Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1876
(1876)– [tijdschrift] Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde [1801-1900]– Auteursrechtvrij
[pagina 1]
| |
Mededeelingen gedaan in de vergadering van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde te Leiden, 1875-1876. | |
[pagina 3]
| |
[pagina 5]
| |
I. Het ontwerp van Bilderdijks epos.Toen Bilderdijk er toe kwam om de vijf eerste zangen van zijn voor altijd onvoltooid gebleven heldendicht uit te geven, werd dit merkwaardig en geheel eenig gewrocht der nederlandsche poëzy over 't algemeen met koelheid ontvangen. De dichter, als blijkt uit zijne voorrede, had zich niet anders voorgesteld van een publiek dat van alle werken van kunst en van smaak vooral verlangt, zonder inspanning op eene aangename wijze bezig gehouden te worden. Zij echter die door hun studiën en de richting van hun geest in staat waren het meesterwerk te genieten stonden verbaasd over de stoutheid van het ontwerp en den reusachtigen greep die in de gekozene stof gedaan was; en bij hunne bewondering paarde zich een gevoel van weemoed over de afgesneden hoop, dat een zoo verheven kunstgewrocht ooit zou worden voltooid. Het was natuurlijk dat de verbeelding van sommigen van hen niet kon blijven staan aan de grens waar de dichter, door grievende rampen getroffen, moedeloos was neêrgezonken, maar hem zocht vooruit te streven in de nevelen van dat onbekende gedeelte der baan, waar zijn vlucht zich verder in bewegen moest; ja, zoo ver te komen, dat zij, al ware het in een enkelen omtrek, het | |
[pagina 6]
| |
geheel kon overzien dat hij zich had voorgesteld in het leven te roepen. Indien er iemand in staat scheen dit doel nabij te komen, dat de dichter met zekere achterhoudendheid als onbereikbaar gemaakt had, het was zeker zijn voortreffelijke leerling en vriend, Da Costa. En inderdaad, deze hield zich met de oplossing van het vraagstuk bezig, en in de zeer verdienstelijke uitgave afzonderlijk door hem bewerkt van Bilderdijks EposGa naar voetnoot1 vindt men (bladz. 371 volgg.) eene verhandeling, waar het ‘Ontwerp des Geheels’, naar het gevoelen van den schrijver, voor den lezer onthuld wordt. Aan zeer bevoegde rechters voldeed dit werk van D.C., en zij deelden in de door hem uitgesproken overtuiging, dat hij het geheim des ontslapen dichters had geraden. Mijn ontzag voor deze goedkeuring en mijne oprechte bewondering voor het groot en eerbiedwaardig genie van D.C. beletten mij niet, hier onbewimpeld als mijn gevoelen uit te spreken, dat Bilderdijks ontwerp anders dan het naar die gissing wordt voorgesteld moet geweest zijn: ja, dat zijn leerling, in de voornaamste trekken die hij daarvan meende te hergeven, heeft misgetast. Het onderwerp van dezen Epos, zooals de dichter zelf, in een brief aan zijn vriend den Hoogleeraar H.W. Tydeman, het uitdrukteGa naar voetnoot2, is eigenlijk ‘de zondvloed’ niet; ‘doch hetgeen den zondvloed verwekte’. Deze daad die bezongen moest worden was, de aanval door het menschdom ondernomen ter herovering van Eden, onder voorleiding der Reuzen gesproten uit sterfelijke menschendochters en onsterfelijke, in het Paradijs geteelde, menschenzonen, met bovenaardsche ligchamen omkleede Gees- | |
[pagina 7]
| |
ten; die, als kinderen van Adam vóór zijn val geteeld, in Eden achtergebleven waren; doch later, om hun verboden omgang met de dochters van het gevallen menschenras, ingelijks uit den zaligen hof verbannen werden, en zich als Goden in het luchtruim bewogen. Aan het hoofd van dien opstand zou men een dier Paradijsgeesten zien treden, den verleider van Elpine, eene kaïnietische maagd door Methusalah in 't geloof aan den eenigen waren God opgevoed. Deze haar minnaar moest zich, als vader van het uit haar te verwachten kroost, aan het belang der Reuzen verbonden gevoelenGa naar voetnoot1; en uit verschillende aanduidingen, in het bestaande fragment aanwezig, blijkt, als door D.C. is opgemerkt, dat Elpine in bloedverwantschap moest staan tot Segol het opperhoofd der Kaïnieten, die, zoover als het dichtstuk loopt, voorkomt als de gelukkige handhaver des menschdoms, tegen de overmachtige dwingelandij der Reuzen; die, in dezen kamp kennelijk door God beschermd, zich gezind toont hem te dienen, en, daar waar het fragment eindigt, op het punt staat eene goddelijke openbaring te ontvangen. Nu is het hoofddenkbeeld van D.C. ter aanvulling van het geheel: dat het king waarvan Elpine zwanger is bij den aanvang van dezen Epos een der voornaamste rollen daarin vervullen moet; dat Elpine zelve, in het ontwerp des dichters, bestemd was te sterven bij het ter wereld brengen van dat kind; dat het zou worden opgevoed door Segol, haar halven broeder van moederszijde, en door Zilfa zijn echtgenoot; terwijl dit deugdzaam en godvreezend paar, na de volslagen nederlaag en bijna uitroeiing der Reuzen, onder eene voorspoedige regeering, vrede en godsvrucht over de geheele Aarde, wier | |
[pagina 8]
| |
troon het beklom, zou doen bloeien: dat dit kind evenwel, tot jongeling opgegroeid, door zijn wraakzuchtigen vader tot de snoodste ondeugd en tot ondankbaarheid jegens zijn pleegouders zou worden opgeleid, om Segol van den troon te stooten en het gansche menschdom, met het inmiddels weder aangegroeide geslacht der Reuzen, in een algemeenen afval van God te wikkelen en tot den lang beraamden aanval op Eden te vereenigen; bij welks verdediging Segol, doodelijk gewond, met zijne echtgenoot, in den inmiddels ter stuiting van den hemeltergenden aanval uitgebroken zondvloed, om zou komen. Ik vrees niet van bedilzucht beschuldigd te worden, wanneer ik zeg, dat er bij mij gewichtige bezwaren tegen dit denkbeeld bestaan, die het mij onmogelijk maken aan te nemen, dat hiermede het ontwerp des dichters in zijn voornaamste trekken is teruggegeven. - Ik mis vooreerst, en in de voornaamste plaats, die eenheid, die, volgens D.C. zelfGa naar voetnoot1 overal ‘maar vooral in zijn Epos het karakter van Bilderdijks streven, aanleg en geest was.’ Er zijn hier blijkbaar twee heldendichten: het een bezingt de overwinning op de Reuzen door Segol behaald en zijn verheffing ter wereldmonarchy: het ander zijn val in verband gebracht met de bestorming van Eden. Dat in het begin, in eenige verzen, van het voornemen tot dien aanval gerept wordt, stelt geen band daar die de beide onderwerpen tot een geheel vereenigt, waarvan de behandeling, D.C. erkent het zelf,Ga naar voetnoot2 door ‘een pauze’ is van een gescheiden; omdat dit voornemen zoo lang op den achtergrond rust, en van geen den minsten invloed is op al de gebeurtenissen die het eerste onderwerp tot een besliste uitkomst leiden. | |
[pagina 9]
| |
Ook valt de gerektheid, zooals D.C. zich dien Epos voorstelde, in het oog. Of de dichter had de dorheid der kronykschrijvers moeten aannemen, of aan zinj werk eene uitgebreidheid geven die niet binnen de grenzen viel van den klassieken Epos zooals Bilderdijk zich dien voorstelde, maar veeleer een dier indische Epopéën herinnerde, die het getal harer verzen bij tienduizenden tellen. Het gedieht zou een geschiedverhaal behelsd hebben van hetgeen in het laatste tijdperk vóór den zondvloed op aarde was voorgevallen; geen episch drama had het voorgesteld: en dit te minder, omdat de trage ontwikkeling der gebeurtenissen, zich door verschillende levensperioden derzelfde personen uitstrekkend, er een zekere ‘slaperigheid’ - het woord is van Bilderdijk - aan zou gegeven hebben. Een ander hoofdgebrek in dit plan had, dunkt ons, den indruk van het geheel benadeeld: het gemis van een bevattelijke en het hart bevredigende théodicé. Immers zou, volgens dat bestek, de deugdzame koning Segol, die met zijn deugdzame echtgenoot de aarde gelukkig maakte en tot de kennis van den waren God terugbracht, niet alleen ten gevolge van den opstand tegen dien God van den troon gestooten zijn, maar in de algemeene strafoefening door die misdaad verwekt, met al de opstan delingen zelven, zijn omgekomen. Nog minder waarschijnlijkheid toont het bedoeld ontwerp, wanneer wij het met het program dat Bilderdijk zelf in zijn voorredeGa naar voetnoot1 van zijn plan geeft vergelijken. Wij hooren hem spreken van dit plan en van ‘de menigte van Epizodes of bijverdichtsels die het insluiten moest, en wier nauwe aaneenschakeling eerst volmaakt | |
[pagina 10]
| |
in de geheele samenvloeiing mag blijken,’ en van ‘de algeheele verwikkeling, die van oogenblik tot oogenbiik groeien moet, en hare ontknoping in eens bereikt, als het oogenblik der verdelging daar is,’ enz. En nu was het van D.C. noch van iemand te vergen, dat hij die Epizodes raden zou, waarvan de personen misschien zelfs nog niet genoemd zijn in het onafgewerkte gedicht; maar het blijft niet te min waar, dat deze woorden, vooral de laatste, iets vrij wat ingewikkelders voorspellen, en iets geschikters om zoovele invlechtingen te ontvangen, dan het zoo effen en eenvoudig verhaal dat D.C. den dichter toeschrijft. Maar zelfs strijdt het door D.C. uitgedachte ontwerp in sommige opzichten met het afgewerkte gedeelte van het gedicht, en met hetgeen B. er van zegt in zijne voorrede. Zoo kennen wij uit B. den Paradijsgeest, minnaar van Elpine, als een hartstochtelijk wezen, dat alleen door overmaat van liefde voor haar en voor het kroost dat hij van haar wacht een roekeloos voornemen opvat, waarvan het uitspreken alleen hem bijna bezwijken doet onder een geheimzinnige wroegingGa naar voetnoot1. Bij D.C. wordt hij een toonbeeld van kwaadaardigheid, die een boosaardig plan jaren lang kan doen rijpen, om het eindelijk door dien zoon van zijn geliefde Elpine, die hij daartoe tot een zedelijk monster vormt, te doen uitvoeren: een plan waarvan niets blijkt in de bestaande zangen; daar integendeel, op de eenige plaats waar van dit voornemen tot opstand gesproken wordt, de woorden van den Paradijsgeest iets geheel anders doen verwachtenGa naar voetnoot2. Hij zegt daar tot Elpine, van de Reuzen sprekende: | |
[pagina 11]
| |
Het lot der dierbre vrucht, die mij uw belooft,
Verbindt me aan hun belang: Ik stel mij aan hun hoofd:
Hun zal ik en die Gâ, die 'k eeuwig zal beminnen,
Het erfgoed van hunn' stam, het Paradijs herwinnen.
Daarbij komt, dat dit geheele hoofddenkbeeld van D.C., omtrent de rol door dien zoon van Elpine in het gedicht te vervullen, en van het afschuwelijk verraad door hem jegens zijne pleegouders te bedrijven, geheel gebouwd is op de blijkbaar verkeerde opvatting eener plaats voorkomende in den IIIen zang, vs. 359, volgg. Aldaar wordt, onder zekere teekenen, die in het leger der Kaïnieten gezien waren, of althans ‘geloof’ vondenGa naar voetnoot1, na andere wonderen ook dit vermeld: Een slang ontsprong aan 't ei waarop de stroomzwaan broedde,
en D.C. past dit toe op Segol, die het kind van Elpine als een slang aan zijn boezem zou opkweeken; terwijl het daarentegen, voor die met aandacht die plaats in haar geheel verband leest, blijbaar is, dat de mare dier voorteekenen, wel verre van iets zekers of waars te beduiden, door ‘het kroost der List,’Ga naar voetnoot2 d.i. de duivelen, onder het leger verspreid is. Een anderen strijd vindt men tusschen het ontwerp van D.C. en hetgeen B. zelf in zijne voorredeGa naar voetnoot3 zegt: dat men zich niet licht uit dit voorgedeelte een denkbeeld zal maken ‘wat gewichtigen rol de ongelukkige Elpine of haar hooge minnaar te vervullen heeft’. Hoe toch kon B. de rol van Elpine gewichtig noemen, indien zij verder in het gedicht tot niets anders bestemd was, dan om een kind ter wereld te brengen en in het kraambed te sterven? Zoo ook wanneer B. t.a.p. het als moeielijk voor- | |
[pagina 12]
| |
stelt ‘zich een denkbeeld te maken van hetgeen hij met Segol en zijne Zilfa voorhad’, schijnt hem wel iets anders voor den geest gestaan te hebben dan het dood eenvoudig denkbeeld om Segol, die reeds in dit voorgedeelte als Koning der Aarde gehuldigd is, op dien troon lang en voorspoedig met zijn echtgenoot, - die volstrekt geen rol vervult, - te doen regeeren. Zonder twijfel is Segol de held van dezen Epos, de persoon om wien alles zich heen wendt. Is er geen hoop dat men het raadsel oplosse dat B. ons omtrent hem gesteld heeft, dan is het zeker, dat men naar den inhoud van het geheel vruchteloos zal blijven raden. Het schijnt dan alleen mogelijk in dien doolhof een draad te vinden, indien de Oudheid ons een persoon heeft voorgesteld die voor de verbeelding des dichters heeft kunnen staan bij de beraming van zijn werk: zoodat men uit de bijzonderheden aangaande dien persoon ons bekend, in verband gebracht met de voorbeduidsels in het onvoltooide gedicht gestrooid, naar de verdere bedoelingen des dichters zou kunnen gissen. Bilderdijk noemt zelf de overlevering waaraan hij het voornaamste denkbeeld van zijn gedicht ontleende, in zijne voorrede:Ga naar voetnoot1 ‘eene oude mythologie’: hij vergelijkt zijn onderwerpGa naar voetnoot2 met ‘de heidensche fabel der Hemelbestormers’: zijne Paradijsgeesten vervullen de plaats der grieksche mythologische godenGa naar voetnoot3. En er zijn plaatsen aan te wijzen waarin de vindingen des dichters aan de grieksche mythologie ontleend schijnen; - als b.v. waar de onderlinge slachting in het kaïnietische leger den broederkrijg voor den geest roept die het uit de aarde | |
[pagina 13]
| |
ontstane volk van Cadmus tot op een gering aantal doet versmeltenGa naar voetnoot1. Zoo heeft hij dan zijn gedachte kunnen vestigen op een belangrijk mythologisch persoon, die ten nauwste met de verdichting van den reuzenstrijd in verband stond: - op Prometheus: - en nu blijkt het dat, bij het schrijven van zijn heldendicht, een der schoonste gedenkstukken der oudheid, dat dezen persoon ten onderwerp heeft, hem voor den geest stond, de Prometheus van Eschylus. Twee plaatsen wilden wij vooraf uit dit treurspel aanwijzen, waarvan de woorden, naar 't schijnt, in de herinnering van onzen dichter levendig waren bij de bewerking van zijn Epos. De eerste is, waar, in Eschylus, de Rei der Oceanitische nymfen gewaarschuwd wordt, zich niet roekeloos met Prometheus in 't verderf dat hem wacht te stortenGa naar voetnoot2: Zegt dan nimmer,
Dat u Zeus in een niet voorzienbaar leed
Nedergestort heeft: neen, gij zult dan
Wetens, en niet bij verrassing gevangen,
In 't onontwarbare net des verderfuurs
U verwikklen, verstrikt door uw dwaasheid.
Van deze plaats vindt men een weêrklank terug in het slot der toespraak, waar onze dichter de dochters van het geslacht van Seth verwijt, dat zij zich het verderf van den stam van Kaïn eigen maakten:
Ga naar voetnoot3En zwoert ge uw God niet af, voor 't minst gij sloot Hem 't hart,
En blindlings stort> gij 't hoofd in 't net dat u verwart.
De andere plaats is die waar Iö verhaalt, hoe zij het | |
[pagina 14]
| |
eerst tot de liefde van den God die haar rampzalig maakte getrokken was:Ga naar voetnoot1 Gedurig zweefden nachtgezichten om mij heen,
Op 't maagdlijk leger; die, met fluisterende stem.
Dus tot mij spraken: o volzalig maagdelijn!
Hoe blijft ge uw staat bewaren; daar de heerlijkste echt
U werd beschoren? Immers door een pijl der Lust
Moest Zeus voor u ontgloeien; en der minne juk
Met u vereend te dragen is zijn wensch. Doch gij
Versmaadt, o kind! dit hooge huwelijksleger niet;
Maar ga waar Lerna op haar welig grastapeet
De driften weidt uws vaders. Dat uw aanblik daar
Het godlijk oog verblijde dat u smachtend zoekt.
Men vindt hier als den oorsprong van hetgeen onze dichter van Elpine zingt:
Ga naar voetnoot2Zij zucht om de onschuld van haar kindschheid: om 't gemis
Van 't geen haar dierbaarst bleef, maar onherroeplijk is;
Zucht om 't noodlottig vuur, 't betoovrend van een weelde.
Die eerst in zoeten droom 't onwillig harte streelde;
Daarna door wonderkracht, der menschheid veel te hoog.
Haar overstelpte en dwong, en aan zich zelve onttoog.
Maar de geheele persoon van Iö, de tweede hoofdpersoon in het treurspel van Eschylus, heeft overeenkomst met die van Elpine; en dit kan geene bevreemding wekken, wanneer men bedenkt, dat haar verhouding tot den Paradijsgeest, die haar door zijn min rampzalig gemaakt heeft, dezelfde is als die van zoo vele sterfelijke vrouwen, waar de grieksche mythologie van gewaagt, die tegen haar wil door de goden bemind zijn, en wier toestand zoo aangrijpend door Eschylus in Iö is voorgesteld. Men vergelijke b.v. de treffende plaats in den 1en zang, vs. 462, volgg. met plaatsen als deze in EschylusGa naar voetnoot3: | |
[pagina 15]
| |
Gij kent de kwaal die mij verteert
En voortdrijft met haar rustelooze prikkels.
Zoo zwichte ik, uitgehongerd door mijn woesten loop,
Helaas! voor d' ongestuimen zin
Die mij vervolgt. Waar zijn op aard'
Rampzaalgen mij gelijk te vinden?
Of waar, nadat in een aanval van woede de wanhopige Iö het tooneel verlaten heeft,Ga naar voetnoot1 het daarop volgend koorgezang het geluk van den sterveling die met zijns gelijke paart, bezingt en het lot van door Zeus bemind te worden afbidt. Ook die troostende toespraak die Elpine uit het ‘boomloof’ als toewaaitGa naar voetnoot2 herinnert de vertroostende ontmoeting die Iö te Dodone bejegent:
Ga naar voetnoot3Waar 't onbegrijplijk wonder van der eiken taal:
(zoo herinnert haar Prometheus:) U onverholen als de wijdberoemde Gâ
Heeft toegesproken, die met Zeus gepaard zal zijn.
En de zoo aandoenlijke uitstorting van wanhoop, die wij bij B. (ald. vs. 501, volgg.) lezen, vinden wij bij Eschylus in uitdrukkingen als dezeGa naar voetnoot4: Uw vlam verteer me, of de aard verzwelge mij;
Of 'k zij een prooi der zeegedrochten
Verwerp, o God! mijn bede niet.
Te lang reeds heb ik omgedoold;
En 'k zie niet waar 't mij is vergund
Zooveel smart te ontvluchten.
. . . . . . . . . . . .
Ga naar voetnoot5Wat wacht ik nog van 't leven? waarom stort ik niet
Mij zelve neder van de steile rots?
Waar, op den grond verpletterd, ik van al mijn wee
| |
[pagina 16]
| |
Bevrijd zou zijn. 't Is beter eens voor al den dood
Te ontmoeten dan dit leed van elken dag.
Men vindt bij de beide in kracht wedijverende dichters wel niet dezelfde woorden, maar de vlucht der tragische wanhoop in de beide personen, die zij als onder een voor den sterveling onweerstaanbare macht bezweken opvoeren, is dezelfde. Eer ik tot de beschouwing van den persoon van Prometheus overga, moet ik nog op het verband wijzen waarin de persoon van Iö, in het stuk van Eschylus, tot hem staat; omdat, indien de overlevering juist is die tot mij kwam, een dergelijk verband, dat tusschen Segol en Elpine bij B. bestaan zou hebben, een treffend bewijs te meer moest leveren, dat B. het treurspel van Eschylus voor den geest zweefde. Ik bedoel de voorspelling die in den Prometheus voorkomt, dat het een der afstammelingen van Iö zijn zou, - namelijk Hercules, de groote beschermer der menschheid, - die Prometheus eenmaal van zijn vreeselijke foltering zou verlossen:Ga naar voetnoot1 en nu is mij door iemand, die het voorrecht genoot van lang en zeer vriendschappelijk met B. om te gaan, in vroeger jaren medegedeeld, dat Elpine, volgens het denkbeeld des dichters, bestemd was om met haar vrucht in het Paradijs aan den dood onttogen te worden, en dat het onsterfelijk wezen door haar te baren in een zeker verband zou staan tot de menschwording des Heilands der wereld, of, zooals het mij aannemelijker voorkomt, tot zijn verzoeningswerk ten opzichte van het menschdom der eerste wereld, waarop B. reeds doelt, in den 1en Zang, vs. 47, volgg. Maar liever dan hier verder in te treden geef ik toe aan de vrees van, door een | |
[pagina 17]
| |
verkeerde opvatting of onjuiste herinnering, iets aan den oprecht gemoedelijken dichter toe te schrijven, omtrent een punt, waar hij zelf misschien geschroomd heeft, een al te stouten blik, dien hij in de geestenwereld geslagen had, vol te houden. Wanneer men het eerst den persoon van Segol met dien van Prometheus in vergelijking brengt, dan stuit men op een verschil. Immers is de held van B. een mensch, de gelukkige bestrijder der Reuzen, die later als de hoofdaanvoerders der paradijsbestorming zullen optreden. Prometheus is van hetzelfde geslacht als de Titanen, die de goden op den Olympus aanvielen. Maar in Eschylus vinden wij spoedig eene overeenkomst; daar, volgens het verhaal dat Prometheus bij hem doet,Ga naar voetnoot1 de aangevallen goden, alleen door zijn wijzen raad geleid, de Titanen overmochten; even als, in onzen Epos, de menschen, door de krijgskunst van Segol voorgegaan, de overmacht der Reuzen gelukkig bestrijden. Ook staan, in de grieksche mythologie, de Titanen tot de goden in eene andere verhouding, dan bij B. de Reuzen tot de Paradijsgeesten. De Titanen zijn zelven goden, en van een ouder en sterker geslacht dan de goden die onder Zeus regeeren; de Reuzen van B. zijn de afkomst der Paradijsgeesten, en als zoodanig door hen beschermd en geliefd: - en uit dit verschil van verhouding ontwikkelt zich de voorname overeenkomst, die men tusschen Segol en den éschyléïschen Prometheus opmerkt. De hoofdtrek van Prometheus is, dat hij de weldoener der menschen en daarom bij de goden gehaat is:Ga naar voetnoot2 zoo is Segol, als de beschermer der door de Reuzen verdrukte menschheid, haar weldoener, en juist om die reden aan | |
[pagina 18]
| |
den haat blootgesteld der Paradijsgeesten.Ga naar voetnoot1 In 't vervolg van het gedicht zou Segol nog meer, door zijn weldadigen invloed en schrandere vonden ter behoeding der menschheid, zijn overeenkomst met Prometheus hebben getoond. Men herinnert zich dat B. in zijne voorredeGa naar voetnoot2 zegt, dat hij ‘byzondere redenen’ gehad heeft ‘om de zeldzaamheid van het staal, het nog niet invoeren van het gebruik des paards, en dergelijken meer, te veronderstellen.’ Segol namelijk moest, in den loop van het gedicht, de verbeterde aanwending en de zuivering der metalen, door middel des vuurs, aan de menschen leeren, en reeds vindt men een toespeling daarop gemaakt, in den IVen Zang, vs. 323, volgg. Prometheus, als degeen die de menschen tegen den wil der goden met het vuur begiftigde, wordt bij Eschylus voorgesteld als de uitvinder aller nuttige kunsten, en ook in 't bijzonder van de behandeling der metalen.Ga naar voetnoot3 Ook door hen in het temmen der dieren, en in 't bijzonder der paarden, te onderwijzen, had hij zich verdienstelijk bij hen gemaakt:Ga naar voetnoot4 en zoo zoude ook deze vond in 't vervolg aan Segol zijn toegeschreven. Immers komt het natuurlijker voor, dat de menschen hierdoor hun gesteltenis tegenover de Reuzen zouden hebben verbeterd, dan met D.C.Ga naar voetnoot5 aan te nemen, dat die reeds overmachtige wezens op paarden ‘als Centauren’ zouden te voorschijn zijn gekomen; - maar, naar het voorkomt, als wanstaltige en half belachelijke Centauren; tenzij men ook een reusachtig en aan hun gestalte geëvenredigd geslacht van paarden zich voorstelle. | |
[pagina 19]
| |
Op het eind van den IVen Zang van den Epos, doet de dichter een gedeelte van Segols leger door de pest aantasten: men doorziet nog niet, met welk oogmerk. Het kan zijn, dat ook hier Segol, door goddelijke wijsheid en krachten bijgestaan, moest uitkomen bij de genezing, en ook in dit opzicht stelt Prometheus, bij Eschylus, zich, als verdrijver der ziektekwalen der menschen, en dus als hun weldoener voorGa naar voetnoot1. Maar vooral wordt de overeenkomst treffend, wanneer men zich herinnert, dat Prometheus bij Eschylus, daarom vooral als bij der goden opperhoofd gehaat en gevreesd wordt voorgesteld, omdat hem bekend is, wie eenmaal de regeering van Zeus en der zijnen met eene onweêrstaanbare kracht zal te niet doen, en hij daarom op de macht van Zeus, als op iets voorbijgaands en kortstondigs, neêrzietGa naar voetnoot2, terwijl de Segol van B., na eerst voor den dienst der goden die in de lucht heerschen, en wier vereering de Paradijsgeesten zich aantrekken,Ga naar voetnoot3 onverschillig geweest te zijn, die eindelijk veracht, omdat hij een grooter en machtiger God heeft leeren kennen, voor wien de gansche wereld bukken moet. Zegt dan Prometheus bij Eschylus:Ga naar voetnoot4 Gaat, bidt, demoedig smeekend, elk gebieder aan!
Door mij wordt Zeus nog minder dan een niet geacht.
Hij moog zich machtig toonen voor een korten tijd,
Zooveel hij wil: beklijven zal zijn rijksmacht niet.
Wij hooren den weerklank bij SegolGa naar voetnoot5: | |
[pagina 20]
| |
Doch hoort me, en offert thands geen mindren Hemelmachten,
Geen stargevonkel, doof voor menschelijke klachten;
Maar 't Wezen dat omhoog op al wat is gebiedt:
Hem eere onze outerdienst! De Luchtgoôn achte ik niet.
en waar hij dus spreekt:Ga naar voetnoot1 - - - - - - - ijdle spoken,
Vergaan zij die voortaan op uwe altaren rooken!
Heeft nu, bij het ontwerpen van het beeld van den weldoener des menschdoms op aarde, en des bestrijders der hemeltergende Reuzen, de persoon van Prometheus Bilderdijk voor den geest gestaan; zooals ik meen dat verschillende samenloopende trekken aanwijzen; dan is het geen wonder, dat hij daarbij ook gedacht heeft aan eene bijzonderheid dezen mythologischen persoon betreffend, die wel van Eschylus niet vermeld, maar zoo algemeen bekend is, dat men nauwelijks aan Prometheus denken kan zonder zich deze te herinneren. Ik bedoel de fabel, die wij reeds bij Hesiodus, in de Werken en Dagen,Ga naar voetnoot2 vinden, volgens welke de weldaden door Prometheus aan de menschen bewezen verijdeld werden door de tusschenkomst eener vrouw, die de goden, om hem te verschalken, met allerlei gaven en bekoorlijkheden begiftigd hadden. Deze vrouw, deze Pandora, zag, indien ik mij niet bedrieg, B. in Zilfa; en hij had haar zoodanig karakter gegeven, dat zij eenmaal, in de hand van hoogere wezens, het noodlottige werktuig kon worden om Segol ten val te brengen, en wat hij voor de menschen deed onvruchtbaar te maken tot hun behoud. De eerste schakels dezer keten zijn, om zoo te spreken, gesmeed in het bestaande gedeelte van het gedicht. Het bezit van | |
[pagina 21]
| |
Zilfa wordt Segol ontnomen, en hij ontvangt een onvolledig en afgebroken bericht, dat zij uit de verwoesting die haar verblijf getroffen heeft ‘gered is’Ga naar voetnoot1. Is mijn vermoeden gegrond; heeft het gezag der Paradijsgeesten, als van goden, de woede der Reuzen, op welke wijze dan ook, beteugeld, en Zilfa, als eene Ifigenia, aan het offerfeest door hen bereid onttrokken, om in haar een middel machtig te worden ter omzetting van het hart van Segol, wanneer zij het noodig zullen oordeelen; dan is het ook een denkbare verdichting, dat het in de macht dier bovenmenschelijke wezens lag, Zilfa tot het uitoefenen van dien invloed door bijzondere gaven bekwaam te maken. Hiertoe moest het karakter van Zilfa medewerken, en zooals wij zeiden, de sporen der zwakheid, die haar en haar echtgenoot noodlottig zullen zijn, zijn reeds duidelijk aanwezig in hetgeen wij van het gedicht bezitten. Die zwakheid moest Segol de aanleiding worden tot het begaan van een enkelen, zijn groot karakter niet onwaardigen en niet onvergeeflijken misstap, maar van de ontzettendste en de verst grijpende gevolgen. Voorbeduidsels dezer rampen vinden wij in de droomgezichten, die, op onderscheidene plaatsen van den Epos, aan de beide echtgenooten voorkomen. Het een en ander verdient eene nadere beschouwing. Het karakter dezer twee personen en hunne verhouding tot elkander heeft de dichter zeer duidelijk uit doen komen in hun gesprek, door hem in den IIIen ZangGa naar voetnoot2 geplaatst. Segol, tot het koningschap der Aarde verheven, vat dadelijk het voornemen op om de Reuzen in de bergachtige noordwaarts gelegen streek van Arbal, van waar zij hun uitvallen op de nog door de Kaïnieten be- | |
[pagina 22]
| |
zeten landen doen, te gaan bestrijden. Maar de zorgen die hem als koning en veldheer bezig houden doen hem zijn echtgenoot Zilfa niet vergeten, aan wie, schoon hij haar bijzijn aan zijn gewichtige plichten op kan offeren, hij eenig en op het teederst gehecht is. Hij vreest dat, indien hij haar in het meer zuidwaarts gelegen Bethur, zijn vaderlijk gebied, achterlaat, zij aan een dier onverhoedsche invallen des erfvijands bloot zal staan, als reeds in vroeger tijd dit landschap getroffen hebben: hij wil haar dus in een verafgelegen burcht, in de landpalen van Seth, in veiligheid doen brengen. Op het vernemen van dit besluit wordt Zilfa, verre van zijn zorgzame liefde te erkennen, door een jaloersche achterdocht aangegrepen, meenende dat hij haar van de hand wijst, omdat zijn liefde tot haar verflauwd is; en zij gaat zoo verre in hare veronderstelling, dat zij zich bereid verklaart, liever dan zijn bijzijn te missen, het huwlijksbed met de haar, als zij waant, voorgetrokken echtgenoot te deelen. Segol stelt haar met waardigheid en teederheid gerust, maar laat zich niet van zijn voornemen afbrengen, en eindigt met als koning te gebieden wat hij tot haar welzijn beslist heeft, en waarin zij, alles behalven tevreden, berust. Dit gesprek, dat, vooral in de persoon van Zilfa, juist niet uitblinkt door een hoog epischen toon, zou noodeloos den gang van het verhaal storen, indien hier niet de kiem gelegd was der gebeurtenissen die zich uit de jaloersheid van Zilfa en de vurige liefde van haar gemaal tot haar, onder den invloed der in dit gedicht handelende bovenmenschelijke wezens, moesten ontwikkelen. Maar wij moeten, eer wij die gebeurtenissen in hare voorbeduidsels aangekondigd zien, nog een oogenblik bij deze zeer samengestelde epische machine stilstaan. | |
[pagina 23]
| |
Wanneer wij onze aandacht vestigen op het ons in dezen Epos voorgestelde Geestendom, dan vinden wij: vooreest den minnaar van Elpine, den in het apocryfe boek van Henoch, door B. in zijn voorrede aangehaaldGa naar voetnoot1, als aanvoerder der Paradijsgeesten genoemden Séméïxas (of Semeaza); die in zijn hart zwanger gaat van het nog niet aan zijne broeders medegedeelde denkbeeld, van Eden, aan het hoofd der Reuzen, met geweld te herwinnen: - vervolgens, de Paradijsgeesten zelven, die, uit wrevel om hun verbanning uit Eden en uit vrees voor het behoud van de uit hen gesproten Reuzen, voor het meerendeel zich niet ongenegen toonen om, ter bestrijding der tegen het gebied der Reuzen opgestane Kaïnieten, met de Hel in bondgenootschap te treden, terwijl sommigen nog weifelen, en alleen de zachtzinnige Fuäl dit denkbeeld volstrekt verwerpt en verafschuwt:Ga naar voetnoot2 en eindelijk de Helsche Geesten, van welken, zoover het gedicht loopt, nog slechts een voorpost, door Satan op aarde uitgezet, ons vertoond wordt, en onder wien een zekere tweespalt heerscht: daar sommigen bloot door moord en verwoesting de verdelging van het menschelijk geslacht beoogen, terwijl anderen, en de meest door hun opperhoofd geachten, door list dit verderfelijk doel zekerder meenen te bereiken.Ga naar voetnoot3 En nu mogen wij hieruit opmaken, dat wanneer eenmaal, door den loop der gebeurtenissen gedrongen, de Paradijsgeesten zich tot verdediging der meer en meer bedreigde Reuzen nauwer ann die Duivelen aansluiten, het middel door hen beraamd, om Segol tot het belang der Reuzen over te ha- | |
[pagina 24]
| |
len, uit zal loopen op het verderf der Reuzen zelven en van heel het menschelijk geslacht. Zoo ontdekt men met eenige waarschijnlijkheid de beteekenis der voorbeduidsels, die, in den loop van het gedicht, de beide echtgenooten treffen. ZilfaGa naar voetnoot1 in den beslissenden nacht die de verheffing ten troon van haar gemaal voorafgaat, ziet, eerst halfwakend, ‘in mijmering verzonken’, ‘woede en moord’ die haar bedreigen. Het is de aanval der Reuzen op haar verblijf in Bethur. Daarna, zich zelf ‘voor 't outer keelen’. Dit is het offerfeest der overwinnende Reuzen, waarin zij zelve voor het outer ten offer bestemd zal zijn. Eindelijk ‘den donder die haar Ega 't hoofd verplet’: het is de wraak der op de sterren en in de lucht heerschendeGa naar voetnoot2 Paradijsgeesten, om de nederlaag van hun Reuzenkroost op Segol verbolgen. Maar in een ‘droom’ vervallen, dringt haar gezicht in de verdere toekomst. Zij ziet zich met haar echtgenoot in een woestijn verlaten; het bloed van den door monsters aangegrimden en mishandelden Segol op haar kleven, en zich zelve met hem, in de ontzettendste natuurtooneelen, waarin men duidelijk den zondvloed erkent, omkomen. Ook Segol ontvangt zoodanige waarschuwende teekenenGa naar voetnoot3. Eerst, naar 't voorkomt, als werktuig bedoeld door den listigsten der Hellegeesten (Sadrach), die in de gedaante van zijn voorvader Hanoch hem verschijnt, en in zijn slaap aanspoort om, na den val van zijn broeder Argostan, naar de opperheerschappij der Aarde te staan, slaagt hij in dit voornemen. Hij wordt door het volk gekozen, met een snoer (let wel!) aan de altaren der | |
[pagina 25]
| |
valsche goden ontleend gewijd; en beschouwt zich daarna als regeerend door den wil des volks, en, als dien wil vertegenwoordigend, tot aller gehoorzaamheid gerechtigdGa naar voetnoot1. Maar zoodra hij onder zijn oorlogsbedrijven, in een kommervolle nacht, door het hooren van een offerzang van het geslacht van Seth, schoon hem die door zijn bloedverwant Regol, een onverschilligen wereldling, wordt voorgedragen, kennis ontvangt van den eenigen waren God, voelt hij zich getrokken om dien God alleen alle oppermacht op Aarde toe te kennen, en de dienst der Luchtgoden, die hij even als zijn broeder altijd met weêrzin heeft aangezien, te verwerpenGa naar voetnoot2. Ook hem wordt het dan in een droom vergund een blik in de toekomst te slaanGa naar voetnoot3. Het beeld van Hanoch verschijnt hem opnieuw; niet met de trekken der afgeleefdheid door den Duivel aangenomen; maar als der onsterfelijkheid deelachtig, stralende van heerlijkheid, en hem den zegen des Hemels op zijne bekeering met opgeheven handen verkondigend; - maar dit licht wordt onderschept door ‘nachtzwermen van gevogelten; die de verleidingen van booze machten voorstellen, waardoor zijn ziel weder verduisterd zal worden; en hierop eindelijk volgt de voorstelling der wroeging en der mishandeling die uit dien val voort moeten vloeien, door slangenbeten verbeeld die zijn hart pijnigen, - ‘dat steeds aangroeit onder 't leed’: - met kennelijk terugzicht op de foltering van Prometheus. Wanneer men nu gissen wil, langs welk eene reeks van gebeurtenissen de dichter ons tot die uitkomst zou geleid hebben, dan moeten wij eerst een blik op zijn | |
[pagina 26]
| |
tijdrekenkunde slaan, om eenigszins te bepalen, op welk een afstand wij ons nog van den zondvloed bevinden: eene beschouwing die, naar het voorkomt, door Da Costa te veel is uit het oog verloren. Het blijkt ons dan dat, daar waar de dichter de naaste wereldgebeurtenissen ophaalt die het begin der handeling door hem bezongen zijn voorafgegaanGa naar voetnoot1, hij ruim twee eeuwen achteruit treedt; dat is tot den tijd van dien Aartsvader onder wien het apocryfe boek aan Henoch toegeschreven het ontstaan der Reuzen vermeldt. Maar daar waar de handeling die het eigenlijk onderwerp van het gedicht uitmaakt begonnen isGa naar voetnoot2 wordt gezegd, dat reeds ‘zes geslachten’ na Adam zijn voorbij gegaan: hiermede worden wij verplaatst onder het geslacht van Methusalah, die eldersGa naar voetnoot3 als de opvoeder van Elpine genoemd wordt, en die, volgens de tijdrekenkunde van het O.V., in het jaar zelf waarin de zondvloed uitbrak gestorven is. Zoodat men als waarschijnlijk kan stellen, dat waar de epische handeling begint men zich op geen verwijderd tijdstip van de groote omkeering bevindt. Om dit nog juister te beseffen moet men zich herinneren, dat, waar de dichter op de twee voorgaande eeuwen een blik slaat, hij tot vijf onderscheidene historische tijdvakken doorloopt, die elk vele jaren behoefden tot hun afloop. Het 1e, van het verschijnen der Reuzen op Aarde uit de noordelijke streken, meermalen Arbal genoemd, en hun allengs zich van daar verheffende macht: - het 2e, van hun uitval uit die streken, gevolgd van de vermeestering van Hanoch, de hoofdplaats van het Rijk der Kaïnieten, en van de verwoesting van het | |
[pagina 27]
| |
dal van Hemath, de schoone landstreek zich zuidwaarts uitstrekkende naar Bethur, het vaderlijk verblijf van Segol; - het 3e, van de terugwerking der Kaïnieten tegen deze overweldiging en van oorlogvoering tegen de Reuzen, tot deze in het Noorden worden teruggedrongen; - ten 4e, van een vijftigjarige vrede en van vernieuwden voorspoed voor de Kaïnieten, met wie het versmeltend overschot der met hen in afgoderij vervallen Sethieten zich vereenigd heeft: - en eindelijk ten 5e, van een nog geduchteren inval der Reuzen; waardoor Hanoch op nieuw veroverd wordt met het land tot aan de Nilho, terwijl het aan de andere zijde van dien stroom gelegen dal van Hemath met Bethur telkens gedreigd en geteisterd wordt door de macht der Reuzen; die zich nu voor goed in het Oosten gevestigd en Hanoch tot zetel heeft; eenige beschaving heeft aangenomen, althans het genot der weelde heeft leeren kennen, en van daar het lot der cynsbaarheid aan haar gezag aan de gansche Aarde op wil leggen. Hier volgen dan de gebeurtenissen waar het eigenlijk onderwerp van den Epos zich aan vastknoopt, en die men aandachtig in het fragment volgen moet, zal men zich een juist denkbeeld maken van de voortzetting van het geheel. Tegen de tyrannieke eischen der Reuzen is het dat Segols broeder van moederszijde, Argostan, aan het hoofd van een kaïnietisch leger zich verzet. Maar hij bezwijkt in een oproer en onderlinge slachting, onder zijn leger door zijne oneerbiedigheid jegens de afgoden, verwekt; en Segol volgt hem op, door het volk daartoe gekozen, dat zelfvernietiging vreest uit de onderlinge twisten. De krijgsbedrijven van Segol, tegen Arbal, het broeinest der Reuzen, gericht, vervullen grootendeels het overige van het epische fragment. Het behelst zijne eer- | |
[pagina 28]
| |
ste overwinningen, door krijgskundig beleid op blinde kracht en woede behaald; de vreugde over dit voordeel gestoord door een aanval, achter zijn leger om uit het Zuiden volvoerd, waardoor Zilfa hem ontroofd wordt; zijn besluit, om aan het hoofd van een gering aantal strijders heimelijk zich naar Bethur te begeven, dat op die wijze verrast is; zijn tocht daarheen en zijn ontmoeting met de jagers uit het Westen, die zijn dagvaarding als hulptroepen had opgeroepen; maar waarvan hij de helft, met zijn keurtroep door de pest aangetast, aan de oevers van den Frath achter moet laten; terwijl hij met de andere helft stuit op den zegevierenden hoop der Reuzen, die Bethur geplunderd heeft, maar door hem overwonnen en verstrooid wordt. Zoo is dan het leger der Kaïnieten, daar waar het fragment eindigt, op drie plaatsen verspreid: als ten 1e het gros van het leger dat in het dal van Hemath is teruggebleven: ten 2e de door de pest met de jagers gedeeltelijk aangetaste keurtroep, die bij den Frath is achtergelaten, en ten 3e een gering gedeelte van die strijdkrachten, die met de Reuzen die het Zuiden geplunderd hebben slaags geweest is. Het is na dien slag dat Segol, als hij voor deze zijne krijgsmacht volmondig het oppergezag van den Eenigen God erkend heeft, voor aller oogen in een meer dan menschelijk voorkomen verheerlijkt wordt en, waarschijnlijk, tot een hooger aanschouwing der waarheid hemelwaarts wordt opgenomen; waaruit men mag afleiden, dat het in de bedoeling des dichters lag, hem na dit gezicht, dat de onsterfelijke pen niet ten einde toe beschreven heeft, op een ander tooneel te verplaatsen. De veronderstelling biedt zich aan, dat door deze verplaatsing de held in aanraking gekomen zou zijn met Noach, naar wiens ontmoeting hij het verlangen reeds | |
[pagina 29]
| |
geuit heeftGa naar voetnoot1; welke opwelling van Segol Bilderdijk in zijn voorredeGa naar voetnoot2 heeft aangeduid, als eene voorbereiding om Noach te doen ‘optreden’. Men moet evenwel dit woord, naar alle waarschijnlijkheid, niet opvatten in dien zin, alsof de Aartsvader zelf gemengd zou zijn geraakt in de gebeurtenissen die de zanger zich voorstelde te doen hooren. Het blijkt uit de aanwijzing, aan Segol gedaanGa naar voetnoot3, der woonplaats van het aartsvaderlijk gezin, dat het zich niet meer in de gemakkelijk te bereiken landpalen van Seth, aan de Westkust der Aarde, maar aan den tegenovergestelden kant, op het hooge gebergte achter de velden van het door de Reuzen onveilige Arbal bevindt; waar het, van het menschdom afgezonderd, bijkans vergeten leeft. Men kan zich voorstellen, hoe de Aartsvader, als later met Abraham geschiedde, om niet in de afgoderij zijner stamgenooten te vervallen, verre van hen is afgeroepen, onder eene geheel hem vreemde, doch voor hem niet gevaarlijke woestheid: en de dichter heeft aanleiding gevonden tot die voorstelling in het door hem vermelde apocryfe boek aan Henoch toegeschreven; waar God den Aartsengel Uriël tot Noach zendt met den last: ‘zeg hem in mijnen naam: verberg u zelven: en maak hem het naderend einde bekend, dat geheel de aardbodem vergaan zal’Ga naar voetnoot4. Ook valt het niet moeielijk wanneer men het door den dichter ontworpen kaartje van de, ik mag zeggen, door hem geschapen eerste wereld inziet, te bevroeden, dat zich op de N. Oostelijke kust dier wereld de geschikte bosschen bevonden, op de teekening afgebeeld, die tot den bouw der Arke geschikt waren. | |
[pagina 30]
| |
Dit evenwel zij in 't algemeen omtrent het gebruik van dit kaartje opgemerkt: dat het niet overal, aandachtig beschouwd, met het gedicht is overeen te brengen: hetzij de dichter onder het bewerken van zijn plan daarvan afging; hetzij hij het later voor de uitgave van het fragment ontwierp, toen alle deelen van zijn bestek hem niet even levendig voor den geest stonden. Want ook dit behoorde tot de redenen die hem van het weder opvatten van zijn meesterwerk afschrikten, ja, die het hem ‘onmogelijk’ maakten; als hij eens den schrijver dezer regelen betuigde, toen deze, met jeugdige vrijmoedigheid, zich veroorloofde hem daartoe aan te sporen. Het was naar diezelfde streken van Arbal dat de dichter de stappen van Elpine richtte, daar waar zij voor 't laatst in het fragment vermeld wordt.Ga naar voetnoot1 Hij voert haar aldaar, nadat zij haar minnaar voor eeuwig van zich heeft afgewezen, door ‘het palmbosch’ dat zich van den Nival noordwaarts tot de ‘zandvalleien’ van Arbal uitstrekte; en geeft te kennen dat zij in die richting voortging, door de vermelding der eikenbosschen tot welke zij kwam, die, in tegenstelling met de palmen, een meer noordelijke streek voor de verbeelding roepen. En wat was ook natuurlijker, wanneer men eenmaal vasthoudt dat het aartsvaderlijk gezin zich reeds in Arbal bevond, dan deze beweging aan Elpine toe te schrijven, met de bedoeling van zich weder onder de hoede van haar pleegvader Methusalah te begeven; om in zijn schoot den ontzachlijken vijand van haar rust te vergeten, die haar verleid had om in zijn liefde te deelen, en bij wien het denkbeeld rijpte van zich in opstand tegen God te begeven. | |
[pagina 31]
| |
Wanneer men in 't oog houdt dat de dichter dus zijn beide hoofdpersonen naar de streek door het aartsvaderlijk gezin bewoond gelijktijdig richtte, ligt het voor de hand te veronderstellen, dat zij zich daar ontmoeten zouden, en dit met een bepaald oogmerk des dichters, dat ook Da Costa geraden heeft, om hen aldaar bekend te maken met den band van bloedverwantschap die tusschen hen, naar zijn ontwerp, bestond. D.C. veronderstelt,Ga naar voetnoot1 dat Elpine als de volle zuster van Argostan, Segols halven broeder, zou zijn erkend geworden; maar hetgeen B. zelf heeft te kennen gegeven doelt op een nauweren band tusschen Segol zelf en Elpine. Immers Segol was de zoon van den Vorst van BethurGa naar voetnoot2; en het was uit dit Bethur dat Elpine, als een kind in de wieg, door de Reuzen geroofdGa naar voetnoot3, en vermoedelijk naar Arbal vervoerd was; waar zij, kunnen wij ons voorstellen, door Methusalah aan hunne handen onttrokken was, met het gezag dat soms op de meest barbaarsche volken hooge ouderdom met heiligheid van zeden gepaard uitoefende; waar van de geschiedenis der invallen der noordsche volken in het Romeinsche Rijk, als die der middeleeuwen, merkwaardige voorbeelden heeft opgeteekend. Men kan zich eenigzins verbeelden hoe Segol, uit die heilige omgeving op het woelig tooneel der Aarde teruggekeerd, als een Mozes van den Sinaï, geërgerd als deze zou worden door de afgoderij, en tegen haar dien kamp zou aanvangen waartegen de voorzichtige en op dit punt onverschillige grijsaart Regol hem gewaarschuwd hadGa naar voetnoot4. Maar ook hoe zijn hart verdeeld en getrokken zou zijn door de gedachte aan Zilfa, die hij zou kunnen veron- | |
[pagina 32]
| |
derstellen dat, om hare bekoorlijkheden, naar Hanoch, den hoofdzetel en hofstad thans van het Reuzenrijk, vervoerd was. Immers dit Hanoch, ‘'t omwalde Hanoch’ genoemdGa naar voetnoot1, dat de dichter reeds in den aanhef van zijn verhaal dus beschrijft: (1e Z. vs. 65, volgg.) Het fiere Hanoch, 't oudst der burchten stak het hoofd
In 't uiterst Oost omhoog, van d' uchtendgloed gestoofd:
En telde als moederstad, van Land- tot Landgewesten,
Een overtalrijk kroost in meer bekrompen vesten:
die hoofdstad was voor de tweede maal in handen der Reuzen gevallen, die daar den zetel hunner macht gevestigd hadden en zich de weelde der Kaïnieten hadden laten welgevallen. Het was aldaar, als de dichter zingt,Ga naar voetnoot2 dat hun volk Verslingerde op 't genot der zoetheên van het leven;
Maar machtloos om zich zelv' dat streelend lot te geven:
't Bood vrede, of eer, 't gebood, op naam van vreêverdrag;
Geschenken, cynsbaarheid en Opperstaatsgezag - - -
Men eischte 't meerendeel van vee en akkergaven,
Ten jaarlijksch schattingrecht; en duizenden van slaven,
En maagden, hemelschoon, met trippelenden voet,
En wulpsch van zangstem, ter ontsteking van het bloed,
Op luitspel afgerecht en dartle schouwgebaren:
En bergen smijdig goud, gezuiverd uit zijne aâren;
Robijn uit Pizons kil, en hellen diamant;
En d' eêlsten roofschat van het parelvoedend strand.
En reeds ‘tien stammen’ hadden zich aan dien eisch onderworpen. Het was ook in dit Hanoch dat de dichter voor ons dien vorst der Reuzen zou hebben doen optreden, wiens naam in het gemelde boek van den Pseudo-Henoch gespeld | |
[pagina 33]
| |
wordt; dien Exaël,Ga naar voetnoot1 aan wien verschillende uitvindingen daar worden toegeschreven; als in de eerste plaats die tot de verbetering van wapentuigen en het smeden der metalen betrekking hebben, die, als uit het voorgaande waarschijnlijk is geworden, de dichter voor het krijgskundig genie van zijn held gespaard had; maar ook daarenboven die daarmeê strijdige uitvindsels van verregaande weelde en pracht, die blijkbaar door den dichter zijn in 't oog gehouden bij den zoo even vermelden eisch van cijnsbaarheid. En wanneer wij nu hierbij opmerken dat Bilderdijk, in zijne aanhaling uit het apocryfe boek, ook niet verzuimd heeft op te teekenen, dat onder dien Exaël ‘de uitvinding der kunst van tooveren en onttooveren, der sterrekunst enz.’ vermeld wordt, dan valt het in 't oog hoe, in den offerzang der Kaïnieten,Ga naar voetnoot2 de Maan, met bijzonderen zwier van woorden, als eene Hécaté wordt aangeroepen, en men vindt grond tot de veronderstelling, dat ook eenige verdichting aan deze overlevering ontleend den Epos zou versierd hebben.
Na de vooropzetting van deze opmerkingen en veronderstellingen, wagen wij het, als in een ruwen omtrek, den vermoedelijken inhoud te doen volgen der zangen waarin deze Epos zich verder zou hebben ontwikkeld. Niet, dat wij dit kort-begrip willen beschouwd hebben als noodzakelijke slotsom uit het voorafgegane op te ma ken; maar als de mogelijke, en misschien in sommige deelen waarschijnlijke gevolgtrekking door de dichterlijke logica uit deze prémissen afgeleid. | |
[pagina 34]
| |
Slot van den 5en Zang.Segol wordt, na een kort aanschouwen van de heerlijkheid des Hemels, - op gelijke wijze als de heilbegeerige Cornelius tot Petrus (Hand. X. 3, 4, 5.) - tot Noach verwezen, aan wien inmiddels een hemelbode ter aankondiging van zijn voortreffelijken gast wordt afgezonden: (ald. vs. 19, 20, 21). | |
6.Hij daalt op de aarde neder, nabij hare oosterkust, en komt tot Noach; - ziet den bouw der arke; - verstaat de beteekenis daarvan en de aanstaande verdelging des menschdoms, indien het zich niet bekeert; - immers zijn de laatste jaren die het nog waren toegestaan haast ten einde: - hij verneemt, dat hij (Segol) tot die bekeering als laatste proef wordt aangewend, door zijn voorbeeld en vorstelijke deugden; terwijl hij, als weldoener der menschheid door de uitroeiing der Reuzen, den grootsten invloed op de menschen kan verwerven. Ter bereiking van die zege wordt hij met eene natuurkennis verrijkt als die Noach bezit, en die hem ten dienste staat, vooreerst als bouwmeester der arke, en ten andere als temmer en belezer der dieren, onder welke hij zich als een Orfeus beweegt. | |
7.Afscheid van Noach, en verdere verwijzing naar Methusalah; naar wiens eenzaam verblijf Segol door Sem geleid wordt. In de stille dichtoverschaduwde bergstreek, eenigzins verwijderd van de kust en van Noachs scheeps- | |
[pagina 35]
| |
bouw, loopen de laatste dagen van den Aartsvader ten einde. Eene vrouw is met hem, die boetvaardig tot zijn schoot is teruggekeerd, en nu zijn stervenssponde bekleedt; het is Elpine, van wier nauwe betrekking tot hem zelve Segol hier onderricht wordt, en wier bescherming hij, als haar broeder, op zich neemt. Hij verneemt van den stervenden Aartsvader, dat Zilfa hem zal worden teruggegeven; maar dat in haar hem een zware proef wacht, en dat hij 't menschdom van den ondergang redden zal, indien hij in dien proef volstandig blijft. In dit profetisch gezicht sterft de Aartsvader. | |
8.Wederkomst van Segol tot de hem met angst in het palmbosch verbeidende troepen; wier tot aanbidding overgaanden eerbied hij met zedigheid en verwijzing tot het eenig aanbiddenswaardig Wezen beteugelt. Hij keert met hen terug tot degenen die hij, bij den Frath, door de pest aangetast heeft achtergelaten; die hij nu, door het onderricht en den zegen des Aartsvaders met hooger wetenschap en krachten begiftigd, en door Elpine bijgestaan, in staat is te genezen. Het leger in Hemath vindt hij in afgodische zegefeesten vervallen. Verontwaardiging en moedeloosheid; waarin hij getroost en opgebeurd wordt door Elpine, die hem, als de hoop (ελπις) op al wat hoog en goed is, bijblijft; terwijl de ontzettendste opstand der bijgeloovige troepen tegen hem opsteekt. | |
9.Bijgestaan door de hem trouw geblevenen, die deels zijn verheerlijking gezien, deels zijn wonderkracht ondervonden hebben, bedwingt hij de oproerige afgoderij en | |
[pagina 36]
| |
doet nu niet meer dat gezag gelden dat alleen menschen hem toekenden, maar dat hij van God, als van den oorsprong van alle gezag, om hun heil te stichten, ontvangen heeft. Na de vernieuwde toezwering hunner trouw, wijst hij hen op het werk dat hun te verrichten staat: de bevrediging der Aarde, door de uitroeiing van de goddelooze macht der Reuzen: daartoe moet hun thans hun hoofdzetel Hanoch, eer zij vandaar met vernieuwden aanval de vruchten der behaalde overwinningen verijdelen, worden ontrukt, met den roof van zoo vele dierbare panden die zij daarheen gesleept hebben, waaronder ook zijn geliefde gade in hun ketenen zucht. Voorbereidselen tot dien tocht: - nieuwe wapenen: - smeding der metalen: - temmen van paarden en elefanten. Wrevel der Paradijsgeesten tegen deze beweging, deels bedwongen door ontzag voor Segol, in wien zij den gunsteling van God kennelijk aanschouwen; deels tegengehouden door hun uitstekendsten broeder, Semeaza (den minnaar van Elpine), die zich nog heimelijk vleit, dat hij, door haar, eenmaal invloed op Segol zal uitoefenen, wanneer hij haar wederom zal durven smeeken, en zij den ban, dien zij met zooveel kracht tegen hem heeft uitgesproken (IIe Z. vs. 463, 464,) wederom zal opheffen. | |
10.Optocht van het gansche kaïnietische leger over den Nilho. Vreugde der Hellegeesten, die op verdelging hun hoop vesten, dat thans verwoestingen op groote schaal te wachten zijn; terwijl zij die op list rekenen zich vleien al die menschelijke krachtinspanning te verijdelen. Vruchtelooze tegenstand van de macht der Reuzen, nu door hun vorst Exaël aangevoerd, die noode de weelde zijner | |
[pagina 37]
| |
hofstad verlaat om het rebelleerend menschdom te bedwingen. Gevechten, waarin de door Segol verbeterde wapenen, de aanwending van ruiterij en van elefanten hem de overwinning helpen verzekeren tegen de anders verpletterende overmacht der Reuzen, nu niet meer met hun voorhoede en in stroopbenden, maar met een leger strijdend. Toestand van Semeaza tusschen de Reuzen, die hij wenscht te beschermen, en Elpine, die hij niet durft naderen en die hen met Segol bestrijdt. Hij beweegt zijn broeder en boezemvriend Fuäl, dat hij tot Elpine nadere, en haar smeeke om hem gehoor te verleenen. Bede daartoe strekkend, vol ontzag en ootmoedigen aandrang door Fuäl, om Semeaza, voor Elpine uitgestort. Vergeefs! | |
11.Beslissende veldslag, die de Reuzen tot voor de muren van Hanoch terugslaat. De Paradijsgeesten ontwaren dat Semeaza hen niet bijstaat. Hoe zou het kunnen, tegen Elpine en haar broeder? Hij verzaakt de algemeene belangen om het kroost dat hij van Elpine wacht, en ondertusschen dreigt de volkomen ondergang der Reuzen met de inneming van Hanoch! Raad der Paradijsgeesten: het wordt tijd, daar Segol vruchteloos, tegen hoogere Machten aan, bestreden wordt, hem te winnen, en daartoe den invloed van Zilfa te gebruiken, die, na de vermeestering van Bethur, als offer voor hen, als voor de goden bestemd, door henzelven gered, naar Hanoch gevoerd, en in een hunner tempels aldaar geplaatst is. Teekenen en orakels in dien tempel, waardoor de Hanochieten worden gewaarschuwd, Zilfa aan haar echtgenoot terug te geven. | |
[pagina 38]
| |
12.Gezantschap uit Hanoch, zeer tegen den zin van Exaël, die op Zilfa verslingerd is; maar tot vreugd van Ada, de meest begunstigde zijner kaïnietische slavinnen; die, schoon van vorstelijke afkomst, thans op die gunst verzoet, door toovermiddelen, met de booze geestenwereld in verband, zijn liefde zoekt te behouden. Verzoek om vrede, em aanbod, in dit geval, van Zilfa terug te geven. Regol, gedurende de onderhandeling, als gijzelaar tot Zilfa toegelaten, spreekt met het scepticisme des wereldlings tot haar over Segols liefde, en over eene vrouw die, altijd in de nabijheid des legers aanwezig, zich in haar tent aan aller oogen onttrekt. Segol, die in Elpine zijn goeden engel aan zijn zijde heeft; - die hem als eene Velléda op zijn heirtocht vergezelt, en ook thans in hem de hoop levendig houdt, dat God ter zijner tijd hem Zilfa zal terug schenken, - Segol blijft tegen den verleidelijken aanval standvastig. Geen vrede met de vijanden zijns Gods! | |
13.Beleg van Hanoch, eertijds de hoofdzetel der meest beschaafde en verdorven Kaïnieten, thans van het rijk der Reuzen, die met eenige beschaving vooral ook de afgoderij hunner thans met hen samenstemmende verwonnelingen hebben aangenomen. Gruwelen aldaar door hen bedreven, menschenoffers, anthropofagie, enz. Wanhopige worsteling, waarbij de Reuzen, tot binnen de muren van Hanoch teruggedrongen, door de helsche geesten worden bijgestaan met vuurwapenen in de verdediging der veste. Vruchteloos! - de val der Reuzen met dien van Hanoch is onvermijdelijk. Een krachtiger aanval | |
[pagina 39]
| |
moet op het hart van Segol gedaan door het Edensch geestendom, maar thans door Sardach geraden, die zelf door Satan geleid wordt. Zilfa zelve zal aan Segol worden toegezonden; in weerwil van Exaël, wiens dierlijke driften met de verheven genegenheid van Segol contrasteeren, maar die door de Paradijsgeesten, als door zijn goden, daartoe gedwongen wordt, met de ontzettendste teekenen. - Ada, door het geestendom onderricht, deelt aan Zilfa hare toovermiddelen mede, onder die voorwaarde, dat zij de blijken van Segols min niet ontvangen zal eer hij vrede aan de Reuzen heeft toegestaan; maar dan ook met belofte, dat zij voor eeuwig zal zegevieren in zijn hart over die onbekende vrouw, die zijn tent niet verlaat. - Ondertusschen ontvangen die toovermiddelen een gansch andere kracht dan Ada ooit gekend heeft, en zal Zilfa in het kamp van Segol verschijnen, met meer dan sterfelijke shoonheid toegerust. | |
14.Semeaza, die tot nu toe, - door zijn boezemvriend Fuäl in zijn rouw gesteund, - zich van elk verbond met de Hel heeft vrijgehouden, aanschouwt dit plan zijner broeders met verontwaardigde afkeuring. - Maar intusschen, terwijl dit wordt voorbereid, zijn de maanden van Elpine vervuld, en Semeaza, zoo hij al, in dit uiterst oogenblik, het verbod van haar te naderen overschrijden wil, ondervindt dat hij het niet vermag: sinds met den zegen de kus van den stervenden Methusalah op haar hoofd gedaald, dit met de glanskroon der verheerlijkte boetvaardigheid voor altijd omgeeft. Zoo ligt hij dan, - als eene hyene op haar prooi, - te loeren op het kind dat zij ter wereld zal brengen, om het aan den invloed | |
[pagina 40]
| |
der menschen, en vooral van Segol te onttrekken, die het in haat tegen hem op zou voeden. - Maar ziet! terwijl Elpine, in barensnood, op den oever des doods verkeert, dalen Engelen neder, en dragen haar in Eden met haar kind; waar het, in den schoot van Henoch, even als zij, boven den dood verheven, zal worden opgevoed: - in dat onbereikbaar Eden, waar Semeaza voor eeuwig uit gebannen is! - Nu kent zijn razernij geen palen meer: - hij stoot Fuäl van zich af; - en er is niets meer dat hij ontziet. | |
15.Exaël is ziedend van haat tegen Segol, als tegen zijn overwinnaar, die hem van het bezit van Zilfa ontzet. Semeaza verschijnt hem; maakt hem bekend met het sinds lang onder de menschen vergeten bestaan van EdenGa naar voetnoot1; toont hem, dat indien hij al de takken van het geslacht van Adam vereenigen kan in ééne gemeenschappelijke onderneming, ter herovering van dit rijk van weelde en van genot, de val van Segol, die zich daartegen verzetten zal, zeker is. - Intusschen verschijnt Zilfa in het legerkamp van Segol, algemeene verbazing en bewondering, als eene Armida, door haar buitengewoon schoon verwekkend. Zij beschrijft voor Segol haar wedervaren, en smeekt hem, door de algemeene volksstem gesteund, vrede te sluiten met den edelmoedigen vijand, die in stede van haar aan zijn goden op te offeren aan hem terugschenkt; terwijl zij zich als door eede verbonden aan hem voorstelt, om in Hanoch terug te keeren, zoo het | |
[pagina 41]
| |
verdrag, dat zij op zich genomen heeft te doen treffen, niet gesloten wordt. Zoo meent zij die haar onbekende vrouw, die zij als haar mededingster in het hart van Segol vreest, te overwinnen; die vrouw die zij niet te zien krijgt; die zij niet zien zal, en van wier bestaan Segol haar onkundig laat: want omtrent het lot van Elpine is hem door Methusalah het zwijgen opgelegd. | |
16.Segol, nu van zijn goeden engel verstoken, bezwijkt en stemt in het verdrag toe. De Hel treurt om het ophouden des oorlogs. - Neen, juicht! zegt Satan in den helleraad; nu zijn zij allen mijn: hun tweespalt verdierr alleen hun ligchamen; hun vrede zal hun zielen ten verderve sleepen, en Semeaza wordt nu mijn bondgenoot. - Inderdaad, terwijl Semeaza, wanhopig om de rotsen van Eden dwaalt, ontmoet hem Satan. Vroeger wilde de Paradijsgeest, alleen aan 't hoofd der Reuzen en door zijn broeders bijgestaan, Eden bestormen; de oorlog met de Kaïnieten belette dit: nu schroomt hij niet tot dit doel de hulp der Hel aan te nemen, die de samenzwering der vereende afstammelingen van Adam bij zal staan. Satan onderricht hem, hoe het vuur, dat reeds op geringe schaal gediend heeft ter verdediging van Hanoch, in vrij wat grooter mate tot de vermeestering van Eden kan worden aangewend, en de rotsen zal nedervellen, om hem een baan te vormen ter herovering van zijn vaderland, en ter verlossing van zijn gade en zoon uit de banden van een tyrannische macht. | |
17.Het verdrag wordt getroffen, en draagt zijn noodlottige | |
[pagina 42]
| |
vrucht in het zedelijk bederf dat het leger van Segol aangrijpt, door de verbroedering met de Reuzen en Hanochieten, en door het voorbeeld van Hanoch, dien zetel en dit brandpunt der afgoderij. Vruchteloos tracht hij den stroom te keeren waarvoor hij de sluis heeft opengezet. Een groot vredefeest moet gevierd: het is daar dat Exaël, door Semeaza opgemaakt, verschijnt met het denkbeeld, om deze verbroedering van het gansche geslacht van Adam in een plechtige, daartoe te beschrijven bijeenkomst te vieren. Hij maakt hier het bestaan van Eden bekend, als van het gemeenschappelijk afkomstoord: (zie de kaart). ‘In de landstreek tusschen den Hiddekel en den Frath is een onafzienbare vlakte, van waar men in 't verschiet een hemelhoog gebergte zich in de wolken ziet verliezen: daar is Eden. In 't gezicht des algemeenen vaderlands zal het vereend geslacht zich eeuwige trouw en broederschap zweren.’ - Uitbundig gejuich neemt dit voorstel aan. Segol zelf, ofschoon door teekenen gewaarschuwd en door de somberste voorgevoelens aangegrepen, meent wat hij misdreef te zullen herstellen, door aldaar dien broederband te doen sluiten onder de aanroeping van den waren God. | |
18.Gods Engel daalt neder tot Noach, en zegt: bereid u de arke in te gaan met uw gezin; het einde is nabij. - Dagvaarding en verschijning van het gansche menschdom, naar zijn verschillende geslachten, in de vlakte tusschen den Hiddekel en den Frath. - Plechtigheden; waarbij Segol zich in de aanbidding van den waren God meer en meer verlaten gevoelt. - Op het einde en in de algemeene vreugdedronkenschap van het als 't ware onme- | |
[pagina 43]
| |
telijk loofhuttenfeest, onthult Exaël zijn bedoeling: ‘Eden de algemeene oorsprong van ons geslacht, is de eigenlijke plaats waar dit broederfeest gevierd moet worden: laten wij ons daar onverschrokken den weg toe banen; mijne goden gaan ons voor: uit hun naam spreek ik.’ - Heldhaftige tegenstand van Segol tegen den algemeenen afval die hierop volgt, en hem weldra alleen laat met zijn weinige getrouwen, die door het zwaard worden uitgeroeid; - en daar men hem, om zijn vroegere weldaden, niet dooden wil, voert men hem naar de woestijn aan de overzijde van den Hiddekel; waar het graf van Adam is en der eerste Aartsvaders; die daar in de stilte der woestijn en in het gezicht van Eden begraven wilden worden. Daar, over de rotsen gesleept en aan een rots geketend, blijft hij van elk verlaten, behalven van Zilfa, die door een afwijzing vol verachting den haat van Exaël eindelijk ook tegen zich zelve gewekt heeft. | |
19.Intusschen is het menschenheir opgebroken om Eden aan te vallen. - Optocht, met de Reuzen en het afvallige leger van Segol aan het hoofd, thans door Exaël geleid, voorafgegaan door onweêrswolken, waarin zijn goden (Semeaza met de Paradijsgeesten) hem den weg wijzen, en door de onzichtbare Hellemachten voortgedreven. Nadering tot de steile hemelhooge rotsen van Eden, waarboven, als een noorderlicht, de weêrschijn blinkt der vlammende zwaarden der Wachtengelen. - Onthulling van het helsche geheim, aan Exaël medegedeeld, om de ontoegankelijke rotsen door ontploffing van het inwendige aardsche vuur te verbrijzelen. - Rustelooze arbeid, ter bereiking van dit misdadig doel. - | |
[pagina 44]
| |
Rouw, ontzetting en afgrijzen in den Hemel. De Raad Gods wordt aan de Hemelingen bekend gemaakt, en de bevelen gegeven tot de naderende ontknooping. | |
20.Schijnbaar welgelukken van den hemeltergenden aanval: - instorten der rotsen, waarlangs Eden beklommen wordt. Reeds meent Semeaza meester van Eden en van Elpine te wezen. Onthulling der ontzachlijke Engelenwachten; waar de Reuzen op aandruischen met vruchtelooze woede. Nog geduchter, dieper liggende vuren moeten, op aandrijven der Hel, gebezigd. Laatste schok dier ontstoken onderaardsche vuren ter omstorting der engelenweeren beproefd, maar waardoor Eden van de Aarde wordt losgemaakt (Bild. Luchtreis bl. 48, 49) om als zelfstandig hemelligchaam voortaan zijn loop door het hemelruim te nemen; terwijl tevens door dien aardschok de vergaderplaats de onderaardsche oceanen wordt opengebroken; en gelijktijdig, met het inbreken van dien vloed, de dreigende wolken die zich sinds lang om Eden samenpakten in cataracten op de aanvallers nederstorten. Het leger wordt het eerst medegesleept, Reuzen, Kaïnieten en Sethieten onder elkander, en met het overig menschdom verzwolgen, dat nog in de vlakte, onder de ongebondenheid der afgodische spelen, den uitslag der onderneming afwacht, en zich door Ada laat paaien, als kon zij door toovergezangen de dreigende onweêren en stroomen bezweren. Onder al deze tafereelen van verschrikking heeft nog een aandoenelijk tooneel plaats; waar Segol, bij het naderen van den vloed, aan zijn berouwhebbende verleidster vergiffenis schenkt; zoodat hun vereende zielen ter plaatse varen waar eenmaal de Hei- | |
[pagina 45]
| |
land, op wien Segol, door Elpine getroost, vertrouwde, zal nederdalen als hun verlosser: - terwijl daarentegen Semeaza met zijn broeders in de diepste duisternis geketend wordt; maar waar toch eenmaal die zoon, dien hij ten verderve wilde sleepen, hem, op het aanhoudend gebed van Elpine, door dienzelfden Heiland afgezonden, zal komen stemmen tot berouw en bekeering; om hem dan te ontboeien en voor zijn Rechter te brengen, om met Fuäl (Z. III. vs. 143, volgg.) genade te ontvangen. | |
II. Critische en exegetische aanteekeningen, op enkele plaatsen van Bilderdijks epos.Ie Zang, vs. 247, volgg. bl. 350 kr.
Dit schrikbaar Reuzenvolk - - -
Had lang in 't eenzaam Noord, aan 't steigren van 't gebergt,
de berggeit op de kruin des standmuurs nageklommen.
Het is moeielijk te zeggen, wat de dichter met het woord ‘standmuur’ gemeend heeft. Da Costa legt het uit: ‘steil opgaande hoogte’; of, zooals hij zich in zijn briefwisseling met mr. Groen van Prinsterer, bl. 89, uitdrukt: ‘staande muur - natuurlijke muur, die een rots | |
[pagina 46]
| |
formeert tegen of boven den afgrond’. Ik twijfel of deze beteekenis in het woord kan liggen, en of de meening des dichters dus genoegzaam ware uitgedrukt. Geene uitlegging die voldoet schijnt hier mogelijk. Ik meen dat B. geschreven had, of bedoelde te schrijven: ‘strandmuur’: d.i. ‘de rotsketen die als een steile muur het strand afsluit’; waarop dan zeer goed het volgend vers slaat: ‘En onder zich den storm in d' afgrond hooren grommen’. Bilderdijk heeft zoodanige omgeving ‘'t klippig strandgebergt’ genoemd, in de Kathloda, bl. 185 kr., en een weinig verder in dit zelfde gedicht die zelfde natuurlijke omwalling van het eiland, waarvan sprake is, aangeduid met de woorden: ‘Ithormaas strandring.’ (bl. 188; kr.)
Ie Zang, vs. 333, bl. 352 kr.
En, zucht voor 't vaderland, voor huwlijkskoets en kroost
Maakt al wat wapen droeg den wissen dood getroost.
Deze plaats is opmerkelijk, om de door D.C. medegedeelde variante, of liever verbetering des dichters. Hij had, den regel volgende, in deze opvolging van substantiven, daar de twee laatste zonder artikel waren, ook het eerste dus gelaten. Later gevoelde hij, dat het eerste, als een bepaald voorwerp (het vaderland der Kaïnieten) het lidwoord behoefde; terwijl de twee laatste, als eene in 't afgetrokken beschouwde algemeenheid voorstellende, zonder lidwoord moesten blijven.
| |
[pagina 47]
| |
Ald. vs. 375, bl. 353 kr.
Wier koude stralen de aard het gift der akonieten,
Bezwangerd van de dood, in nachtschade uit doen schieten.
Volgens de aanteekening van D.C. zou B. hier gedacht hebben aan de ‘solanum’ (nigrum), die bij ons ‘nachtschade’ genoemd wordt. Maar dan zou de dichter geschreven hebben: ‘en nachtschade’; of liever, hij zou hebben moeten schrijven: ‘en der nachtschade’. Doch het kan zijn dat, door de vermelding der ‘akonieten’, hem de naam der plant voor den geest is geroepen, en hij daardoor op het woord gebracht is dat hij bezigt. Het staat hier niet als geslachtsnaam, maar in de beteekenis van ‘schaduw’; als zeide hij: ‘in de schaduw der nachten.’
Ald. vs. 462, bl. 355 kr.
Zij heft de handen naar 't vergraauwend blaauw gewelf,
Waar reeds de morgenkim 't gestarnt schijnt op te jagen.
Da Costa heeft in deze verzen eene aanduiding van den morgen meenen te vinden, en zich daardoor voor 't vervolg in moeielijkheden gewikkeld. Het is de avond die beschreven wordt; zooals ook blijkt uit de variante. De dichter had eerst geschreven: ‘'t verbleekend blaauw gewelf’. Dit zou den morgen hebben te kennen gegeven: daar met het rijzen van den dag het donker-blauw van den hemelboog, schijnt te verschieten: hij verbeterde toen, zeer juist voor zijne bedoeling: ‘'t vergraauwend’. | |
[pagina 48]
| |
Immers de hemel neemt deze tint aan met het vallen van den avond, en wel het eerst aan de ‘morgenkim’; d.i. in 't oosten; vanwaar het gestarnte als zoovele opschietende vonken te voorschijn komt. Op dezen avond door den dichter beschreven volgt (Z. II, vs. 1, volgg.) de nacht; en van deze lichtverwisselingen aan den hemel wordt verder gezegd (vs. 11, volgg.) dat Elpine zoo gevoelloos door overmaat van smart geworden was, dat zij deze veranderingen zelfs niet bespeurd had.
Ald. vs. 467, bl. 356 kr.
Dan verft een nieuwe storm van woede haar de kaken,
Vliegt op, en wil een eind aan 't foltrend leven maken.
Ik kan hier een in den tekst te maken verbetering aanwijzen die authentiek mag genoemd worden. In een exemplaar van de eerste uitgave van dezen Epos, op den kataloog der boekverzameling van onzen dichter onder no. 1015 aangeteekend, thans in mijn bezit, had hij eenige drukfeilen op de eerste bladzijde aangewezen, en onder deze dit 468e vers dus verbeterd, dat men leze: ‘Vliegt ze op;’ zooals volstrekt noodzakelijk is; ofschoon deze fout van de eerste uitgave in al de volgende is overgenomen.
IIe Zang, vs. 135, bl. 361 kr.
En zwieren naar 't ons lust, verheven op den stroom
Des Ethers, heemlen door, enz.
Zeer juist verbeterde B., in het door mij vermelde | |
[pagina 49]
| |
exemplaar: ‘in den stroom’, dat de kracht der zelfbeweging beter doet voelen.
Ald. vs. 149, bl. 361 kr.
Maar ach! wat schetse ik u den oorsprong van mijn vlam!
Hoor eerst de strenge wet des Hemels.
Zeer opmerkelijk voor den beoefenaar der tekstkritiek is hier deze verbetering door D.C. aangebracht, daar men in de eerste uitgaven en in die haar volgden hier las: ‘Hoor eens’: eene uitdrukking van kinderlijke naïveteit, die in den epischen stijl, en hier op deze plaats, wel allerminst te pas kwam. En echter was deze fout den dichter bij het in gereedheid brengen van zijn werk voor de pers, en bij het overlezen, zooals mij uit het gemelde exemplaar gebleken is, ontsnapt: want er kan hier geen twijfel zijn, of D.C. herstelde zijne bedoeling.
Ald. vs. 475, bl. 370, kr.
De wachter van het licht, heraut der uchtendstond,
Had reeds door Bethurs dal den nieuwen dag verkond.
D.C. denkt hier in zijne aanteekening aan den haan, die, naar ons voorkomt, als verkondiger van het daglicht meer in de idyllische dan in de epische wereld thuis behoort; en in deze laatste nog veel min gepast optreedt met een zoo hoogdravende omschrijving. B. bedoelde, naar mij voorkomt, de morgenster, die als een heraut den zonnewagen voortreedt, als om zijn komst aan te zeggen. Zie den Ien Zang, vs. 394, volgg. | |
[pagina 50]
| |
IIIe Zang, vs. 36, bl. 378, kr. - De afgrond zag met onuitspreekbre smarten
Den Vreê herrezen; maar 't vooruitgezicht getroost,
Voorspelt zij uit dien vreê 't verderf van Adams kroost.
Het verdient opmerking, hoe hier B. op het woord ‘Afgrond’ het vrouwelijk voornaamw. toepast, niet uit verzinning, zooals genoegzaam blijkt uit den IVen Zang, vs. 325; noch door gedachteverwisseling met het woord ‘Hel’; maar omdat in het Nederduitsch, daar waar de persoonsverbeelding de woorden als belichaamt, zij bij voorkeur als vrouwelijk verschijnen.
Ald. vs. 255, bl. 384, kr.
Bezadigheid en list zijn veiligst. 'k ken dat wapen.
Bekruip in vriendenschijn den vijand onder 't slapen;
Mislei; bedrieg; vervoer!
D.C. merkt te recht op, dat deze werkwoorden in geen gebiedende wijs staan; maar dan moet ook een minder leesteeken na het woord ‘wapen’ staan, en geen uitroepingsteeken na ‘vervoer’.
Ald. vs. 311, bl. 386, kr.
Zijn schedel nokt en schudt als 't schuddend popellover.
Het komt mij niet onmogelijk voor dat B. hier geschreven heeft, of bedoelde te schrijven: ‘nokt en schokt’. Immers versmaadt hij zulke klankherhalingen niet; als | |
[pagina 51]
| |
b.v. in den IVen Zang, vs. 153; ‘knarst en barst’ De herhaling van hetzelfde woord bij het voorwerp dat men vergelijkt en bij dat waaraan men de vergelijking ontleent is niet zeer aannemelijk; en men hoort, naar de lezing die wij voorsloegen, nog beter den tred van het nauwlijks gevleeschde geraamte.
IVe Zang, vs. 493, bl. 408, kr.
En helder licht straalde uit zijn boezem op hem af.
B. had, meen ik, geschreven: ‘Een helder licht’.
Ve Zang, vs 409, bl. 424, kr.
Wen een onzichtbre hand zich in de zijne kleefde,
Hem opvoerde, en met hem den ethersfeer doorzweefde,
En Segol, Segol, riep!
Deze plaats moest anders worden uitgegeven om de bedoeling des dichters uit te drukken. Na het woord ‘doorzweefde’ moest een sterker leesteeken staan. Vandaar begon een nieuwe zinsnede, en het onderwerp dat het laatste werkwoord ‘riep’ vorderde was nog niet geschreven, toen de pen aan den onsterfelijken zanger ontzonk. |
|