Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1870
(1870)– [tijdschrift] Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde [1801-1900]– Auteursrechtvrij
[pagina 185]
| |
II. Reinier Bontius en zijn tooneelstuk op Leidens beleg en ontzet. Door Dr. J.T. Bergman.Algemeen bekend onder Leidens ingezetenen, die prijs stellen op de geschiedenis van de stad hunner inwoning en inzonderheid op de gedachtenis harer gezegende verlossing uit de overmagt van Spanje, nu welhaast drie eeuwen geleden, is Reinier Bontius Treurblijeindespel op Leidens Beleg en Ontzet in 1574, meermalen hier ter plaatse en in de omstreken, ja ook wel in verder afgelegene steden des Vaderlands ten tooneele opgevoerd. Bij zijne tijdgenooten en gedurende de eerstvolgende jaren zal die Bontius en de eerste uitgave van zijn tooneelstuk zeker goed bekend geweest zijn: doch sedert lang was men het oneens aangaande den auteur van dit stuk en het tijdstip van deszelfs eerste verschijning. Door velen werd daarvoor gehouden de Leidsche Hoogleeraar in de Geneeskunde van dien naam, die in 1576 geboren in 1623 op 47jarigen leeftijd overleed. Een opzettelijk onderzoek dienaangaande van den tegenwoordigen Hoog- | |
[pagina 186]
| |
leeraar G.C.B. Suringar, bij de behandeling van dezes zijns voorgangers levenGa naar voetnoot1, heeft onwedersprekelijk bewezen dat deze de auteur niet kan geweest zijn, maar dat daarvoor waarschijnlijk een zijner latere naamgenooten, misschien wel een broederszoon, te houden is. Men zie het daarover aangeteekende bij mijne Inleiding tot den in 1867 op nieuw door mij uitgegeven Ouden Leidschen Patroon, blz. vi, noot 3, en in mijne eerste mededeeling over Magdalena Moons in betrekking tot Leidens OntzetGa naar voetnoot2, blz. 8, noot 2. Met dat al bleef daarbij het tijdstip der vervaardiging van dit tooneelstuk nog steeds onzeker en onbekend: en hiermede hing te zamen het vraagstuk aangaande de overlevering, die den Spaanschen bevelhebber Valdes op de voorbede eener beminde van het bestormen der stad doet afzien en zoodoende zelf tot hare verlossing medewerken; of die namelijk allereerst van Strada in 1632 of reeds vroeger van Bontius afkomstig zoude zijn. Heb ik, op grond der stellige opgave van Bontius tweeden druk in 1646, voorkomende in den Catalogus eener in April 1868 gehouden voorname boekverkooping, in mijn voornoemd eerste opstel over Magdalena Moons, blz. 9, noot 1, beweerd dat de eerste druk niet wel vroeger dan tusschen 1640 en 1646 kan gesteld wordenGa naar voetnoot3, in dat gevoelen ben ik volkomen bevestigd geworden, nadat | |
[pagina 187]
| |
het mij nu onlangs gelukt is, uit de boekverzameling van wijlen den Heer Meulman, in November 11. te Amsterdam verkocht, dien tweeden druk zelf in bezit te krijgen. Dien druk wenschte ik U thans nader te doen kennen en daaromtrent een en andere merkwaardige bijzonderheid, den auteur en zijn boekwerk betreffende, mede te deelen.
Ziet hier dat boekske in klein-quarto formaat, met Gothische of Oud-Hollandsche letter en ongenommerde bladzijden, ten titel voerende: Belegering ende het Ontset der Stadt Het op den titel oningevulde jaartal staat opgegeven aan het slot des Tooneelstuks, op de laatste bladzijde onderaan: TOT LEYDEN, | |
[pagina 188]
| |
Op het Titelblad, tusschen Den tweede druck enz. en Gedruckt, By enz. is de opene ruimte aangevuld met een zinnebeeldig Vignet, voorstellende in het midden het Wapen van Leiden met de twee sleutels, en ter wederzijde een paar Manspersonen, van welke de een aan de linkerzijde, met toespeling op de zoo lang gewenschte spijziging van de uitgehongerde stad, een drietal Haringen, en de ander aan de rechterzijde een Broodbol in de hand houdt; hoedanige voorstelling ook in vele latere drukken, met bijvoeging van de namen Piero aan de eene en Trompet aan de andere zijde, gevonden wordt. De keerzijde van het Titelblad is opengelaten. Het voorberigt op de derde bladzijde Aen den goetgunstigen Leser, in schrijfletters gedrukt, vangt aan als volgt: ‘Goetgunstige Leser, Schipio Africanus seydt: ick hoope met | de tijdt de seeckerheyt vande saecke, waer door ick te ken-nen geef dat ick van tijdt tot tijdt meerder klaerheyt van | waerheyt en wercken van desen voorgenoemde tragoedij | hebbe gevonden, niet uyt eenige Cronijckschrijvers, ofte beusel- | praetjes, maer uyt eygen verhael van seeckre mijnen Vrient, | nu out zijnde 80 jaeren, die dit droevige Treurspel aendach- | telijc heeft aenschout, en niet minder als andere heeft geleden. | Yemant soude nu mogen seggen, ick hebbe dit al over lange ja- | ren gelesen, namentlijck: in Guisiardijn, Item, Emanuel van | Meteren; dat beken ick wel, dese vermaerde schrijvers | hebben het wel int kleen begrijp uyt andere schriften ghenoo- | men, geschreven, doch niet voltrocken, ende ick bevinden dat | zy niet over een comen, dan men vint geen Schrijvers sonder | mis-slagen. Dus hebbe ick mijn uyterste devoir gedaen om het | selve claerlijck int licht te brengen. Ick hebbe oock eenige veer- | sen gevonden, de welcke ick dienstich vinde tot getuygenisse | mijner | |
[pagina 189]
| |
schriften, enz. (Hier volgen die verzen, zooals die op de Burgemeesters Kamer, aende Vliet-brugge, op den ingangh van 't Raedt-huys en vande Vleyshal te lezen staan; en daarop eindigt het voorberigt aldus:) Nu | dan beminde Leser, soo ick eenige mis-slagen daer in begaen | hebbe, wilt my ontschuldigen, alsoo ick het u maer Offer voor | een ruw ongevijlt yser, wel wetende dat het berispelyck is, | dan ick hebbe mijn best ghedaen, een yghelijck doorleese het, en | siet mijn genegentheyt. Vaert wel.’ Trekt men van 1646, het jaar dezer uitgave, 80 af, dan kan de tachtigjarige vriend, op wiens verhaal of getuigenis de schrijver zich hier beroept, omstreeks 1566 of weinige jaren te voren geboren en bijgevolg tijdens het beleg in 1574 een aankomende knaap van acht, tien of twaalf jaren geweest zijn; zoodat hij, bij de opvoering van Bontius treur-blij-einde-spel zich dat werkelijk weleer door hem bij eigen ondervinding bijgewoonde treurspel herinneren en den tooneeldichter enkele nadere bijzonderheden dien-aangaande mededeelen kon. In zoo verre is aan dit stuk, behoudens de dichterlijke vrijheid van voorstelling, volgens Prof. Kist in zijn Letterkundig Overzigt enz., misschien wel eenig historisch gezag toe te kennen. Op dit voorberigt, denkelijk uit den eersten druk overgenomen, volgt onmiddellijk aangaande dezen tweeden nog het volgende allezins merkwaardige toevoegsel, in oud-hollandschen letterdruk: ‘Beminde Leser, noch een woort: Terwijle dit onder de Pers was, is | my aengebracht dat seecker Drucker het selve mede onder de Pers heeft, | doch den eersten druck, welcke in Octavo gedruckt werdt, den Leser sal | de Klaerheyt voor het duyster gelieven 't aenschouwen, alsoo den eersten | druck onbequaem is. Hier mede blijf ick u aller minsten Dienaer Reynier Bontius.’ | |
[pagina 190]
| |
Daaronder vangt op dezelfde 5de blz. aan: DEN AUTHEURS in twee en dertig dichtregelen, waarvan de 6 eerste nog op deze en de overige aan de keerzijde op de volgende bladzijde. Op blz. 7 heeft men de Namen der Personagien, dertig in 't geheel, in eenigzins andere volgorde, dan in sommige latere drukken. Bovenaan de Leytsche Maeght, onderaan: Amelia byzit van Baldeus. Op de keerzijde, blz. 8, bevindt zich in oud-hollandschen letterdruk een Lof dicht in zes en twintig regels, onderteekend door M.H. Besteben, met de daaronder staande zinspreuk Beraemt te besien. Kenmerkend voor den persoon des auteurs zijn vooral de zes laatste regels: ‘Pernas, en Helicon, oock de vergode waet'ren,
Verroeren hen van Vreught, de Negen Musen, en
De Menner vande Son die lagchen dat sy schaet'ren,
Om 't eerst wolschietend Bont, soo aerdich Rijmen ken,
En roepen wat sal 't zijn, als Bont nu is volwassen?
Vermits hy in syn Jeught, treet Euripides passen.’
Dit lofdicht is in geen ons bekende latere uitgaven herdrukt. Daarop volgt, blz. 9 en verder, het tooneelstuk zelf Belegeringh, ende het | |
[pagina 191]
| |
in drie en twintig achtereenvolgende Uitkomsten of tooneelvoorstellingen, met Vertooningen en Reizangen tusschenbeide, afgedeeld, doch met welks beloop en inhoud we ons hier nu niet verder hebben bezig te houden, daar we de gebeurtenis, welke er ten onderwerp aan strekt, als genoegzaam bekend mogen onderstellen, en het ons hier niet te doen is om eene aesthetisch-kritische beschouwing van het tooneelstuk, als zoodanig. Genoeg dat, volgens Suringar, t.a. pl. blz. 9, ‘Uit vorm en inhoud schijnt te blijken, dat het niet veel meer dan een naar den smaak dier tijden, met zinnebeeldige voorstellingen rijk gestoffeerd, berijmd opstel is, dat zich meer door de natuurlijke voorstelling der handelende personen, dan door dichterlijke verdiensten aanbeveelt.’ Aan het slot op de laatste bladzijde, onder het woord Einde, staat nog eens de auteursnaam REYNERIUS BONTIUS. met de zinspreuk: Beneficium parit Amicitiam.
Uit dit een en ander laten zich als gevolgtrekkingen gevoegelijk afleiden: 1o. Dat de naam des auteurs oorspronkelijk was Bont, of, gelijk het (om welke reden dan ook) boven Bestebens Lofdicht staat, de Bont, waarvan alleen met Latijnschen uitgang, naar het te zijnen tijde heerschende gebruik, Bontius gemaakt is, dat zeker wel wat deftiger klinkt, maar voor een stukje in de moedertaal gesteld volstrekt niet noodig was. - Of hij al of niet een verre bloedverwant van den gewezen Hoogleeraar in de Geneeskunde was, laten we in het midden. Uit het stedelijk Archief te Leiden teekende de Archivaris Jhr. Rammelman Elsevier op, dat ‘op 10 September 1625 in de Pieterskerk gedoopt is Reyer, zoon van Mr. Cornelis Bontius en Tryntje Daendels; getuigen Jan van Zype en Geertje | |
[pagina 192]
| |
Jans.’ 't Is niet onwaarschijnlijk dat deze de bedoelde persoon kan geweest zijn. Hoe dit ook zij, de familie Bont was te Leiden bekend. Omstreeks 1630, ten tijde van den ouden Leidschen Patroon, maakte zeker Schout Bont zich berucht door zijne hatelijkheid tegen de Remonstranten. 2o. Dat hij tijdgenoot moet geweest zijn van Besteben, van wiens hand, in hetzelfde jaar waarin deze tweede druk verscheen, een tooneelstuk in het licht kwam, insgelijks op onze bevrijding van het Spaansche juk, gedrukt te Amsterdam en getiteld: Vlissinghen Geus, enz. mede bij onze Maatschappij voorhanden en vermeld in den Catalogus harer Bibliotheek, Dl. III, bl. 159. 3o. Dat Bont destijds, getuige het uit Bestebens Lofdicht hierboven aangehaalde, nog een jeugdig en eerst aankomend dichter moet geweest zijn, van wien men zich voor het vervolg bijzonder veel voorstelde. Of hij aan die verwachting beantwoord heeft, is mij niet gebleken. Hij schijnt geen hoogen leeftijd bereikt te hebben. Was hij dezelfde als de voornoemde Reyer, geboren in 1625, dan zoude hij destijds een-en-twintig jaar oud geweest zijn: maar van zijn afsterven was in het Archief geen aanteekening te vinden. Misschien werd hij mede het slagtoffer van de omstreeks 1655 te Leiden heerschende pestziekte. 4o. Dat de eerste druk van zijn tooneelstuk in octavo-formaat, onzeker wanneer, maar zeker niet lang te voren in 't licht gegeven, en door hem zelven als onbequaem of gebrekkig veroordeeld, niettemin nog al opgang moet gemaakt hebben en buiten zijne voorkennis door een ander uitgever nagedrukt werd. 5o. Dat bijgevolg deze tweede druk, volgens het op den titel gestelde vermeerdert en verbetert door den Autheur, voor oorspronkelijk en authentiek te houden is, en den | |
[pagina 193]
| |
tekst bevat zuiver en onvervalscht, zooals die van des dichters eigen hand afkomstig is. Niettegenstaande de meerdere zorg aan dezen tweeden druk boven den eersten te koste gelegd, heeft echter de Auteur ook in het vervolg de beschavende en verbeterende hand aan zijn werk niet onthouden. In hoeverre hij daarmede bij de drie eerstvolgende uitgaven, de derde, de vierde en de vijfde, voortgegaan zij, zou alleen uit vergelijking dier uitgaven, indien er nog exemplaren van te vinden waren, op te maken zijn: maar dat hij het bij de zesde gedaan heeft, is zeker. Die zesde druk, welks titel nagenoeg overeenstemt met den tweeden, en die bij denzelfden boekhandelaar-uitgever Gijsbert de Wit te Leiden in 1652 het licht zag, heet insgelijks door den Autheur op nieuws oversien ende verbetert; en dat dit geen loutere formaliteit of lokaas is om koopers te winnen, maar werkelijke waarheid, blijkt voldingend uit vergelijking met den tweeden. Luidt het voorwerk, uitgenomen het daarin niet herdrukte Lofdicht van Besteben, op weinig na eveneens, in den inhoud en het beloop van het stuk zijn, vooral bij den aanvang, aanmerkelijke veranderingen en bekortingen gemaakt; zoodat de voorstelling, in plaats van drie-en-twintig, in twintig Uitkomsten afloopt. Had te voren, naar de wijze van het Grieksche treurspel inzonderheid van Euripides, de Auteur aan de Leidsche Maagd, verschrikt door het oorlogsrumoer, een daarop toepasselijken Proloog of voorafspraak in den mond gelegd; bij den zesden druk heeft hij die voorafspraak weggelaten, en treedt terstond de Oude Gouverneur der stad op het tooneel, en de toespraak, waarmede deze de voorstelling opent, verschilt in inhoud, vorm en uitgebreidheid aanmerkelijk van die, welke in den tweeden druk voorkomt. Valt daardoor de Eerste Uitkomst geheel weg, de | |
[pagina 194]
| |
tweede, thans eerste geworden, is in twee voorstellingen afgedeeld, van welke in de eene de voornoemde Gouverneur Andries Allertsz. met zijn dienaar op het tooneel komt, in de andere de Engelsche bevelhebber Eduard Chester met zijn krijgsvolk voor de stadspoort verschijnt; welk alles bij den tweeden druk in ééne en dezelfde Uitkomst begrepen was. Van de derde tot de elfde Uitkomst toe komen in den zesden druk de voorstellingen met den tweeden overeen: maar daarop staat de twaalfde gelijk met de vorige dertiende, en zoo vervolgens tot aan de vijftiende, welke de voormalige zes- en zeventiende vervangt. Vandaar dat in den zesden druk de zestiende en zeventiende Uitkomst beantwoorden aan de acht- en negentiende van den tweeden; en eindelijk de achttiende, negentiende en twintigste aan de voormalige één-, twee- en drieentwintigste. Zoo heeft, ofschoon in de hoofdzaak onveranderd, dit tooneelstuk bij deze laatste redactie in bijzaken nog al eenige wijziging ondergaan. Laatste redactie, zeg ik; want of Bontius zijn werk nog meermalen herzien heeft, is twijfelachtig. Zeker is het, dat hij dezen zesden druk naauwlijks zeven jaren overleefd heeft, daar in 1659 een nieuwe druk bij een anderen uitgever aan zijnen geest werd opgedragen. Die uitgever was de Leidsche boekhandelaar J.Z. Baron; en welk eene vrijheid deze zich in eens anders werk aangematigd heeft, inzonderheid ten aanzien der voorstelling van Amelia boel van Baldeus, is gebleken uit mijn Nader onderzoek aangaande Magdalena Moons enz. onder de Mededeelingen onzer Maatschappij voor 1869. Inderdaad men mag het er gerust voor houden dat voornamelijk van dien tijd af zij, eene jonkvrouw van goeden huize, Valdes eerzame beminde en later wettige huisvrouw, als met naam en toenaam door de voorletters M.M. in verband met het | |
[pagina 195]
| |
in de Inhoudsopgave gestelde aangeduid, voor zijne ontuchtige bijzit midden onder het krijgsvolk in zijne legerplaats gehouden geworden is. Voor het overige was die druk, bestemd voor 't Collegie der Baptistise of Nederduytse Comedianten, voorzien van een Titelvignet met zinspreuk De Tijdt baert Rosen. In plaats van Bontius eigen voorberigt, gaat vooraf des Uitgevers Opdragt, gevolgd door de Inhoud van het TooneelstukGa naar voetnoot1, hetwelk, volgens den titel, in zes Acten of bedrijven verdeeld is en verbeeld of ten tooneele vertoond te Valkenburg. Met de overige menigvuldige herdrukken, na des Auteurs dood achtereenvolgens tot zelfs nog in de tegenwoordige eeuw vervaardigd, hebben we ons niet lang op te houden. Die leeren ons niets nieuws noch aangaande zijn persoon noch aangaande zijn werk: en welke veranderingen daarin ook gemaakt wezen mogen, die zijn geheel en al aan der Uitgeveren willekeur te danken, zonder dat hij er deel aan heeft. Voor de kennis dier drukken zijn tot zekere hoogte behulpzaam de Catalogussen of Naamlijsten van vroeger en later in openbare veiling gebragte Verzamelingen van Tooneelstukken, voor zooveel men althans op de bibliographische naauwkeurigheid er van vertrouwen mag. Van zulke Naamlijsten bezit de Maatschappij er onderscheidene, opgegeven in haren Catalogus Dl. I. St. 2, bl. 14 en volg. Die uitgaven zijn ten deele in | |
[pagina 196]
| |
klein-quarto, ten deele in klein-octavo-formaat, de meeste in gothischen of oud-hollandschen, eenige in romeinschen letterdruk. Alle schijnen ze den druk van 1652, zoo niet nog een lateren door den Auteur herzien, ten grondslag te hebben, met behoud van Bontius voorberigt en van de inhoudsopgave volgens Baron. Bij eigen inzage zijn ons, behalve de bij onze Maatschappij in hare Verzameling van Tooneelstukken voorhanden, uit de Koninklijke Bibliotheek te 's Gravenhage en van elders bekend geworden een Leidsche druk ‘voor de Weduwe van Daniel Burghoorn, Boeck-verkoopster op 't Amsterdamse Veer in de Chronijck van Hollandt, 1664’. volgens het op den titel gestelde met koopere Figuren versien, doch welke niets anders zijn, dan uit Meursii Athenae Batavae (1625) overgenomen of overgedrukte platenGa naar voetnoot1; - een Delftsche ‘by Abr. Dissius, Boeck-verkooper op 't Marctveldt, in 't vergulde A.B.C. 1679.’ doch welke aan het einde heeft: ‘Tot Workum in Frieslandt, gedruckt by Petrus Olingius, in 't vergulden Hooft aen de Merckt’, dat waarschijnlijk alleen van de achteraangevoegde beschrijving der vertooningen te verstaan is; - een te Amsterdam, bij de Weduwe van Gijsbert de Groot, en een na- of herdruk aldaar, bij d'Erfgenamen van de Wed. G. de Groot en Anth. van Dam, beide zonder jaartal, de laatste met drukfeil op het titelblad, 1547 in plaats van 1574; - een te Utrecht, bij Robartus Oudemeijer, Boeck-verk. naest het Stadhuys, 1747; - eindelijk een te Amsterdam, bij B. Koene, 1821. Alle deze uitgaven zijn in klein-quarto, in gothischen of oud-hollandschen, alleen de laatste in romeinschen letterdruk, met be- | |
[pagina 197]
| |
houd van het hiervoren beschreven Titelvignet, van Bontius Voorberigt en van de Inhoudsopgave volgens Baron. Alle, uitgenomen de eerstgenoemde van 1664, zijn ze, zoo het heet, versierd met schoone Figuren, beter gezegd afzigtelijke houtsneden, en vergezeld van eene daaraan toegevoegde beschrijving der Vertooningen voor, in en na het spel. In die alle komt de persoon van Amelia, boel van Baldeus, voor als Edele Juffrouw of Jonkvrouw N.N. zeker iets minder aanstootelijk dan het laatstvorige M.M. maar, in verband met het in den Inhoud gestelde, toch nog kennelijk genoeg ter aanduiding van Valdes beminde. Bijzondere opmerking verdient de voor het Amsterdamsche Tooneel, misschien wel door tusschenkomst van het Genootschap Nil Volentibus arduum, ingerigte uitgave, met de beschrijving der Tooneelsieraden en zinnebeelden, door T. Domselaer, en die der Vertooningen door Jan Vos. Deze is, in plaats van Uitkomsten, naar het hedendaagsche gebruik afgedeeld in vijf Bedrijven met hunne daaraan ondergeschikte Tooneelen. Van deze uitgave zijn ons twee drukken bekend, te Amsterdam bij de Erfgenamen van J. Lescaille, met hun gewone drukmerk en zinspreuk Perseveranter, 1702 en 1729. in kl. 8o. Daarin is aan de voorstelling van Amelia's zamenkomst met Valdes in 't IVde Bedrijf, 9de Tooneel, toegevoegd een 10de Tooneel, niet in het oorspronkelijke voorkomende, waarin Valdes afscheid van haar neemt met deze woorden: Mevrouw, op 't heusch verzoek van U, is dit gedaan.
Daar zal geen leed geschiên, stel vry uw hart te vreden.
'k Zie ze is ter dood bedroefd om my geswooren eeden.
Ai! droog de traanen af, gy weet wat 'k U laast zei,
En schreef door brief op brief. Ik doe U voort gelei
Tot aan de Horenbrug, zo zyt gy buiten hinder;
En ik blyf onderwyl uw trouwe hartsbezinder.
Al wat ik hier besluit, en zeg, dat hou zyn stand.
Mevrouw, ik zweer het u, vertrouw u op myn hand.
| |
[pagina 198]
| |
Daarin zijn voorts uit de handelende personen de Maagdenrei en de Tijd weggelaten, zoodat de Reizangen vervallen zijn en, in plaats van de alleenspraak of slotrede van de Tijd, de voorstelling in het laatste tooneel besloten wordt met de bede aan Prins Willem in den mond gelegd: Den Heerscher van 't Heelal die zy alleen de glory,
En spaar mij 't lyf zo lang tot Neêrland is hersteld,
Ontlast van 't lastig juk en al het Spaansch geweld.
Het zoude inderdaad niet onaardig noch van belang ontbloot zijn, indien vroeg of laat, tegen het aanbreken van het derde Eeuwfeest van Leidens Ontzet op 3 October 1874 aanstaande, een of ander onzer Nederlandsche Letterkundigen zich verledigen wilde, om eens een nieuwen druk van Bontius tooneelstuk te geven, naar des auteurs laatste eigenhandige uitgave, voorzien met de voornaamste verschillende lezingen van vroegere en latere, hetzij echte of onechte drukken, voorafgegaan van eene geschiedenis van deszelfs voorstellingen op het tooneel, en vergezeld van eenige taal-, letter- en geschiedkundige ophelderingen. |
|