De heer P.J. Veth, door het Bestuur met het uitbrengen van een praeadvies belast, doet uitkomen, dat het gedane voorstel niet toereikend is gemotiveerd en de Maatschappij zich zonder noodzaak aan de verplichting eener gewaagde proefneming zou onderwerpen. Hierbij voegt de heer Mr. L.P.C. van den Bergh nog de vraag, hoe het tijdsbestek gelegenheid tot zoodanige gedachtenwisseling, zal zij iets beteekenen, zou vergunnen, daar toch de gewone werkzaamheden in elk geval zouden moeten voorgaan.
Nadat de heer van Rhyn zijn voorstel andermaal met warmte verdedigd en de heer Cohen Stuart van zijn kant het aanbevelingswaardige eener poging in den door den Voorsteller bedoelden geest ontwikkeld had, vestigt de Voorzitter de aandacht der leden op het onnoodige om bij afzonderlijk besluit der vergadering een beginsel te erkennen, hetwelk reeds in art. 63, sub no. 3 ligt opgesloten.
In omvraag gebracht wordt het voorstel hierop met groote meerderheid verworpen.