Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1868
(1868)– [tijdschrift] Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde [1801-1900]– Auteursrechtvrij
[pagina 137]
| |
Levensbericht van Mr. Floris Adriaan Baron van Hall.Niet zonder schroom vat ik de pen op om een Levensbericht saam te stellen van den man, die, uitstekend onder zijne tijdgenooten, gedurende twintig jaren een zoo gewichtige rol vervulde op het gebied van 's Lands hoogste aangelegenheden en zijn naam verbond aan meer dan eenen maatregel, welke den belangrijksten invloed daarop uitoefende. En voorzeker, indien het er boven alles op aankwam van Hall's politieke werkzaamheid en beleid niet alleen te herinneren maar ook te waardeeren, waartoe, om dit slechts te noemen, de geschiedenis te schrijven ware van een geheel tijdperk van overgang in ons Staatsbestuur en politiek leven, het vertrouwen zelfs door het Bestuur onzer Maatschappij in mij gesteld, zou mij niet hebben overtuigd dat ik mij daartoe bevoegd mocht achten. Wellicht zijn er, die, bekend met de betrekking van aanverwantschap, waarin ik de eer had tot den overledene te staan, toch van mij omtrent van Hall's politieke werkzaamheid bijzonderheden verwachten, die ik b.v. uit 's mans eigen aanteekeningen zou kunnen ontleend hebben. Ook zij zullen zich teleurgesteld zien. Die aanteekeningen stonden mij niet ten dienste. Ik herinner dus slechts wat ieder bekend kan zijn, al | |
[pagina 138]
| |
geef ik die herinnering onder den indruk, welken de gebeurtenissen zooals zij ter mijner kennis kwamen, op mij maakten. Bovendien vergete men niet, dat, ofschoon het leven van van Hall als staatsman de meeste belangstelling moge wekken, het bij hem minder dan bij vele andere staatslieden, die uit het practische leven tot het staatsbestuur geroepen werden, ontbrak aan werkzaamheid op het gebied van onze Maatschappij in zijn ruimsten zin althans opgevat. En, waar de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde een levensbericht van hare leden verlangt, daar zal zij wel vóór alles hunne letterkundige werkzaamheden vermeld willen zien. Dat ook te dien aanzien van van Hall betrekkelijk veel te vermelden valt, zou men reeds daarom mogen veronderstellen, omdat hij, niet naar aanleiding der hooge staatsbetrekkingen door hem bekleed, maar reeds in 1841, toen hij nog te Amsterdam als advocaat praktizeerde, tegelijk met zijn jongeren broeder Jacob, toen hoogleeraar aan het Amsterdamsch Athenaeum, tot lid dezer Maatschappij werd benoemdGa naar voetnoot1. Getuigen zijn onderscheidene zijner geschriften, die ook thans nog niet vergeten zijn.
Floris Adriaan van Hall werd den 15den Mei 1791 geboren te Amsterdam uit het huwelijk van Mr. Maurits Cornelis van Hall, die sedert 1788 aldaar de rechtspraktijk als advocaat uitoefende, en vrouwe Elisabeth Christina Klinkhamer. Het zou voorzeker niet moeilijk zijn uit al hetgeen hij later toonde te zijn tot een uitnemend gelukkigen natuurlijken aanleg te besluiten. Dat die zich werkelijk reeds vroeg bij hem openbaarde, weten wij niet alleen uit berichten van ouders of bloedverwanten, dikwijls eerst later gevormd of gewijzigd; het getuigenis werd hem op negenjarigen leeftijd | |
[pagina 139]
| |
gegeven door eene op het gebied onzer letterkunde met roem bekende schrijfster, die toen reeds zijn naam, door hem een harer geschriften toe te eigenen, op dat gebied binnenleidde. Zijn vader verhaalt in zijn door hem zelven beschreven ‘openbaar en letterkundig leven’, hetwelk ik de gelegenheid had te raadplegenGa naar voetnoot1, hoe zijn bijna driejarig verblijf te 's Gravenhage, van 1798-1800, hem onderanderen de gelegenheid verschafte tot kennismaking met de beroemde vrouwen Elisabeth Wolff geb. Bekker en Agatha Deken, toen reeds hoog bejaard, en hoe zijn oudste zoontje, (Floris Adriaan) ter schole zijnde bij den Franschen predikant Merkus te Voorburg, met zijn ouders van tijd tot tijd haar bezoekende, de aandacht trok inzonderheid van Elisabeth Wolff. ‘Aan hem, toen omtrent 9 jaren oud’ voegt de schrijver er bij ‘droeg zij hare vertaling op van de kleine La Bruyère. In den toeëigeningsbrief, vóór die vertaling gedrukt, toonde zij het karakter en den aanleg van dit, toen reeds veelbelovend kind te hebben doorgrond.’ En inderdaad hoogst merkwaardig zijn met het oog op zijn later leven o.a. de volgende woorden, in den toeëigeningsbrief door de begaafde schrijfster tot haren ‘negenjarigen vriend’ gericht: ‘De natuur gaf u eenen schoonen aanleg naar lichaam en ziel beide; en dat aanbiddelijk Wezen, dat gij nu reeds leert eerbiedigen, gaf uw lot in handen van ouders, die op de voordeeligste wijs omtrent u hunne pligten voldoen. Indien gij dus volhardt, om het beste gebruik te maken van uwe vermogens, van de gunstige omstandigheden, waarin gij u bevindt, en van het voorbeeld dat men u geeft, dan kunt gij eens, niet alleen beroemd, maar, - en dat zegt wat meer - nuttig en gelukkig zijn!’ Niet gering voorzeker is de invloed geweest, dien zijn | |
[pagina 140]
| |
vader op zijne vorming en ontwikkeling uitoefende. Was het anders te verwachten van eene persoonlijkheid als die van Maurits Cornelis van Hall, ten aanzien van een zoon wiens bestemming 't medebracht, om zoodra hij daartoe de noodige bekwaamheden had verkregen, in de werkzaamheden des vaders te deelen, en die wist zich, naar den raad zijner oude vriendin, het voorrecht van zulk een vader te bezitten ten nutte te maken? Van Hall genoot zijne verdere opleiding tot de geleerde studiën aan het Athenaeum zijner geboorteplaats, van leermeesters als Cras, van Swinden, van Lennep, Herm. Bosscha en van Reenen, aan welke allen met en benevens zijn vader, hij zijne ‘studiorum primitiae’ dankbaar opdroeg. Deze bestonden in eene disputatio juris naturalis et civilis Romani de dolo quoad eum tractat Cicero libro III de officiis cap. 12 sqq., welke hij met een tiental stellingen op den 25sten Juni 1812 onder voorzitting van Cras te Amsterdam in het openbaar verdedigde en waaraan in de Algem. Konst- en Letterbode van dat jaar (II, bl. 77) eene zeer gunstige beoordeeling ten deel viel. Kort daarop verwierf hij, na aflegging der vereischte examens en de verdediging van stellingen, den doctoralen graad in de Rechten aan de Leidsche Academie. Hoe drukkend de tijd der Fransche overheersching was, hij vond zich zijn loopbaan onmiddelijk aangewezen in de rechtsgeleerde praktijk zijns vaders, die met een uitgebreid vertrouwen zijner medeburgers vereerd, de voornaamste Amsterdamsche handelshuizen van die dagen onder zijne cliënten telde en tot de bezorging zijner veelvuldige werkzaamheden zich reeds van de hulp van twee jonge advocaten Mrs. F. van de Poll en W.D. Cramer verzekerd had, eene hulp die eerst ophield, toen hij ‘in zijn zoon een anderen en wakkeren medearbeider vinden mocht’. Reeds in het volgende jaar werd echter deze beschikking verstoord, doordien ook van Hall onder die jongelieden werd aangewezen, die den | |
[pagina 141]
| |
Franschen Keizer tot eene lijfwacht zouden dienen. Het beweren, dat de doctorale graad in de rechten hem daarvan zoude vrijstellen, baatte bij den uitsluitend machthebbenden de Celles niet en hij vertrok als zoovele anderen naar het Fransche leger. Het gelukte hem evenwel het leger heimelijk te verlaten en, naar de grenzen van Zwitserland geweken zijnde, behouden aan de voorposten van het Oostenrijksche leger aan te komen. Zoo keerde hij reeds in het voorjaar van 1814 in het vaderland terug. Sedert praktizeerde hij ongestoord als advocaat te Amsterdam, totdat hij in 1842 in de plaats van Mr. C.F. van Maanen tot Minister van Justitie werd benoemd. De rechtspraktijk van zijn vader, waarin hij, gelijk ik zeide, aanvankelijk geroepen werd te deelen, had, behalve hare uitgebreidheid ten aanzien van hetgeen in de eerste en voornaamste plaats haar onderwerp pleegt uit te maken, een eigenaardigen omvang ten gevolge van betrekkingen, waarin staatkundige bemoeiingen van vroegeren tijd M.C. van Hall hadden geplaatst. Niet zelden toch werd diens voorlichting en hulp door zijne medeburgers ook ingeroepen, waar hunne bijzondere belangen onder onmiddelijken invloed stonden van regeringshandelingen en er onderwerpen van staatshuishoudkunde en handelspolitiek in adressen aan de Regeering of anderzins te behandelen waren. Met voorliefde behandelde F.A. van Hall zaken van dien aard. Onderscheiden geschriften, welke hij voor en na in het licht gaf, getuigen daarvan. Licht laat het zich vermoeden dat de betrekking van schoonzoon, waarin hij zich spoedig geplaatst zag tot den vriend zijns vaders Mr. J. BondtGa naar voetnoot1, die voortdurend de vraagbaak was gebleven van burgers en aanzienlijkenGa naar voetnoot2 niet in rechtszaken alleen, maar | |
[pagina 142]
| |
vooral ook in zaken van financiëel belang, hem gelegenheid gaf om zijne kennis en relatiën ook op dit gebied uit te breiden. Zoo werd hij in 1824 uit de Deelhebbers der op te richten Handelmaatschappij tot medegelastigde gekozen voor het ontwerpen harer statuten, en leende hij tot onderscheidene verslagen en ontwerpen zijne pen. In 1828 was hij, met Mr. J. Bondt ontwerper van de bij Koninklijk besluit van 9 April van dat jaar no 70 bekrachtigde, West-Indische Maatschappij en opsteller harer statuten met onderscheidene daartoe betrekkelijke stukken. Zijne geschriften toonen aan, dat hij in de eerste jaren meer op letterkundig gebied zijne uitspanning der practicale werkzaamheden schijnt te hebben gezocht. Wij vinden daarvan de bewijzen in de in 1819 door hem uitgegeven Bedenkingen over de vraag: Heeft Cicero in zijne redekunstige voorschriften al dan niet gezondigd tegen de beginselen der Zedekunde? in een brief aan Professor J.F.L. Schröder te UtrechtGa naar voetnoot1. Hij gaf daardoor een blijk, dat hij de classieke letterkunde niet alleen als middel tot ontwikkeling van verstand en smaak, maar ook om haar zelve had beoefend; en dat hij de Latijnsche schrijvers grondig en met voorliefde had bestudeerd, vond ik zelf bij hem bevestigd, als hij op lateren leeftijd, tijdelijk van den staatsdienst ontheven, het benijdenswaardig voorrecht smaakte in diezelfde classieken een bron van genotvolle bezigheid te vinden, en met belangstelling Tacitus Annalen, maar vooral de brieven van Cicero en Plinius las en herlas. In hetzelfde jaar 1819 werd zijne Lofrede op Johan de Witt door de Holl. Maatsch. van Fraaije Kunsten met den gouden eerepenning bekroond.Ga naar voetnoot2 Zoo eenig geschrift dan zal wel dit gewaardeerd moeten worden met het oog op den tijd waarin het verscheen, en we kunnen dan volstaan met | |
[pagina 143]
| |
het oordeel te vermelden van de Maatschappij die het met goud bekroonde. Het was de tijd der lofredenen en niet onnatuurlijk openbaarde zich het op nieuw ontwaakte nationaliteitsgevoel in de behoefte, om zich te versterken in de herdenking van de groote mannen, welke de vaderlandsche grond eens zag geboren worden. Thans is men daar zoover van af als eene Geschiedenis der Staatkunde van Johan de Witt, welke eenige jaren geleden het onderwerp was eener prijsstoffe door dezelfde Maatschappij uitgeschreven, van eene lofrede verschilt.Ga naar voetnoot1 De lofrede, waarin uit haar aard, de verhevenste welsprekendheid geacht wordt op hare plaats te zijn, geeft licht aan de geheele ontwikkeling van het behandelde onderwerp en de daaraan gewijde beschouwingen juist door die opschroeving iets kunstmatigs; weinig zekerheid geeft zij voor de waarachtige overtuiging des Redenaars van hetgeen hij daarin ter neerstelde. Het voorwerp van den lof wordt al te licht een ideaal, en het ideaal waaraan men het toetst naar zijne eigenschappen gevormd. Het zou dan ook volstrekt niet aangaan om aan hetgeen van Hall 25 jaren later als staatsman was en werkte den maatstaf aan te leggen van hetgeen hij in dit geschrift in den staatsman vordert en daarin een aanleiding te vinden tot de verklaring van de drijfveeren en de bedoelingen zijner handelingen. Dit alleen wordt er door bewezen, dat hij lang voordat hij zelf zich aan het hachelijk bedrijf van den staatsman ging wagen, in de beschouwing van een der grootste vaderlandsche staatslieden van den vroegeren tijd de verheven roeping en het hooge gewicht van dien werkkring diep had leeren beseffen; en, straalt niet reeds hierin de aantrekkelijkheid door, welke dat staatsmansleven voor hem scheen te hebben, duidelijker nog moest dit blijken toen hij later een onzer eerste staatslieden van deze eeuw, den medegrondlegger onzer herboren onafhankelijkheid, Gijs- | |
[pagina 144]
| |
bert Karel van Hogendorp, schetste in eene Redevoering ter diens gedachtenis gehouden.Ga naar voetnoot1 De geschriften, welke van Hall na 1819 in het licht gaf, zijn van staathuishoudkundigen en staatkundigen aard, of betreffen onderwerpen van positief recht en vooral van wetgeving. In 1819 en 1820 schreef hij eene Onpartijdige beschouwing van den toestand des koophandels binnen de Vereenigde Nederlanden, in brievenGa naar voetnoot2, waarin hij de sedert 1816 ingevoerde wetten van in- en uitgaande rechten en van accijnzen bestreed als allernadeeligst voor koophandel en zeevaart. Hij toonde aan dat die maatregelen, aan de hand gegeven om het inlandsch fabriekwezen der Zuidelijke Nederlanden op te beuren, niet eens aan dit doel zouden beantwoorden. Die brieven onderscheiden zich zoowel door den onderhoudenden vorm als door belangrijkheid van inhoud. De bestrijding, welke het doel was en den inhoud der meeste uitmaakt, vindt hare aanleiding in de in enkele daarvan voorkomende verdediging van de wijsheid en de goede bedoelingen der Regeering; de schr. wijst op het belang dat zij zoo herhaaldelijk in vorige jaren getoond en gezegd had te stellen in den bloei van handel en scheepvaart, hare meerdere bevoegdheid om de behoeften van alle takken van volksbestaan gezamenlijk te overzien en de plicht des burgers om zich van tegenstreving dier goede bedoelingen te onthouden; alles met eene welgelukte ironie zóó voorgedragen dat èn verdediging èn bestrijding tevens daarin te lezen is. Op het voetspoor en | |
[pagina 145]
| |
't gezag van G.K. van Hogendorp worden de, bovenal door dien grooten Staatsman in die dagen met kracht doch te vergeefs verdedigde, gezonde beginselen van Staathuishoudkunde in deze Brieven met de meeste duidelijkheid ontwikkeld. Zij dragen de blijken van des schrijvers deugdelijke bekendheid met den waren toestand en de behoeften der beide, voor Amsterdam ook vooral zoo belangrijke, takken van volkswelvaart: handel en scheepvaart, wier belang hij zoo terecht aantoont dat verkeerdelijk met dat van fabrieksnijverheid in strijd wordt geacht, daar juist een bloeiende handel ook aan het fabriekswezen een gewenschten bloei zou kunnen aanbrengen. Mij dunkt er blijkt tevens uit, dat de schrijver niet geheel vreemd was aan sommige adressen, in die dagen aan de Staten-Generaal ingediend. Dat deze Brieven ook toen zij in het licht verschenen, meer dan gewonen opgang maakten, bewijst de omstandigheid dat zij in het jaar der uitgave herhaaldelijk gedrukt werden.Ga naar voetnoot1 Het is niet te ontkennen, dat, ofschoon niet de belangen van Noord-Nederland en bijzonder die van Amsterdam den Amsterdamschen advocaat dus en niet anders deden schrijven, deze zeer licht en onwillekeurig invloed op zijne overtuiging uitoefenden, en hem althans met te meer ijver de pen deden opvatten tegen hetgeen de Regeering ter kwader ure en in verkeerd begrepen belang van Zuid-Nederland voorstelde of doordreef. Diezelfde geest bleef hem bezielen, toen in later tijd de oppositie tot afval dreigde over te slaan en oversloeg, en ook onder zijne medewerking openbaarde die geest zich in het toen te Amsterdam uitgegeven dagblad de Noordstar. Gloeiende verontwaardiging over de in 1832 door Engeland en Frankrijk tegen ons Land aangewende maatregelen van dwang en geweld, en vooral over de wijze, waarop Engelands toenmalige Premier, Lord Grey, die in het Parlement | |
[pagina 146]
| |
durfde rechtvaardigen, gaf hem een brief aan dien Staatsman in de pen, waarin hij diens beweringen logenstraft op eene wijze, waarvan hij zelf niet ten onrechte in den aanhef getuigt: ‘mes formes n'ont pas encore perdu tout à fait l'âpreté républicaine, qui distinguait mes ancêtres’.Ga naar voetnoot1 Na de uitgave der Onpartijdige Beschouwing schijnen door hem op onderscheiden tijdstippen nog andere stukjes ten behoeve des handels in het licht gegeven te zijn, allen evenwel naamloos, welke ik niet heb kunnen opsporen. Van eenigzins lateren tijd (1837) is zijne verhandeling tot bestrijding van het plan eener op te richten Handelsbank, waartoe mede betrekking heeft Brief van Mr. F.A. van Hall aan een vriend over de redenen waarom hij het vervolg op de verhandeling wegens eene op te rigten handelsbank onbeantwoord laat. Wanneer hij aan het slot van dezen brief het vertrouwen uitdrukt, dat van den Koning geene autorisatie voor eene Handelsbank, als hier bedoeld wordt, te verwachten zou zijn, herinnert hij daarbij hoe hij vroeger, tegen de noodzakelijkheid der Koninklijke autorisatie op Maatschappijen van Koophandel ijverende, omtrent al wat banken betrof uitzondering had gemaakt. Bij die toen herinnerde gelegenheid was 't wederom het belang des handels dat, eerst zonder eenig gevolg in eene aan den Minister der Nationale Nijverheid ingediende Memorie voorgestaan, hem in het licht deed geven de Verdediging van de onafhankelijkheid des handels bij het oprigten van naamlooze MaatschappijenGa naar voetnoot2. Den beoefenaren van ons Handelsrecht is het bekend, hoe de bepalingen der Fransche Wetgeving, welke aan de Regeering de censuur der vennootschappen van koophandel in handen ga- | |
[pagina 147]
| |
ven, door hare louter vormelijke toepassing tot geen bezwaar aanleiding hadden gegeven; hoe, nadat die bepalingen in de nieuw in te voeren wetboeken waren overgegaan, de Regeering sedert 1828 daaraan eene toepassing ging geven, welke den handel in hare vrijheid belemmerde. Daardoor werd de aandacht van van Hall op de reden van bestaan dier censuur gevestigd. Hij maakte zich in gezegde verdediging tot een der organen van den handel. De bestrijding had eene wijziging in de wetsbepaling ten gevolge, waardoor het toezicht der Regeering na de oprichting zou komen te vervallen. Van Hall begreep dat men dus halverwege bleef staan en drong op verdere vrijmaking aan in eene Nadere verdediging, 30 blz., die evenwel, hoezeer in de Tweede Kamer gesteund, het gewenschte gevolg niet mocht hebben. De bestrijding leidde ten slotte tot eene niet zeer gelukkige transactie, welke een beperkt toezicht aan de Regeering bij de oprichting toekent. Het is bekend, hoe dat toezicht in jure constituendo nog altijd een punt van strijd uitmaakt en wellicht, wil men de partiëele herziening op het Wetboek van Koophandel toepassen, tot eene herziening van de bepalingen omtrent naamlooze vennootschappen zal leiden. Deze arbeid van van Hall, ofschoon zijn onmiddelijke aanleiding vindende in de miskende belangen des handels, sluit zich overigens aan en kan als eene aanvulling beschouwd worden van de belangrijke bijdragen, welke hij in vorige jaren leverde tot het werk der wetgeving. Die wetgeving wekte zijne bewondering niet op. Hij kon het niet goedkeuren dat dit zoo belangrijke werk uitsluitend door eene Commissie van wetgeving voor de behandeling in de Staten-Generaal was voorbereid en meende, ‘dat, hoe verlicht, hoe kundig, hoe ervaren ook de leden van die Commissie mogen geweest zijn - het niet met de gewone voorzigtigheid en welberadenheid van onzen landaard overeenkomstig is geweest, om een zoo belangrijk werk niet ten minste eenigen tijd ter toetse van het oordeel van het publiek te | |
[pagina 148]
| |
brengen, immers zeker van de Regtbanken van het land, alvorens hetzelve in de Staten-Generaal werd gebragt.’ Het kwam hem voor, dat èn aan de innerlijke waarde èn aan den uiterlijken vorm dier wetgeving veel ontbrak; dat het van belang ware dat een onderzoek daarnaar door de Rechtsgeleerden werd ingesteld en, gelijk hij het voor ieder Rechtsgeleerde ‘een heiligen pligt’ achtte ‘om voor zooveel in hem is te helpen bijdragen tot de welvaart zijner medeburgers, welke onder eene verwarde of oppervlakkige wetgeving noodwendig zou lijden, en tot de eer van den vaderlandschen naam, die door een onvolkomen en gebrekkig werk in dit opzigt op eene ongelukkige wijze zou bezoedeld worden, en tot den roem der regering van een wijzen Vorst, die geene andere gedenkteekenen van zijnen naam moet achterlaten, dan de zoodanige, welke de wetenschap van zijnen tijd eer aandoen’, wekte hij in Een woord over de nieuwe Nederlandsche wetgeving aan zijne mederegtsgeleerdenGa naar voetnoot1 dezen tot die taak op, en gaf in datzelfde woord reeds een voorbeeld, waarmede hij de noodzakelijkheid van zoodanig onderzoek nader in het licht stelde. Hij wees daarbij o.a. op de omstandigheid dat aan den toezienden voogd de verplichting was opgelegd om hypotheek op de goederen van den voogd te nemen, terwijl de verplichting tot hypotheekstelling voor den voogd nergens was geregeldGa naar voetnoot2. Hij zette deze critiek van het wetboek voort in zijne ook thans nog terecht geprezene: Dertig vragen omtrent bezit en bezitregt, volgens het nieuwe Nederlandsche burgerlijke wetboekGa naar voetnoot3, uitmuntende door klaarheid, eenvoudigheid en juiste critiek; voorts in de Kritische beschouwing der zeven eerste titels van het Nieuwe Nederlandsche Wetboek van KoophandelGa naar voetnoot4, welke hij, gelijk hij dit in den aanhef mede- | |
[pagina 149]
| |
deelt, een jaar vroeger aan het Ministerie van Justitie had ingediend, ‘in de hoop daardoor iets te kunnen toebrengen tot de, voor de eer van ons Gouvernement, zoowel als in het belang der natie zoo volstrekt noodzakelijke, algeheele herziening der nieuwe wetboeken’. Op dezelfde wijze behandelde hij van het tweede Boek nog den Isten titel in meergemelde Bijdragen: V, bl. 86-99. In zijne in 1828 afzonderlijk uitgegeven verhandeling bevattende Proeve van een onderzoek wegens de gevolgen van gepleegde valschheid in wisselbrieven;Ga naar voetnoot1 bleef ook de nieuwe wetgeving niet onbesproken. De voorname aanleiding tot dit geschrift was evenwel het voortdurend bestaand verschil van gevoelen tusschen de rechtsgeleerden en de jurisprudentie, dat nog kort te voren aanleiding had gegeven tot de herinnering van de dissertatie van Mr. J. Bondt (van Hall's schoonvader), wiens gevoelen (voor de niet aansprakelijkheid des acceptants in geval van valschheid der handteekening van den trekker) door het Hooggerechtshof niet gedeeld en ook naar 't schijnt in de Tweede kamer verworpen, door Prof. J. van Hall nader was aangedrongenGa naar voetnoot2. Van Hall meende omtrent dit punt eene media sententia te moeten verdedigen, waarbij hij de aansprakelijkheid des acceptants onder beperkingen aanneemt. Hij legt namelijk de theorie der schuld tot grondslag voor de beantwoording van de vraag, wie hier de schade lijden moet. Prof. van Hall heeft zich later met dit gevoelen vereenigdGa naar voetnoot3. Sedert werd evenwel door anderen aangetoond, dat men ook met de toepassing van dit beginsel niet uitkomt. In 1827 verschenen nog Aanmerkingen op het ontwerp van een wetboek van strafvordering, door hem met zijn broeder J. van Hall, Prof. den Tex en Mr. Uytwerf Sterling | |
[pagina 150]
| |
bewerkt. Moeilijk valt het evenwel aan te wijzen welk bepaald aandeel hij aan deze beschouwing der nieuwe wetgeving nam. Genoeg, dat zij in haren geheelen omvang zijne levendige belangstelling opwekte, en dat hij daarvan metterdaad uitstekende bewijzen gaf, die niet zonder invloed gebleven zijn. Is het ons uit de werkzaamheid, waarvan van Hall gedurende zijn praktikale loopbaan ook door de drukpers bewijzen gaf, gebleken dat zoowel het openbaar belang van den Staat als het bijzonder belang zijner medeburgers een voortdurend onderwerp van zijne studie uitmaakte, in de jaren welke aan zijn ministerieële loopbaan onmiddelijk voorafgingen, gaf zoowel de toen beraamde grondwetsherziening hem aanleiding tot behandeling van staatsrechtelijke punten, als vooral tot eene grondige studie van ons in vrij ongeredderden toestand verkeerend financiewezen. Hij vatte toen het voornemen op, om op practische en allezins sprekende wijze aan te toonen, welke gevolgen de onder de grondwet van 1815 gehuldigde leer, dat de ministers niet aansprakelijk waren voor hetgeen zij op 's Konings last deden, op den staat en het beheer der financiën gedurende dat tijdperk had uitgeoefend, door eene Geschiedenis te schrijven van de Financiën van het Koningrijk der Nederlanden van 1814 tot 1839. Als voorlooper van dit werk, dat evenwel niet in het licht is verschenen, gaf hij in 1840 vier staten uit van het bedrag onzer Nationale Schuld, welke hij bij de kunstmatige geheimzinnigheid, waarmede gedurende 25 jaren onze financiën waren behandeld, met, gelijk hij zelf getuigt, oneindige moeite en zorg had saamgesteld, en vooraf aan het oordeel van het publiek onderwierp, ten einde door anderen, die daarover licht te verspreiden mochten hebben, voor mogelijk verkeerde opvattingen, onvolledigheid of onnauwkeurigheid te worden behoedGa naar voetnoot1. | |
[pagina 151]
| |
Inmiddels was hij in 1832 door de kiezers van het achttiende district tot lid der Staten van Holland voor den landelijken stand benoemd ter vervanging van Mr. M.C. van Hall, die, ten gevolge zijner benoeming tot President der Rechtbank van eersten aanleg te Amsterdam, van zijn lidmaatschap afstand gedaan had. Het 18de district lag in Zuid-Holland. Van Hall werd herkozen in 1833 en had als lid der Staten zitting tot in 1839, toen hij vervangen werd door Mr. W.L. Diemont. Na de verdeeling van Holland werd hij in 1840 tot lid der Staten van Noord-Holland voor den stedelijken stand benoemd. In 1845 herkozen, had hij zitting tot 1849, toen hij aftrad wegens zijne benoeming tot buitengewoon lid van de 2de Kamer der Staten-Generaal, en niet weder herkozen werd wegens zijne inmiddels gevolgde benoeming tot lid der Tweede Kamer. Op deze wijze was hij door eene uitgebreide praktijk in een handelstad als Amsterdam op ruime schaal bekend geworden met de menschen, met de roerselen hunner handelingen, met hunne zwakken en gebreken, niet minder dan met hunne goede neigingen en hoedanigheden, ingewijd in de kennis van de vele en velerlei handelingen van het maatschappelijk verkeer, vertrouwd met de toepassing en werking van het recht op nagenoeg elk gebied, en door aanhoudend voortgezette studie op de hoogte gebleven van wat de wetenschap des rechts ontwikkelde of aan het licht bracht. Zoo was hij dan ook uitnemend voorbereid voor den staatsdienst, tot welken thans het vertrouwen des Konings hem riep, en was het niet te verwonderen, dat hij in zijn toen aangevangen staatkundige loopbaan, eerst als Minister van Justitie, daarop als Minister van Financiën en later als Minister van Buitenlandsche Zaken, optrad. Wat hem in de eene of andere dier betrekkingen meer of min vreemd mocht zijn, was voor iemand van eene zoo grondige en uitgebreide kennis, van eene zoo vlugge bevatting en gewapend met den scherpen blik hem eigen, spoedig eene bekende zaak. En wat hem bij dat alles niet het | |
[pagina 152]
| |
minst te stade kwam, het was de echt juridieke takt, in de praktijk uitnemend bij hem ontwikkeld, om spoedig als met een oogopslag het juiste punt in quaestie te vatten en daardoor de oplossing aan te wijzen. Het is mij later wel eens voorgekomen, dat achtenswaardige doch aan eene zekere omslachtige werksleur gewone bureau-ambtenaren, hun lof over den vroegeren Minister meenden te moeten temperen, door een bezwaar tegen zijn voortdrijven in de behandeling van zaken, wat zij overhaasten noemden. Zij konden het niet verzetten dat van Hall, in stede van de in hun oog uiterst belangrijke uiteenzetting van retroacta en bijzaken, van het ‘historiek eener zaak’, in uitgebreide wel eens langwijlige rapporten geduldig aan te hooren, hen soms in de rede viel en dringend vroeg naar het ‘point culminant’. Maar behalve die gemakkelijkheid om zaken te behandelen en tot een goed eind te brengen, waren het drie voorname eigenschappen, welke hem op den ministerieëlen zetel brachten, welke hij dáár behield en die hem zoo grooten invloed hebben verzekerd: genialiteit, eerzucht en werkzaamheid.
De Grondwetsherziening van 1840 had de wenschen der Natie en harer vertegenwoordigers onbevredigd gelaten. Eerst ter elfder ure had de Regeering nog eene halve concessie gedaan. De Regeering, die in 1829 verklaard had, dat de ministerieële verantwoordelijkheid geen deel uitmaakte van het Nederlandsche Staatsrecht en zelfs geen plaats kon vinden in de inrichting van het Constitutioneel Gouvernement in Nederland, had, aan die overtuiging getrouw, zelfs niet het voorstel gedaan om deze thans in de Grondwet op te nemen. Intusschen had de persoonlijke regeering van Willem I en de meer en meer bekend geworden noodlottige resultaten der laatste jaren voor de financiën van het Rijk, bij 't nimmer betwijfeld, veel minder betwist, beginsel van 's Konings onschendbaarheid, steeds levendiger de noodzakelijkheid doen inzien, dat de Ministers niet, als agenten van het Koninklijk | |
[pagina 153]
| |
welbehagen daarmede hunne handelingen dekten, maar als raadslieden van de Kroon de verantwoordelijkheid van de handelingen des Konings als de hunne op zich zouden nemen. De bepaling omtrent de ministerieële verantwoordelijkheid, welke alzoo van de Regeering als afgedwongen ter elfder ure in de Grondwet opgenomen werd, was van dien aard dat zij, waar de beteekenis der verantwoordelijkheid als noodwendig en onmisbaar beginsel, ja, als de hoeksteen van het constitutioneel Gouvernement niet werd gevoeld, nauwelijks eene wezenlijke verandering in de verhouding van de Ministers tot den Koning en tot de vertegenwoordiging behoefde te brengen. Wat niet te verwachten was, zoolang de heer van Maanen Minister van Justitie bleef, scheen door van Hall verwezenlijkt te kunnen worden. Bij meer dan ééne gelegenheid had hij op de erkenning der ministerieële verantwoordelijkheid aangedrongen. In zijne merkwaardige Proeve van een onderzoek omtrent de schuld van het Koningrijk der Nederlanden, in 1840 uitgegeven, herinnert hij de artikelen, die hij vóór de herziening der Grondwet in het Handelsblad plaatste ‘waarin hij de aansprakelijkheid der staatsdienaren had behandeld voor alle schennis van hun bezworen plicht, zonder dat zelfs een schriftelijke last des Konings hen daarvan kan ontslaan’, en voorts ‘de wijze waarop bij de Grondwet voorzien was en behoorde voorzien te worden in de getrouwe behartiging van 's Lands financiewezen, in verband met aansprakelijkheid der staatsdienaren, zonder welke er geen waarborg noch zekerheid voor die getrouwe behartiging in de Grondwet aanwezig zou zijn’. Van Hall aanvaardde de ministerieële portefeuille op den 31sten Maart 1842, en op dienzelfden dag verscheen het Koninklijk Besluit omtrent den Raad van Ministers, waaruit al dadelijk de bedoeling van den nieuwen Minister van Justitie kenbaar werd, om op den constitutioneelen weg vooruit te gaan, door een der hinderpalen, welke aan de toepassing der ministerieële verantwoordelijkheid in den weg schenen te staan, | |
[pagina 154]
| |
op te ruimen. Doch de uitkomsten van dien maatregel beantwoordden niet aan de verwachting. Als Minister van Justitie zou het zijne voorname taak zijn, de wetgeving van hare gebreken te zuiveren en met het ontbrekende aan te vullen. Ook in dat opzicht deed zijne vroegere werkzaamheid veel verwachten. Of hij ten opzichte van de verbetering der wetgeving veel zou hebben tot stand gebracht laat zich betwijfelen, met het oog op den korten tijd na hare vaststelling in 1838 verloopen, toen de wetgevende macht nog geheel vervuld moest zijn met al de bezwaren, die men had moeten doorworstelen, en men zich het liefst de voortreffelijkheid der nieuwe wetboeken liet voorhouden. Het stelsel van partieële herziening der wetgeving, hetwelk hij was toegedaan, vond niet alleen tegenstand bij de voorstanders der nieuwe wetgeving, nog pas met zooveel moeite tot stand gebracht; met hen vereenigden zich, èn zij, die het stelsel van partieële herziening zelf afkeurden, èn zij, die ofschoon van de gebreken welke de wetgeving aankleefden overtuigd, toch nu hare werking wilden afwachten voordat het pas tot stand gebrachte alweder, zoo zij meenden, op losse schroeven werd gesteld. De herziening van den titel van het Burg. wetboek van boedelscheiding en van de daarmede in verband staande bepalingen van het wetboek van Burg. Regtsv. was de eenige verbetering, die tot stand kwam; eene andere betreffende den 6den titel van het IIde Boek Burg. Regtsv. werd in de Tweede Kamer verworpen. Gelijk lot onderging een ontwerp van meer ingrijpenden aard en tot welks voordracht zelfs eenige moed werd vereischt: het ontwerp tot vermindering van het aantal provinciale gerechtshoven. Hier vonden de locale, provinciale en personele belangen steun in een grondwettig bezwaar, dat in kracht wies, naarmate de noodzakelijkheid eener Grondwetsherziening meer en meer op den voorgrond kwam. Het werd door de Tweede Kamer verworpen, ofschoon de doelmatigheid van het voorstel door velen erkend werd. Thans geeft de Grondwetsherziening reeds sedert 20 jaren tot invoering van een | |
[pagina 155]
| |
dergelijken maatregel de gelegenheid; sedert nu meer dan zeven jaren werd hij ook werkelijk door de wetgevende macht aangenomen, doch de zucht naar 't onbereikbaar volkomene doet ook hier de invoering van het bereikbaar goede verwaarloozen. Hetzelfde geldt van eene in October 1842 voorgestelde verbetering der rechterlijke organisatie, door als reden van ontslag voor de rechterlijke ambtenaren ook aan te nemen: ongeschiktheid door ouderdom, zwakte of aanhoudende ziels- of lichaamsgebreken; eene verbetering, die toen evenmin tot stand kwam, en thans, in 1861 wel is vastgesteld, maar onuitgevoerd blijft. Van meer gewicht nog dan die wetsvoorstellen is de maatregel, door van Hall genomen, om eene geleidelijke herziening der wetgeving voor te bereiden en daartoe de noodige bouwstoffen te verzamelen. Opmerkelijk is, ook ten aanzien van dit punt, de door hem uitgevaardigde circulaire aan de Procureurs-Generaal bij de Provinciale Gerechtshoven van 9 April 1842Ga naar voetnoot1, waarin de Minister de kennis en ondervinding der Ambtenaren van 't O.M. met aandrang inroept, om hem in de aanvulling en herstelling der wetgeving behulpzaam te zijn, en daartoe met 1 Juli 1842 en vervolgens geregeld iedere zes maanden eene opgave verlangt: 1o. ‘Van de bedenkingen waartoe, hetzij eigen ondervinding, hetzij wetenschappelijke beoefening gedurende het afgeloopen tijdvak bewezen hebben, dat de verschillende wetboeken van Burgerlijk Regt, Burgerlijke Regtsvordering, Koophandel en Strafvordering, mitsgaders de wet op de Regterlijke Organisatie, hetzij op zichzelve, hetzij in betrekking tot elkander, aanleiding geven. 2o. ‘Van de bepalingen in die wetboeken, welke gerekend kunnen worden niet te strooken met de zeden, gewoonten of belangen der ingezetenen. 3o. ‘Van de veranderingen, welke het wenschelijk zou zijn dat tot wegruiming der opgerezene bedenkingen in de wet | |
[pagina 156]
| |
gebragt worden, bijaldien Uw Ed. Gr. Achtb. deszelfs denkbeelden reeds daaromtrent bepaald mogt hebben.’ Waar bij den Minister van Justitie een gevestigde overtuiging bestaat, dat de wetboeken, om aan de behoeften te blijven voldoen, geleidelijke herziening noodig hebben, waar die overtuiging gepaard gaat met den wil om de noodzakelijk gebleken verbeteringen in 't leven te roepen, en waar het O.M. is saamgesteld uit mannen van kennis en wetenschap, in alle opzichten berekend voor de gewichtige taak hun opgedragen, daar waren van dergelijken maatregel de beste vruchten te verwachten.Ga naar voetnoot1 En de Minister vergat ook niet een allezins geoorloofde ambitie op te wekken, door aan de individuële ambtenaren de zekerheid te geven, dat ieder in zijne bijzondere werkzaamheid zou gekend worden. In dezelfde circulaire verzocht hij de Procureurs-Geneneraal zich periodiek verslagen, als de bovenbedoelde door de verschillende heeren officieren van justitie in hun ressort te doen geven, en al die rapporten in het oorspronkelijke tegelijk met hun eigen verslag aan den Minister op te zenden. Aan dien op zichzelven uitnemenden maatregel schijnt de hand niet te zijn gehouden. Waren opvolgende Ministers minder voor eene geleidelijke herziening gestemd? Werden er geene verslagen ingediend of waren zij onbeduidend? of ontbrak de noodige werkkracht om er gebruik van te maken? Alles even onzeker, als het zeker is dat er geene vruchten van bekend werden. Behalve verbetering vorderde de wetgeving nog belangrijke werkzaamheid tot hare voltooiing. De Wet op het Notarisambt, een onderwerp, tot op dien tijd nog door eene Fransche wet geregeld en in nauw verband staande met burgerlijk recht en rechtspleging, werd door van Hall tot stand gebracht. Die wet vordert thans reeds weder dringend eene te lang | |
[pagina 157]
| |
uitgestelde herziening, doch het door van Hall ingediende ontwerp werd indertijd met bijzondere en vrij algemeene goedkeuring in de Tweede Kamer ontvangen. Meer moeilijkheid gaf de vaststelling der wetten, houdende tarieven van gerechtskosten in burgerlijke zaken, welke in het laatst van 1843 werden uitgevaardigd en door van Hall verdedigd, toen hij reeds met het interimair bestuur van het Departement van Financiën was belast. Het Wetboek van Strafrecht, door den heer van Maanen ontworpen, werd door den nieuwen Minister van Justitie, overeenkomstig het vroeger door hem voorgestaan gevoelenGa naar voetnoot1, aan de Hoven en Rechtbanken ter kennisneming gezonden, terwijl het reeds aangenomen eerste boek eene herziening behoefde, om het in overeenstemming te brengen met de hervorming der gevangenissen. Hoe ijverig en ernstig van Hall de betrekking van Minister van Justitie opnam, hij kon daarin echter meer nog van goeden wil en goede voornemens dan van daden blijk geven. Het zwaartepunt van de taak, welke in die dagen op de Regeering rustte, lag in de regeling van den schroomelijk verachterden financieëlen toestand. De heer Rochussen had het eerst die taak aanvaard, en na veel goeds te hebben tot stand gebracht, na den eersten hoogst gewichtigen stap te hebben gedaan tot de openbaarheid in de financiën, en den belangrijken maatregel omtrent den vervroegden overgang van de uitgestelde in werkelijke schuld te hebben in het leven geroepen, had hij voor het door hem gekozen redmiddel eener conversie den bijval in de Tweede Kamer niet kunnen verwerven. Zijne aftreding volgde. Een tweede Minister, de heer van der Heim, treedt met een plan tot invoering eener belasting op het inkomen op, aan hetwelk gelijk lot wedervoer. Inmiddels werd de toestand zoo kritiek mogelijk. Zelfs in de Tweede Kamer werd van een aanstaand Staatsbankroet gesproken, en achtte men dit niet anders dan door een krachtigen | |
[pagina 158]
| |
en tegelijk afdoenden maatregel te keeren. In die omstandigheden belastte Koning Willem II den Minister van Justitie ad interim met de portefeuille van Financiën. Die keuze was niet vreemd. Reeds bij meer dan eene gelegenheid had van Hall zich, gelijk wij zagen, doen kennen als met de Staatsfinanciën en haar bestuur vertrouwd. Nog had hij, vóór zijne optreding als Minister van Justitie, den Minister Rochussen van raad gediend bij diens ontwerp tot vervroegden overgang der uitgestelde schuld, en had, toen ook nadat dit ontwerp wet was geworden, de wettigheid van dien maatregel bestreden was, de verdediging daarvan op zich genomen. Hij schreef toen eene brochure: De wettigheid van den maatregel omtrent de uitgestelde schuld gehandhaafd;Ga naar voetnoot1 waarin hij vooral nader het beginsel ontwikkelde, ook door de Regeering bij hare verdediging op den voorgrond gesteld, dat niet de regels van het burgerlijk recht hier konden worden ingeroepen maar wel die van het staatsrecht; een beginsel dat op deze wijze wellicht niet volkomen juist was geformuleerd, maar 't welk neêrkomt op 't geen èn vroeger èn later door menig Rechtsgeleerde van naam werd verdedigd en o.a. ook wordt voorgestaan door von Savigny, Oblig. Recht. II, S. 120, waar hij de zekerheid der schuldeischers van den Staat alleen gelegen acht in ‘die Gerechtigkeitsliebe der Regierung, und etwa die Rücksicht derselben auf den eigenen Vortheil, indem die Verletzung der übernommenen Verbindlichkeit den Credit gefährdet’. Op den 22sten September 1843 trad van Hall als Minister van Financiën op, en behalve enkele van het Ministerie van Justitie uitgegane wetsvoorstellen, welke hij nog te verdedigen had, moest nu wel zijne taak voor dat Departement als afgedaan beschouwd worden, indien hij althans mocht slagen in hetgeen hij tot regeling der Financiën zou voordragen. Reeds in December werden een zestal daartoe betrekkelijke | |
[pagina 159]
| |
voordrachten aan de Staten-Generaal ingediend, die niets minder beöogden dan om den achterstand van 1840 en vroeger geheel aan te zuiveren, te voorzien in de tekorten welke de diensten van 1841, 1842 en 1843 opgeleverd hadden, en die de diensten van 1844 en 1845 onvermijdelijk zouden opleveren, en eindelijk het verbroken evenwicht tusschen de uitgaven en de inkomsten van den Staat duurzaam te herstellen. Behalve de voortzetting van belangrijke bezuinigingen op de begrootingen, welke reeds tot een aanmerkelijk bedrag waren ingevoerd, zouden andere maatregelen als: aflossing van een deel der schuld aan de Nederlandsche Handelmaatschappij en eene vrijwillige conversie der 5 en 4 1/2 percent Staatsschuldbrieven, intrekking van Schatkistbilletten enz. tot vermindering van uitgaven leiden. Tot dit alles evenwel zou de Regeering in staat gesteld moeten worden door den grooten en afdoenden maatregel, een heroiek middel, hetwelk de spil was waarom het geheele stelsel van financiëel beleid draaide: eene vrijwillige leening tot een bedrag van 140 millioen guldens (later tot 117 millioen teruggebracht) tegen drie ten honderd, of anders eene gedwongene geldheffing bij wijze van eene belasting op de bezittingen en gekapitaliseerde inkomsten tot een geraamd bedrag van 35 millioen. Het geheele plan droeg, hoe men over zijne aannemelijkheid mocht oordeelen, de onmiskenbare blijken van wèl doordacht te zijn, van eene nauwkeurige kennis van den bestaanden toestand, en een helder inzicht in de mogelijke uitkomsten. Met niet minder talent verdedigd als ontworpen, deed het plan nog 't meeste eer aan den aan stoutheid grenzenden moed, en het verstandig beleid waarmede van Hall het voordroeg, volhield en vooral ook de uitvoering regelde. Mocht hij later in de Tweede Kamer verklaren, dat de moed, waarvoor hij geen lof verdiende, berustte ‘op het vertrouwen dat ik heb op de ondersteuning van UEdel Mogenden en op het gezond | |
[pagina 160]
| |
verstand der natie’Ga naar voetnoot1 - moge ook de steun der meerderheid in de Kamers aan zijne plannen verzekerd zijn geweest, - eene in aantal en gezag belangrijke minderheid stond daar tegenover hem in de oppositie. Zou niet de natie, waar zoo groote offers van haar gevergd werden, waar zij bedreigd werd met den onduldelijken dwang van maatregelen, welker hardheid door niemand ontkend, door de oppositie als ongrondwettig, onmogelijk en onzedelijk werd gebrandmerkt; zou niet de natie in den gedrukten toestand, waarin zij verkeerde, geneigd kunnen zijn eerder gelijk te geven aan de stem der oppositie, als zij die o.a. in de openbare zitting der Tweede Kamer dus hoorde spreken: ‘Van het denkbeeld doordrongen, dat deze wet de val van mijn Vaderland zal zijn of voorbereiden - zeg ik met de hand op mijn geweten, en indachtig aan den eed, dien ik heb gezworen: Ik stem tegen deze wet, omdat zij den grondslag, op welken de maatschappij berust, het rustig en ongestoord bezit van den eigendom verbreekt. Ik stem tegen deze wet, omdat zij in strijd is met de Grondwet, aan welke alle wetten onderworpen zijn. Ik stem tegen deze wet, omdat ik het onmogelijke en onzedelijke niet tot wet wil verheffen. Ik stem tegen deze wet, omdat ik het geschokte vertrouwen op het Bestuur niet wil vernietigen. Ik stem tegen deze wet, omdat ik de liefde en genegenheid jegens het Stamhuis, dat ons regeert, wil bewaren. Ik stem tegen deze wet, omdat ik den naam mijns Konings niet wil zien plaatsen boven een Staatsstuk, dat door de natie wordt verworpen en meineed in zijn boezem draagt. Ik stem tegen deze wet, omdat van alle slechte middelen, die de fiscus heeft uitgevonden, om eene natie van haar inkomen en haar vermogen te ontzetten, het voorgestelde het allerslechtste is. | |
[pagina 161]
| |
Ik stem eindelijk tegen deze wet, omdat ik de individuële vrijheid mijner medeburgers wil ongeschonden bewaren, en aan dezelve door dwang van boeten en verbeurte van burgerregten, geen financieële inquisitie wil opdragen.’ (van Rechteren in de zitting van 28 Februari 1844, Eerste Bijv. tot de N. Staatscourant van 8 Maart 1844; no 59). Was er geen moed noodig, meer dan gewone moed en geestkracht, om op dat gezond verstand der natie te vertrouwen, waar meest alle politieke bladen, niet het minst de zoodanige welke juist ter gelegenheid van deze wet in het licht verschenen, tot spotprenten en illustraties toe, haar voorstelden als het onberadenste, gevaarlijkste en verderfelijkste middel tot herstel van 's lands financiën, waar legio van verzoekschriften tegen hare aanneming uit alle oorden des lands, bij de Kamer werden ingediend, zoodat men kon zeggen dat ‘hooge afkeuring zich openbaarde uit alle klassen der maatschappij’ en, op het gezag van de aldus geopenbaarde publieke meening ook in de Tweede Kamer van eene belasting werd gesproken, ‘die, buiten de Regeering op honderdduizenden Nederlanders, geen tiental verdedigers telt! eene belasting waartegen de drukpers en het volk hun anathema hebben uitgesproken’!Ga naar voetnoot1 Gelukkig werden de donkere voorspellingen der tegenstanders niet bewaarheid. De twijfel aan 't gelukken der uitgeschreven leening, door zoovelen gevoed, en die vooral de voorgestelde belasting zoo hevig deed bestrijden, bleek ongegrond. Maar ook dit dient niet vergeten te worden, dat juist de ernst van den strijd bevestigd werd door de wijze, waarop ook de oppositie, na de aanneming der wet, tot bevordering der leening het hare bijdroeg. En de leening werd volteekend en de heffing der belasting overbodig. Doch de Regeering en bepaaldelijk de Minister van Financiën had zich op het tegendeel eveneens voor te bereiden gehad. Zoo waren | |
[pagina 162]
| |
met den meesten ijver en volharding alle maatregelen genomen om de belasting in te voeren, en van Hall bleef zonder wankelen met vastberadenheid de algeheele verantwoordelijkheid van den veelomvattenden maatregel dragen. Was het wonder dat hij steeds met meer vertrouwen verdere maatregelen voordroeg en verdedigde, zoodat hij het verwijt van zelfgenoegzaamheid en overmoedigheid, zelfs van despotisme niet ontging? De maatregelen, die onmiddelijk aan het welslagen der geldleening waren verbonden, werden op gelukkige wijze tot stand gebracht. De schuld aan de Handelmaatschappij werd gedeeltelijk afgelost, de conversie der 5 en 4 1/2% schuldbrieven werd nog in 1844 bewerkstelligd; de Belgische inschrijvingen, welke zich in handen der Regeering bevonden tot kwijting der schuld van België aan Nederland, werden op voordeelige wijze geplaatst en het evenwicht in 's Rijks Financiën was hersteld, zóódat tekorten waren verdwenen en reeds in 1846 de gewone middelen voldoende waren om de gewone en buitengewone uitgaven van een dienstjaar te dekken, een feit toen éénig niet alleen in de geschiedenis van het Koningrijk der Nederlanden, maar zelfs van het oogenblik af dat Nederland ten aanzien der Financiën een onverdeelden Staat had uitgemaakt.Ga naar voetnoot1 De heilzame gevolgen van den grooten financieëlen maatregel hielden zelfs daarmede niet op. Men kon nu de hand slaan aan de steeds dringender noodzakelijk geworden herstelling van het Muntwezen. Voorzeker zijn de omstandigheden van Hall buitengewoon gunstig geweest om dergelijke resultaten te verkrijgen, maar ook daarin toonde hij een voor den Staatsman onwaardeerbaar talent, dat hij van die omstandigheden een juist gebruik wist te maken. Zelden heeft een Minister meer voldoening kunnen smaken van eene behaalde overwinning na zulk een hevigen strijd, | |
[pagina 163]
| |
maar vooral ook van het vasthouden aan eene op goede gronden en na rijp beraad gevestigde overtuiging omtrent de juistheid der voorgedragen maatregelen zonder de daaraan verbonden impopulariteit, ja zelfs persoonlijk gevaar te ontzien, dan aan van Hall na 't volbrengen van de beruchte en beroemde wet van 1844 ten deel viel. Reeds bij zijn aftreden in 1847 deed een der hevigste opposanten van die wet hem recht wedervaren, met de volgende, eene weinig-geëvenaarde loyauteit openbarende, woorden: ‘Menig lezer van het oudste en onwrikbaarste onzer oppositiebladen herinnert zich misschien nog, dat daar door ons in eene reeks van staatkundig-financieële beschouwingen in der tijd hevig werd bestreden de door ettelijken hoog geprezen, door verreweg de meesten gelaakte, door den Spectator en andere kernachtige geschriften bespotte en verfoeide, door allen echter als buitengewoon en vermetel erkende financieële maatregel van den heer van Hall tot herstel van 's Rijks financiën. Men oordeelde, en wij gelooven het thans nog, dat er andere, minder twijfelachtige en gevaarlijke middelen tot redding van het land bestonden. En wie weet, of bij niet volteekening der zoogenaamde vrijwillige leening, bij het ernstig verzet van ook slechts ééne talrijke of aanzienlijke gemeente tegen de uitvoering van de voorbeeldeloos strenge bepalingen van het tweede gedeelte der wet van 6 Maart, en wanneer dien ten gevolge burgerbloed in Nederland had moeten vloeijen, - wie weet, of dan niet velen, die aanvankelijk den maatregel goedkeurden, in ons gevoelen zouden gedeeld hebben? Maar juist ook omdat bij de toenmalige gesteldheid der gemoederen de gedwongene heffing tot noodlottige uitkomsten, vooral ook voor den vermetelen ontwerper, had kunnen leiden, moeten de onvermoeide inspanning, de énergie en het savoir faire van den Minister, waardoor hij in de eerste plaats de toestemming der Kamers tot zijn schier van alle zijden veroordeeld, doch door hem als het plechtanker van den Staat beschouwd ontwerp, en vervolgens de volteekening der vrijwillige leening tot het bepaalde beloop van 127 mil- | |
[pagina 164]
| |
lioen wist te verkrijgen, hem, - die persoonlijk alles waagde en trouwens weinig had te winnen - tot onvergankelijken roem strekken’Ga naar voetnoot1. Van de wetten en verordeningen, het Muntwezen betreffende, in de jaren 1846 en 1847 uitgevaardigd, ondervinden wij dagelijks de heilzame gevolgen, en wij zijn thans zoo gewoon aan een volwaardig ruilmiddel, dat men zich nauwelijks meer kan voorstellen, hoe ooit een toestand als welke nog in 1845 bestond, mogelijkheid van bestaan gehad heeft. Nauwelijks kan men er zich een juist denkbeeld van maken, welk een uitgebreide en moeilijke werkzaamheid die herstelling vorderde. Ik zal dat alles hier niet in bijzonderheden herinneren; het in 1853 door den Heer Vrolik uitgegeven werk kan daarvan een denkbeeld geven. De Minister van Financiën had de moeilijke taak, de noodige fondsen te vinden en aan te wijzen, voorts de middelen te beramen om te zorgen dat het werk der hermunting geen stoornis bracht in de steeds voldoende hoeveelheid van circuleerend medium en de vraag van den enkelen en dubbelen, den zilveren of gouden standaard, tot oplossing te brengen. De uitgifte van muntbiljetten waardoor van Hall in het tweede punt voorzag, legde den grond voor de thans nog bestaande rentelooze schuld, in muntbiljetten vertegenwoordigd. De herhaaldelijk in het voor- en najaar van 1847 in de Tweede Kamer gedebatteerde quaestie van den enkelen, en wel den zilveren, standaard werd door van Hall zoo na aan hare oplossing gebracht, dat de definitieve beslissing in 1850, toen | |
[pagina 165]
| |
het lot der gouden speciën bij de wet moest worden bepaald, nagenoeg tot geen strijd meer aanleiding gaf. Behalve de bezuinigingen, welke hij in de onderscheidene departementen van algemeen bestuur van zijne ambtgenooten vorderde, en bepaaldelijk in het Departement van Financiën met krachtigen wil doorzette, zoodat van hem gezegd werd, niet alleen dat hij voor het eerst een vaste, maar zelfs dat hij een ijzeren en onmeedoogende hand aan het zoo moeilijk werk der besparing sloeg - bracht hij in de meeste tot het Departement van Financiën behoorende takken van bestuur hervormingen en verbeteringen tot stand, of liet er bij zijn aftreden in ontwerp achter. In die bezuinigingen in de administratie, opheffing van bijzondere fondsen, herziening van onderscheidene accijnswetten werd ook door zijne tegenstanders een ijverig streven erkend, om verouderde misbruiken op te ruimen, om regeling, orde en verbetering aan te brengen. Onder de belangrijke maatregelen, welke hij tot stand bracht, verdienen nog in 't bijzonder vermelding die, welke den eersten stoot gaven tot het herstel van de vrijheid van handel: de vrijstelling van de Rijnvaart, de herziening van het tarief, de intrekking der Graanwet. Te vergeefs had de Nederlandsche Regeering, bij het sluiten der Mainzer conventie in 1844 voorgesteld om de rechten op den Rijn geheel af te schaffen. Niet beter konde zij hare overtuiging gestand doen, dat het in 't belang des handels vertegenwoordigd algemeen belang die afschaffing vorderde, dan door het voorstel dat Nederland voor zich zelf, vrij en onafhankelijk van anderen en voor zooveel het in zijne macht stond, daartoe overging. Ook dit zou het middel kunnen zijn om op de andere Regeeringen, door hare onderdanen, die 't genot van dien maatregel zouden ondervinden, invloed te oefenen. Dit voorstel werd dan ook met ingenomenheid door de Staten-Generaal ontvangen, en den Minister van Financiën daarvoor van meer dan eene zijde groote lof toegezwaaid. Het ontwerp wordt als wet tot wijziging in het belang des | |
[pagina 166]
| |
handels van de doorvoerrechten, mitsgaders van het vaste regt en van het scheepvaartregt, geheven naar aanleiding van de overeenkomst van 31 Maart 1831, gevonden in het Staatsblad, 1845, no 11. Bij de herziening van het tarief van in-, uit- en doorvoer door de wet van 19 Juni 1845, Staatsblad no 28, werd voorzeker het stelsel van vrijen handel op verre na niet volkomen toegepast, en de voordracht van den Minister van Financiën beantwoordde niet aan de behoeften van handel en nijverheid, zooals die op het voetspoor van G.K. van Hogendorp door den Amsterdamschen advocaat in de Onpartijdige beschouwing des koophandels waren ontwikkeld. Maar, wat toen mogelijk was, toen de eerste schreden op den weg van het beschermend stelsel werden gezet, was dat ook mogelijk nadat men gedurende 25 jaren al verder op dien weg was voortgegaan? Kon, na die langdurige bescherming, deze op eens aan nijverheid en landbouw worden onttrokken? Kon nu op eens de overtuiging worden opgewekt, dat bij het stelsel van vrijen handel, de belangen van nijverheid en landbouw niet aan die van den handel werden opgeofferd? Was de publieke meening, ook voor zoo ver die zich in de volksvertegenwoordiging openbaarde, niet veeleer nog geneigd, het vrijhandelstelsel als een schoone theorie, onuitvoerbaar in de praktijk, te beschouwen? Had niet eerst kort geleden Engeland schoorvoetend met het beschermend stelsel gebroken, terwijl het in België nog steeds verder werd doorgezet? Kon onder zulke omstandigheden een Minister van Financiën in Nederland de volkomene toepassing van het vrijhandelstelsel met een aanvankelijk verlies van de schatkist voordragen? Het was reeds veel dat een eerste stap op den koninklijken weg der vrijheid gezet werd, door verlaging van inkomende rechten op de grondstoffen, bijna algeheele opheffing der uitvoerrechten, gewichtige reductie der doorvoerrechten, al was 't niet mogelijk het vrije handelstelsel in waarheid gehuldigd te zien, waar nog door rechten op buitenlandsche fabriekwaren en vooral door | |
[pagina 167]
| |
de handhaving der Graanwet van 1835 het beschermend stelsel voor een goed deel werd behouden. Daarmede was zeker niet in overeenstemming de verdediging van het vrijhandelsysteem in de memorie van toelichting, als zou dit in het tarief gehuldigd zijn. Maar hoezeer dan ook de schrijver van de Onpartijdige beschouwing des Koophandels de vele uitzonderingen op de vrijheid niet, gelijk de memorie van toelichting, zou vergoêlijkt hebben als een middel om de belangen van handel, fabrieken en landbouw te vereenigen, dit kon dan toch uit het geheel der voorgestelde maatregelen blijken, dat hij, die ze verdedigde en voordroeg, grooter liefde voor 't vrijhandelsysteem had, dan hem mogelijk scheen op dat oogenblik te verwezenlijken, en al had men, ook voor 30 jaren reeds, de afwijkingen van 't vrijhandelsysteem als noodzakelijke uitzonderingen verdedigd, het moest een groot verschil maken of zij onder dien bedriegelijken schijn ingevoerd werden, dan wel op dienzelfden grond gedeeltelijk afgeschaft, en slechts voor een gedeelte behouden. Toen was 't een verlokking om van den goeden weg af te wijken, thans eene verontschuldiging om bij den wenschelijken terugkeer op den goeden weg, niet te schielijk te gaan; toen een begin van beweging op den verkeerden weg, thans wel eene belemmering in de beweging, maar toch altijd in de beweging in de goede richting. En de Minister bleef dan ook niet bij dien eersten stap staan. Had hij om dien met succès te kunnen doen de regeling der Graanrechten uit het tarief moeten weglaten, onder de begunstiging van overigens weinig gunstige omstandigheden, welke de wet van 1835 reeds in 1845 tijdelijk had doen buiten werking stellen, de groote schaarschte namelijk van levensmiddelen, bracht hij, in 1847, de afschaffing dier wet van 1835 tot stand. Niet zonder moeite evenwel; zóó zelfs dat, toen hij, bij zijne verdediging van het daartoe strekkende ontwerp in de Tweede Kamer, beweerde dat de schaalrechten definitief zouden zijn afgeschaft, en dat bij de herziening in 1850, welke als overgangsbepaling in de wet had moeten worden | |
[pagina 168]
| |
voorgeschreven, alleen quaestie zou kunnen zijn om te beraadslagen over de hoegrootheid van het vaste recht, er een storm in de zitting opging, en achttien à twintig vertegenwoordigers achtereenvolgens het woord namen, om eenvoudig tegen die eigenmachtige veroordeeling van de schaalrechten door den Minister te protesteeren! Bij de discussie over het tarief was in de Tweede Kamer op de wenschelijkheid gewezen, dat van Regeeringswege een Statistiek van Handel en Scheepvaart werd uitgegeven. De Minister gaf de toezegging, dat denkbeeld zoo mogelijk te verwezenlijken en, onder toezicht van den toenmaligen Referendaris, later meer dan eens Minister van Financiën, Mr. P.P. van Bosse, werd die Statistiek, op uitstekende wijze saamgesteld, voor het eerst over de jaren 1846 en 1847 uitgegeven en sedert met goed gevolg voortgezet. Bij zijnen veelomvattenden arbeid kwam van Hall uitnemend te stade de bovenal voor een Minister onontbeerlijke gave om te kunnen laten werken en daartoe de geschikte personen te kiezen. Veeltijds gelukkig in de keuze van ambtenaren, wier diensten hij behoefde, wist hij ook bij hen door een wèl geplaatst vertrouwen en door hun ook naar buiten de eer te geven, welke hun toekwam voor hetgeen hij met hunne hulp tot stand bracht, ambitie op te wekken en hunne ijver in de vervulling der opgedragen werkzaamheden gaande te houden. Zoo werd er, naar de getuigenis van menigeen dier ambtenaren - ik vond dit zelf door eene hoezeer korte ondervinding gedurende de vier eerste maanden van 1854 bevestigd - met inspanning en met opgewektheid onder hem gewerkt. Vorderde hij soms veel en spoedig werk, men voldeed daaraan gaarne, ook omdat het veeleer gevraagd of als natuurlijk verwacht, dan bevolen werd. Toen van Hall eens onverwachts het Ministerie van Financiën weder aanvaardde, werd een der hoofdambtenaren aan het Departement druk bezig gevonden met alle kasten en laden in zijne kamer te onderzoeken. Op de vraag wat hem | |
[pagina 169]
| |
zoo gejaagd zoeken deed was 't antwoord: ‘Daar is Mijnheer van Hall weêr gekomen; ik haast mij om te zien of ik hem bevredigen kan als hij zegt: ‘il me faut une loi’. Zóó was de overtuiging bijgebleven, dat van Hall op werkzaamheid gesteld was en spoedig afgedaan werk verlangde. Voor bedenkingen, ook tegen eigen inzichten, was hij zeer toegankelijk, en ik herinner mij uit eigen ondervinding hoe ik, op zijn verzoek geroepen een door hem zelven gesteld stuk te beoordeelen, daarop met groote vrijmoedigheid mijne critische aanmerkingen plaatste, die met de meeste welwillendheid werden opgenomen. Zelfs een verzet tegen een door hem opgedragen last, ofschoon soms met eene eerste opwelling van drift bejegend, werd, zag hij later de gegrondheid of aannemelijkheid zelfs in, niet afgewezen. Zoo is mij een voorbeeld bekend dat een ambtenaar die, op het punt van bevorderd te worden, zich dergelijk verzet veroorloofde dat den Minister aanvankelijk zeer griefde, en, ofschoon hij juist daarom gedurende eenige dagen dien ambtenaar niet bij zich toeliet, niettemin ter zelfder tijd tot de vroeger toegezegde bevordering door hem aan den Koning werd voorgedragen.
De groote hefboom der oppositie, gedurende al den tijd dat van Hall de waardigheid van Minister bekleedde, was de reeds vroeger begonnen aandrang op eene ruimere Grondwetsherziening; een hefboom te krachtiger, dewijl ook de medestanders der Regeering de noodzakelijkheid erkenden en meermalen daarvan als van een te vervullen nationalen wensch gewag maakten. Naar zijne antecedenten moest van Hall een voorstander der Grondwetsherziening zijn, en al heeft hij niet, wat echter verzekerd is, reeds dadelijk bij zijn optreden als Minister van Justitie een ontwerp van herziening den Koning aangeboden, zeker behoorde hij tot die Ministers van Willem II, welke den Koning in dien zin adviseerden, terwijl ten slotte verschil van inzicht omtrent den omvang aan de, eindelijk in 1847 door den Koning toegezegde, Grondwetsherziening te | |
[pagina 170]
| |
geven de aanleiding was, dat van Hall in het laatst van December 1847 zijn ontslag vroeg en verkreeg. Hij verkreeg dat op de meest eervolle wijze. De Koning, die hem na 't gelukken der vrijwillige leening tot Ridder Grootkruis van den Nederlandschen Leeuw had bevorderd, gaf hem toen den titel van Minister van Staat. Moge het thans aan hen, die de constitutioneele beginselen, in de Grondwet in 1848 opgenomen, zonder voorbehoud zijn toegedaan en die belijden, nauwlijks denkbaar voorkomen, dat een Minister, zelf voorstander eener Grondwetsherziening zijnde, nimmer wanneer daarop in de Tweede Kamer werd aangedrongen beloften deed, en veeleer aanleiding gaf om als tegenstander beschouwd te worden, toen scheen dat vrij natuurlijk aan de meesten. Geen wonder! Na de ontkenning van het bestaan van elke ministerieële verantwoordelijkheid onder de Grondwet van 1815 was de vrij onbestemde, in ieder geval hoogst gebrekkige bepaling, in 1840 vastgesteld, onmachtig om het zuivere begrip eener ministerieële verantwoordelijkheid, welke de onschendbaarheid des Konings dekt, en waardoor deze eerst praktisch mogelijk wordt, te vestigen. Niettegenstaande de verantwoordelijkheid in de Grondwet uitgedrukt, was het toen mogelijk dat de Koning niet zijne Ministers als zijne verantwoordelijke raadslieden bij uitsluiting beschouwde, en dat zelfs Koning Willem II het beginsel van persoonlijke regeering en zelfstandigheid van den Vorst tegenover zijne Ministers, ook in regeeringsdaden, niet verloochende. Dat de Ministers b.v. bij eene discussie over het adres van antwoord op de troonrede niet tegenwoordig wilden zijn; dat in de Kamer geconstateerd werd, dat men de troonrede als eene daad der Ministers beschouwde, wat zeker niet geschied ware als werkelijk de algemeene beschouwing zóó was; dat eindelijk de meerderheid der Vertegenwoordiging bij haren sterken en herhaaldelijk uitgedrukten wensch tot Grondwetsherziening deze alleen wilde, indien de Regeering het initiatief nam, en dat dit initiatief | |
[pagina 171]
| |
evenzeer bij haar als bij de Ministers geacht werd uitsluitend aan den Koning te behooren, dit alles staat met die opvatting der ministerieële verantwoordelijkheid in verband. Opmerkelijk zijn in dit laatste opzicht de woorden o.a. bij de discussie over de vrijwillige leening door een bepaald doch gematigd voorstander der Grondwetsherziening gesproken: ‘Ik wil niet dwingen.... Ik heb geen ander plan dan om de overtuiging der behoefte met elken dag te helpen verlevendigen en versterken, omdat ik het vast vertrouwen heb, dat slechts één ding zal noodig zijn om onze wenschen zeker en dadelijk vervuld te krijgen, te weten: de overtuiging bij het geëerbiedigd Hoofd van den Staat, dat eene herziening onzer Grondwet zou strekken tot waarachtig heil van het getrouwe Nederlandsche volk’.Ga naar voetnoot1 Toen van Hall in de laatste helft van 1848 door de Staten van Noord-Holland tot lid der dubbele Kamer was afgevaardigd, om aan de beraadslagingen over de toen voorgestelde herziening deel te nemen, heeft hij zich in eene uitvoerige rede omtrent dit punt verantwoord.Ga naar voetnoot2 Maar al mocht hij toen aan eene veel ruimer herziening zijne stem gegeven hebben, dan hij zelf vroeger beöogd of gewenscht had, dit, geloof ik, heeft zijn volgend staatkundig leven bewezen, dat hij, ofschoon behoorende tot de uitstekende leden der conservatieve partij en veeltijds haar leider, de nieuwe Grondwet en haar beginselen zonder beperking of terughouding heeft beleden en in toepassing gebracht. Hij heeft in zijne daden getoond met evenveel recht de absolute monarchie of het persoonlijk Bestuur van den Vorst te verwerpen als de liberalen de volkssouvereiniteit, en te mogen samenstemmen in de leuze: ‘de constitutioneele monarchie volgens de Grondwet, niets meer, niets minder’. De onbeperkte verantwoordelijkheid der ministers, als de spil waarom de constitutioneele monarchie | |
[pagina 172]
| |
draait, nu in eene duidelijke bepaling der Grondwet gesanctionneerd, werd door hem, noch als vertegenwoordiger, noch als Minister, met beroep op zoogenaamde praerogatieven der Kroon afgeweerd; geen gemotiveerde orde van den dag werd ooit door hem wegens ongrondwettigheid naar vorm of inhoud bestreden en, hoe bereid hij was om de ministerieële portefeuille te aanvaarden, als 's Konings vertrouwen hem daartoe riep en er een vraagstuk viel op te lossen waartoe hij zich geroepen achtte, hij legde ze gereedelijk neder, waar hij zag dat de meerderheid in de vertegenwoordiging hem zou ontvallen, wat hij met uitnemenden takt meer vooruitzag dan afwachtte, of dat zijne ambtgenooten hem niet die mate van vertrouwen schonken, welke hij noodig rekende. En daarmede handelde hij in de overtuiging, dat het gezag van het Gouvernement beter gehandhaafd wordt door een tijdig wijken der Ministers, dan door de voor dat gezag uiterst gevaarlijke proefneming hoe lang een Minister blijven kan, die niet gaan wil. Bij de verkiezingen in Februari 1849, volgens het bij de Grondwet ingevoerde kiesreglement, werd van Hall tot lid der Tweede Kamer gekozen voor Amsterdam. Hij bleef bij latere verkiezingen haar afgevaardigde tot April 1853, toen hij tot Minister van Buitenlandsche Zaken werd benoemd. Zijne verrichtingen als lid der Tweede Kamer gedurende dit tijdperk zal ik niet in bijzonderheden vermelden. De natuurlijke vertegenwoordiger van Amsterdam door geboorte, door opvoeding en door vroegere betrekking, verwaarloosde hij hare belangen nooit; bij sommige gelegenheden scheen ook bij hem, wat trouwens wel eens gezegd wordt den Amsterdammer vooral eigen te wezen, het belang van Amsterdam bij uitnemendheid het belang des Lands te zijn. Het Ministerie Donker Curtius-de Kempenaer genoot zijne ondersteuning niet; in enkele zijner redevoeringen van dien tijd straalt soms een kwalijk verborgen ‘Schadenfreude’ door bij de moeilijkheden waarmede dat Ministerie te worstelen had, als | |
[pagina 173]
| |
hij b.v. Donker Curtius, bij diens voorstellen tot bezuiniging in het Rechtswezen toevoegde: ‘Vroeger was het de Regeering der mediocriteiten, thans der capaciteiten!’ Het in 1849 opgetreden Ministerie Thorbecke ondervond van zijne zijde geene stelselmatige oppositie en vele, waaronder gewichtige, voorstellen droegen zijne goedkeuring weg. Aan de beraadslaging nam hij ijverig deel en meer dan eene zeer uitgewerkte redevoering werd in die jaren door hem voorgedragen, waaronder ik slechts vermeld zijne uitvoerige rede betreffende het belastingstelsel bij gelegenheid van de voordracht eener rentebelasting, en zijne bestrijding der scheepvaartwetten. Eene onverwachte gebeurtenis riep van Hall eerder aan het Bewind dan de ondersteuning, die het Ministerie Thorbecke nog bij de Vertegenwoordiging genoot, deed voorzien. De invoering der bisschoppelijke hierarchie bij het R.K. kerkgenootschap had, vooral door de wijze waarop zij plaats had, het geheele land in opschudding gebracht. ‘In de pauselijke allocutie en de breve tot die invoering betrekkelijk, werd niet gesproken van kerkelijke organisatie, maar van instauratie, van herstel der hierarchie zooals die in 1559 hier te lande ingevoerd zou worden. Daar werd gedoeld op handelingen van Pausen, die de Protestanten hevig vervolgden. Daar scheen het dat Rome onkundig is van de burgerlijke gelijkheid der kerkgenootschappen hier te lande, iets wat men volkenregterlijk niet mag ontkennen maar eerbiedigen moet’.Ga naar voetnoot1 ‘Ik houd het er voor’ zeide de heer van Hoevell bij de beraadslagingen over de interpellatie van Doorn, van die allocutie sprekende, dat ieder in deze Vergadering dat staatsstuk met mij zal qualificeeren als grievend en beleedigend voor de groote meerderheid der natie’. Daarom adviseerde hij, dat de Regeering niet ‘moest rusten vóórdat zij eene voldoening hebbe bekomen, die met de waardigheid van het | |
[pagina 174]
| |
land overeenkomt. ‘De Kamer’ voegde hij er bij ‘moet de Regeering op dien weg voortdrijven’. Doch de krenking was te diep gevoeld en te diep voelbaar gemaakt, dat nu nog eene voldoening kon helpen, die nog bekomen moest worden. Voor de Kamer was er geen tijd tot voortdrijven der Regeering meer. Die bisschoppen, welke, onder eene voorstelling als die van de allocutie en de breve, naar het grootendeels Protestantsche Nederland werden gezonden, hadden zij niet een eed af te leggen, die hen verplichtte de ketters te vervolgen? Hadden er niet te zelfder tijd vervolgingen van Protestanten in Spanje en in Italië plaats gegrepen? Was hier niet meer dan eene beleediging der natie door eene vreemde Regeering aangedaan? Was er niet meer te doen geweest voor de Regeering, dan voldoening te eischen, terwijl daarvan niet eens een afdoend blijk bestond? Had zij geene maatregelen moeten provoceeren, opdat er zekerheid bestond dat, gelijk de Grondwet het wilde, ieder kerkgenootschap zich hield binnen de palen van gehoorzaamheid aan de wetten van den Staat? Moest dit, zoo vroeg men verder, de beteekenis zijn van de grondwettige vrijheid van Godsdienst en belijdenis dat dezelfde Regeering, die de vrije organisatie van het Protestantsch kerkgenootschap tegenhield en aan voorwaarden bond, aan het R.K. kerkgenootschap eene vrijheid kon laten, welke vijandschap tegen de Protestanten tot punt van uitgang aannam? En als de Grondwet inderdaad zulk eene kerkelijke inrichting duldde, had dan niet die Grondwet onder den valschen schijn van heilaanbrengende hervorming 't verderf in den Staat gebracht? Was dan niet verandering van die Grondwet noodzakelijk? Zóó steeg de vloed door veel wezenlijk gevoelde, mocht het zijn kortzichtige bezorgdheid, nog meer door heillooze opruiing, steeds hooger en hooger. De Regeering, welke de kaart van het land niet gekend had, welke zich in den volksgeest had vergist, zoodat de leiding daarvan haar ontsnapte, | |
[pagina 175]
| |
of die onbekend met de vooroordeelen des volks deze niet had weten te leiden of verzuimd had bij tijds te zorgen, dat zij zich niet op die wijze openbaarden, bleek, immers voor het oogenblik, het vertrouwen des volks niet meer te genieten. De Koning het door de Ministers aangeboden ontslag aannemende, belastte van Hall met de samenstelling van een nieuw Kabinet, dat zich reeds den volgenden dag constitueerde. Eene andere is de taak van een Ministerie, dat uit de oppositie in de vertegenwoordiging voortgesproten, omdat het door zijne oppositie de vorige Regeering deed vallen, hare plaats innam, eene andere die van een Ministerie, geroepen tot de zetels welke een vorig Bewind ten gevolge van het verlies van vertrouwen des volks, in eene volksbeweging geopenbaard, moest ruimen. In het eerste geval vindt of behoort althans het nieuwe Bewind den aangewezen weg te vinden in de beginselen, waarop zijne oppositie steunde, als deze althans werd gevoerd in oprechtheid en in het volle besef van het doel dat werd vooropgesteld en van de verantwoordelijkheid, ook opgelegd aan de leden der volksvertegenwoordiging, al kunnen zij niet tot verantwoording worden geroepen. In het tweede geval heeft het nieuw opgetreden Bewind in de eerste plaats de taak van te bevredigen; maar de wijze waarop, de mate waarin bezwaren moeten opgeheven, wenschen moeten vervuld worden, daartoe is het, wanneer zijne leden althans geen deel namen aan agitatie of petitionnement, in de geheel zelfstandige doch niet gemakkelijker stelling geplaatst van te beoordeelen en te onderscheiden wat in de klachten en wenschen overdreven, eenzijdig en valsch, wat daarin wezenlijk gegrond zij; in hoever 's lands belang vordert of toelaat daaraan te gemoet te komen en op welke wijze. Onmiddelijk was het vraagstuk tot welks oplossing het nieuwe Ministerie was opgetreden het voorwerp zijner ernstige overwegingen. De Tweede Kamer, waarin het Ministerie Thorbecke tot het laatste toe eene voldoende meerderheid had behouden, en die bij de groote opgewondenheid van | |
[pagina 176]
| |
het petitionnement daar buiten, het Regeeringsbeleid zoo niet goed - toch ook niet afgekeurd had, moest wel geacht worden met de nieuwe Ministers tot deze taak niet te willen meêwerken. Doch al ware dit anders geweest, de eischen van den constitutioneelen regeeringsvorm brengen mede dat in gevallen als hier voorgekomen, de kiezers worden opgeroepen, om op nieuw over hunne vertegenwoordigers uitspraak te doen. De ontbinding volgde en de uitslag, de eenige maar ook afdoende toetsteen van hare rechtvaardigingGa naar voetnoot1, was dat het personeel der Kamer eene groote verandering onderging. Niet lang nadat de Buitengewone Zitting der Tweede Kamer was geopend, werd de maatregel, die het aanhangig vraagstuk tot oplossing zou brengen, ter tafel gebracht in den vorm eener wetsvoordracht in de Troonrede aangekondigd. Men mocht bij de optreding van het Ministerie eenigen tijd getracht hebben den volkswaan op te wekken, alsof het de gelegenheid zou aangrijpen de Grondwet te veranderen; niemand kon het ernstig beweren, die het oog vestigde op de politieke antecedenten der nieuw benoemde Ministers en onder hen aantrof een voorvechter van en medewerker aan de Grondwets herziening bij uitnemendheid als Mr. Dirk Donker Curtius. Uitnemender was het denkbeeld ter bevrediging van de gekrenkte gemoederen: te toonen dat de Grondwet, hoezeer haar geest het mocht toelaten, toch niet vorderde dat ieder kerkgenootschap, hoe vrij ten opzichte zijner inwendige organisatie, zich ook in den vrijen staat in strijd met het staatsbelang organizeren kon. Gelijk van Hall | |
[pagina 177]
| |
zelf nog bij de begrootingsdiscussie in 1852 erkend had, dat ‘de R.K. eeredienst zich kon organiseeren op zoodanige wijze, als zij in hare belangen en in die van haar geloof noodig oordeelt’, zoo zoude er ook door die wet niet in het minst tekort worden gedaan aan de door de Grondwet toegekende vrijheid van godsdienst en belijdenis. Maar de gelijke bescherming aan alle kerkgenootschappen werd slechts in beginsel door de Grondwet verleend, en deze sprak ook alleen de verplichting des Konings uit, om te waken dat alle kerkgenootschappen zich houden binnen de palen van gehoorzaamheid aan de wetten van den Staat. Konden die voorschriften niet in nadere wettelijke regelen worden in toepassing gebracht? Ware eene dergelijke regeling niet geschikt geweest om het ijdele van iedere aanmatiging, als in allocutie of breve vervat was te doen gevoelen, in stede van diezelfde handelingen nu evenals de invoering der hierarchie zelve door de Grondwet als toegelaten te doen aanmerken? Was niet in ieder geval dergelijke regeling het treffendste middel, om het gezag van den Staat tegenover elke aanmatiging te handhaven en aan de vrije Kerk hare plaats aan te wijzen in den vrijen Staat? ‘Ik geloof,’ zeide de Heer Godefroi bij de beraadslagingen over de wet op de kerkgenootschappen, welke in hem een verdediger vond ‘dat de bezwaren, welke de toepassing van dat (VIde) Hoofdstuk heeft doen ontstaan grootendeels, zoo niet geheel, te wijten zijn aan het gemis van wettelijke regeling, aan het gemis van vaste regelen, die de daarin nedergelegde beginselen in toepassing brengen’. Wanneer men thans, nadat reeds zoovele jaren over die dagen van spanning en beroering zijn heengegaan, de toen uitgevaardigde wet naleest, dan is men geneigd om de meeste harer bepalingen als vrij onschuldig, zelfs onbeduidend, allen als al zeer weinig drukkend of belemmerend voor de vrije werking der kerkgenootschappen te beschouwen; men kan zich niet genoeg verwonderen over den hevigen tegenstand, dien zij ondervond van de leden van het kerkgenootschap, | |
[pagina 178]
| |
welks Hoofd tot hare vaststelling had aanleiding gegeven, indien men zich niet tevens in den tijd, waarin zij gevoerd werden, verplaatst. Maar juist daarin ligt, dunkt mij, het bewijs dat de Regeering in de oplossing van het haar gestelde vraagstuk den juisten weg had gekozen, en het juiste middel gevonden. De vorm van wet gaf aanleiding tot discussiën, waarbij door de Regeering in gemeen overleg met de nieuw gekozen vertegenwoordiging ten duidelijkste kon worden aan 't licht gebracht, wat in de wenschen der petitionarissen wezenlijk en voor verwezenlijking vatbaar was, terwijl de tegenstand ten duidelijkste deed uitkomen, dat de voorgestelde maatregelen niet als onvoldoende konden worden aangemerkt tot bereiking van het voorgestelde doel. Maar de discussiën en de behandeling der quaestiën, welke op politiek en godsdienstig gebied de noodlottigste tweedracht ‘tusschen de zonen van hetzelfde vaderland’ dreigden te doen ontstaan, konden alleen op het wettelijk gebied overgebracht den grondslag leggen tot onderlinge waardeering en verzoening der partijen. En ook in dien geest werden door den Minister van Hall en den Minister van Justitie de voorgestelde maatregelen met veel beleid verdedigd en de aanneming daarvan bevorderd. Hun streven was, en daarin zal dunkt mij hun blijvende verdienste boven alles bestaan, veeleer de partijen tot elkander te brengen dan verdeeldheid op te wekken of te doen voortduren. Toen van Hall, kort na zijne optreding als Minister van Buitenlandsche Zaken, een bezoek ontving van een algemeen geacht Hoofdambtenaar bij het Departement van Financiën, zoude deze hem, zoo werd indertijd verhaald, de opmerking hebben gemaakt: ‘Ons volk is vooral gevoelig op twee punten: op zijn godsdienst en op zijn beurs. Het een zoowel als het ander is u bekend, maar zijt gij nu aan 't bewind gekomen door de godsdienstige gevoeligheid, het is te verwachten dat in de gevoeligheid van de beurs een wapen tegen u zal worden gevonden.’ De scherpziende staatsman vergiste zich niet. Een voorstel tot afschaffing van den accijns op het geslacht kwam | |
[pagina 179]
| |
al spoedig als een machtig wapen in de hand der oppositie te voorschijn, een wapen te machtiger, nu die oppositie onder hare leden telde den afgetreden Minister van Financiën, die het den voorstellers mogelijk maakte, om hun voorstel in allen opzichte als een regeeringsvoorstel in gereedheid te brengen en toe te lichten. En van Hall gevoelde al dadelijk het onderscheid, dat hij tusschen de oppositie van vóór en ná 1848 placht te maken, dat de eerste hoe sterk ook eene negatieve bleef, de latere positief kon optreden. Een voorstel tot afschaffing van belasting, bepaaldelijk van eene belasting op levensbehoeften, kan door eene Regeering niet overgenomen worden zonder feitelijk afstand te doen van het gezag. De aanneming van dergelijk voorstel door de vertegenwoordiging breekt de moreele kracht der regeering, die niet anders dan door ontbinding der Kamer te herstellen zou zijn. Een voorstel tot afschaffing van belasting, als hier werd gedaan, had alzoo een bij uitnemendheid politiek karakter en zijn deugdelijkheid kon niet alleen en uitsluitend afhankelijk blijven van de vraag, of de schatkist de belasting kon missen, en of de afschaffing van juist deze belasting op den voorgrond behoorde te komen. De Regeering bestreed dan ook het voorstel en werd daarin door eene voldoende meerderheid gesteund, zoodat het verworpen werd. De discussiën evenwel hadden tevens aan het licht gebracht dat, zoo niet de voorgestelde, toch wel eenige afschaffing van belasting kon plaats hebben en dat daarbij in de eerste plaats aan de accijnzen moest worden gedacht. Van Hall, hoezeer van oordeel dat de accijnzen een zoo niet noodzakelijk toch zeer goed bestanddeel van ons belastingstelsel uitmaaktenGa naar voetnoot1, had reeds in 1847 als Mi- | |
[pagina 180]
| |
nister van Financiën in de Tweede Kamer verklaard, dat vele accijnzen, vooral die op de rogge, onevenredig drukken, er bijvoegende dat hij aarzelde die wijze van verdeeling van belasting te qualificeeren. Het was bij gelegenheid, dat hij een door de Regeering ingediend voorstel tot afschaffing van den roggeaccijns verdedigde, en tevens in herinnering bracht de door de Regeering, bij de indiening der wet tot verlaging der invoerrechten op vele levensmiddelen, afgelegde verklaring: ‘dat het vooral zaak was op de belangen der minder bemiddelde klassen, evenzeer als op die van den middelstand het oog gevestigd te houden; dat daarin naar haar oordeel een der hoofdredenen te zoeken was, welke tot intrekking der zoogenaamde graanwet moest leiden; en dat in verband daarmede de afschaffing der belasting op het gemaal haar zoodanig wenschelijk voorkwam, dat zij hoopte dat daartoe, zoo niet in eens alsdan ten minste trapsgewijze eerlang zou kunnen worden overgegaan’. Meer en meer had zich bij hem de overtuiging gevestigd, dat er aan de accijnzen iets moest gedaan worden en meer bepaaldelijk dat men zoo mogelijk tot die afschaffing van 't gemaal moest komen; bij meer dan eene gelegenheid heb ik zelf in bijzondere gesprekken dit van hem verstaan. De wensch om zelf daartoe te kunnen medewerken werd daarbij niet onduidelijk gesteund door de ambitie om te kunnen toonen dat hij, die in 1844 niet geschroomd had zware offers van het Land te vergen, eveneens gezind zou worden bevonden, om verlichting in de lasten der contribuabelen te brengen, waar de gunstiger toestand van de schatkist dit zou toelaten. Maar wanneer hij die in de afschaffing van 't gemaal zocht, dan verschilde hij niettemin in beginsel van de tegenstanders der accijnzen als zoodanig. Hij zag in de afschaffing van 't gemaal geen aanvang tot herziening en hervorming van het belastingstelsel door opruiming van alle accijnzen, maar eene verbetering in dat stelsel door wegneming van een onevenredigen druk. Ik geloof dan ook, dat hij recht had te beweren reeds vroeger een voorstander van de afschaffing van den gemaal- | |
[pagina 181]
| |
accijns geweest te zijnGa naar voetnoot1 en ook van dat standpunt te verdedigen het in 18 54/55 door de Regeering ingediende voorstel tot afschaffing van den geheelen gemaal-accijns, waaraan hij ijverig deel nam, hoezeer de verdediging door den Minister van Financiën, wat de financieële mérites van het voorstel betrof, met zooveel talent geschiedde, dat zij niets te wenschen overliet. Als tijdelijk Voorzitter van den Ministerraad voerde hij de verdediging van de politieke zijde van 't voorstel, welke van hem te eerder verwacht kon worden, omdat het initiatief tot den maatregel geacht werd van hem te zijn uitgegaan. Intusschen is het niet te ontkennen, dat de indiening van het voorstel, vooral in dien omvang, voor een deel hare aanleiding had in het drijven der oppositie en alzoo tevens daartoe strekken moest dat het Ministerie, meester blijvende van die beweging, meester bleef van het Bewind. Dit doel werd aanvankelijk wel bereikt, maar, naarmate de oppositie met meer ijver het voorstel goedkeurde, wekte het te meer tegenstand op bij de leden, die anders het Ministerie steunden, van welke zijde zelfs wel niet de krachtigste maar toch de hevigste tegenstand geboden werd. De uitslag was dat het ontwerp door de Tweede Kamer met eene groote meerderheid werd aangenomen. Maar de eenheid in de ministerieële partij was verbroken en van Hall kon ze niet duurzaam meer om het Ministerie vereenigd houden. Zoo verzwakte een maatregel, die, wijl hij de meest impopulaire belasting zou opheffen, het Ministerie populariteit zou moeten geven, de kracht van het Bewind in de Kamer en werkte waarschijnlijk wel het meest, door de al te licht getelde moeielijkheden ja verwarring zelfs, welke hij in de financiën van vele gemeenten deed ontstaan, tot de impopulariteit van het Ministerie mede. Die gevolgen brachten ook het hunne er toe bij, dat de verzwakking van het Ministerie in eigen boezem, waaraan het nog altijd door de onbevredigd gelaten | |
[pagina 182]
| |
wenschen der anti-katholieke protestanten bloot stond, in kracht toenam, toen het door den heer van Reenen ingediende wetsvoorstel tot regeling van het lager onderwijs streng vast hield aan de gemengde school, en ook daar allen invloed van de Kerk wilde buitengesloten houden. Doch ik loop hiermede de gebeurtenissen vooruit en heb nog eerst over van Hall's werkzaamheid als Minister van Buitenlandsche Zaken te spreken. Nadat de zaken met den Pauselijken Stoel waren geregeld zou niet lang daarna eene meer ernstige buitenlandsche verwikkeling het beleid en de wijsheid van den Minister van Buitenlandsche Zaken op eene moeilijke proef stellen. De oorlog van Frankrijk en Engeland met Rusland, die, hoezeer voornamelijk in de Krim, eveneens in de Oostzee gevoerd werd, vorderde de strikte handhaving onzer neutraliteit; niet het gemakkelijkst waar de meest mogelijke vrijheid voor handel en bedrijf der ingezetenen tevens verzekerd moet blijven. De moeilijkheid van die taak wordt voor een Minister niet weinig vermeerderd door de interpellatiën waaraan hij bloot staat en moet bloot staan in de Vergadering der Vertegenwoordiging, welke niet minder verplicht is in hare zorg voor de goede behartiging der belangen van den Staat en de ingezetenen, op de handelingen des Ministers nauwkeurig het oog te houden. Ook van Hall had zich meermalen in de Kamer te verantwoorden. Hij voldeed steeds aan dien plicht door rekenschap te geven van zijne daden, tevens echter volstandig weigerende rekenschap te geven van beginselen welke hij in voorkomende gevallen zou voorstaan, of op algemeen gestelde vragen antwoord te geven. En toen hij bij zekere gelegenheid zich op de vereffening van alle bezwaren beriep, sprak hij in antwoord op de desniettemin gedane vraag: of wel het juiste beginsel daarbij erkend was, de volgende woorden, merkwaardig vooral omdat zij over het leidend beginsel zijner politieke handelingen in het algemeen licht verspreiden: ‘De waarde der uitkomsten is in mijn oog de erkenning van het beginsel. Als ik eene bijzondere zaak heb te behandelen met | |
[pagina 183]
| |
dezen of genen Staat, die zich door de gebeurtenissen van het oogenblik in een gespannen bijna zenuwachtigen toestand bevindt, dan begin ik niet met over beginselen te twisten, maar dan begin ik met de zaak zóó te leiden dat ik, zonder van mijne beginselen af te wijken, verkrijg wat ik verlang, en dan zal ik, wanneer ik eene reeks van zaken op dien voet heb tot stand gebracht precedenten hebben daargesteld. Dan heb ik geene beginselen maar uitkomsten, waarbij het beginsel door precedenten wordt gesanctionneerd, zonder de eigenliefde van dien Staat te kwetsen. Maar ik moet daarbij geene verkeerde middelen aanwenden.’Ga naar voetnoot1 Wat hij in deze omstandigheden deed, en hoe hij dat tot stand bracht is in bijzonderheden niet algemeen bekend geworden. Maar dit staat vast, dat hij onze neutraliteit ongeschonden handhaafde, dat hij de rechten van den neutralen Staat en zijne ingezetenen met ijver behartigde, zoodat hem de erkenning van zijne verdiensten te dien aanzien niet alleen van 's Konings zijde maar ook van de zijde der ingezetenen op ondubbelzinnige wijze ten deel viel. Nadat de vrede van Parijs geteekend was, en ter gelegenheid daarvan, verleende de Koning van Hall den adeldom met den titel van Baron. Die onderscheiding vond haren beweeggrond ‘behalve in de groote diensten aan den Staat ook vroeger bewezen, meer bijzonder in de met uitstekend beleid en met de meest gewenschte uitkomst gevoerde leiding der Buitenlandsche Zaken, gedurende het moeilijk tijdvak, dat door den geteekenden vrede gelukkig is gesloten.’ Ook tijdens Hoogstdeszelfs verblijf te Amsterdam had de Koning aan de Commissie uit den Raad zelf onbewimpeld verklaard, dat het sluiten van den vrede gedeeltelijk ook aan zijn Minister van Buitenlandsche Zaken te danken was.Ga naar voetnoot2 En nadat van Hall op den 18den Juni van dat jaar op zijn verzoek het meest eervol ontslag uit zijne betrekking van Minister van Buitenlandsche Zaken | |
[pagina 184]
| |
had verkregen, ontving hij op den 28sten dier maand nog de blijken van erkentelijkheid en hooge waardeering zijner diensten in een adres van een groot aantal der aanzienlijkste kooplieden en reeders in Noord-Holland. Enkele dagen nadat van Hall zijn ontslag had gevraagd volgden de Ministers Donker Curtius en van Reenen zijn voorbeeld. In de Kamer had het Ministerie de meerderheid nog niet verloren, maar reeds geruimen tijd te voren werd een gedeelte van het Ministerie bestooktGa naar voetnoot1 en de onbevredigd gebleven wenschen der antikatholieke protestanten of van hen, die den geest van dezen ten hunnen behoeve exploiteerden, openbaarden zich in een petitionnement tegen de beginselen in de wet op het lager onderwijs neergelegd, waarmede de groote meerderheid der Tweede Kamer zich reeds vereenigd had. De uittreding van de drie Ministers stond met dat petitionnement in nauw verband en hunne ledige plaatsen werden zelfs door enkelen der petitionarissen ingenomen. Opmerking verdient wat omtrent die aftreding werd gezegd in eene brochure, in 1856 te Amsterdam bij J. Leendertz verschenen, onder den titel: ‘De Conservatieve partij in 1853 en 1856’ welke, geschreven ter rechtvaardiging van het Ministerie van 1853 en van de conservatieve partij tegenover de beschouwingen, onder het opschrift Problematische politiek in de Gids van die dagen geplaatst, eene groote bekendheid verraadt ook met de latere geschiedenis van het kabinet van 1853. Ik vermeld het vooral hier omdat in die brochure geheel van Hall's gedachte is uitgedrukt. ‘Slechts ééne omstandigheid’ leest men daar bl. 11, ‘in het midden van 1854, en dus één jaar na het ontstaan van het Ministerie voorgevallen, verdient hier opgemerkt te worden, omdat wij wen- | |
[pagina 185]
| |
schen onpartijdig te zijn. De heer Vrolik werd tot Minister van Financiën benoemd. De schrijver in ‘de Gids’ gaat die benoeming met stilzwijgen voorbij, omdat zij geene plaats kon vinden in den gang van het Ministerie, gelijk hij goed gevonden heeft zich dien minder juist voor te stellen, als steeds meer tot de ultra-liberale partij naderende. Die benoeming was eene fout; zij kan alleen plaats hebben gehad, omdat, òf de Ministers onbekend waren met de antecedenten van dien heer, òf hij die geloochend heeft, wat wij niet mogen veronderstellen. Het is intusschen uit de handelingen van het Ministerie gebleken, dat zijne op zich zelve staande stem - de heer Forstner zal hem toch niet hebben ondersteund? - geen invloed, althans in het Kabinet heeft geoefend. De beginselen van het Ministerie hebben er dus geen nadeel van ondervonden; of het voortdurend bestaan daarvan er niet onder heeft geleden, is eene andere vraag. Zeker is het, dat onzes inziens, de conservatieve partij den Minister Vrolik niet onder hare vanen kan rangschikken.’ Gedurende dit driejarig Ministerschap was van Hall een korten tijd, van Januari tot Mei 1854, ad interim met de portefeuille van Financiën belast. In die betrekking diende hij o.a. een ontwerp van wet in tot vrijwillige verwisseling van Staatsschuld. Hij beöogde daarmede eene verwisseling der 4% in 3% schuld. Dat ontwerp stelde onder de mogelijke voorwaarden eene negotiatie-loterij tot 1/31 van het kapitaal der daar te stellen nieuwe schuld, en stelde eene verplichte aflossing vast. Vooral om deze bepalingen vond het weinig bijval in de Tweede Kamer en werd na eene uitvoerige beantwoording der gemaakte bedenkingen, welke een herhaald onderzoek in de Afdeelingen ten gevolge had, door den nieuw opgetreden definitieven Minister van Financiën ingetrokkenGa naar voetnoot1. Tot het ambteloos leven teruggekeerd, bleef van Hall zelfs eenigen tijd buiten de Vertegenwoordiging. Amsterdam, welks | |
[pagina 186]
| |
belangen hij nimmer had verwaarloosd, koos hem niet weder tot haren afgevaardigde. In 1858 trad hij, door het kiesdistrict Hoorn afgevaardigd, in de Tweede Kamer terug. Nog eens bracht de herhaaldelijk vruchteloos beproefde, steeds noodzakelijker geworden, oplossing van een belangrijk vraagstuk van Hall op den ministerieëlen zetel. Reeds te lang wachtte Nederland op zijn spoorwegnet. Te lang had men alles van particuliere krachten verwacht. Menigte van concessieën werden gegeven, die onuitgevoerd bleven en niets dan teleurstellingen baarden. Van het Ministerie Vrolik was een plan uitgegaan, dat niet in discussie kwam. Een plan van concessie aan eene bijzondere maatschappij, met rentegarantie van wege den Staat, door de Ministers van Bosse en van Tets voorgedragen, werd, na veel tegenstand in de Tweede Kamer te hebben ondervonden, waaraan van Hall ijverig deel nam, aangenomen, doch door de Eerste Kamer verworpen. De beide Ministers traden af en de plaatsen, die zij in het door den heer Rochussen samengestelde zoogenaamde fusie-Ministerie hadden ingenomen, werden door van Hall, aan wien nu nog eens de portefeuille van Financiën werd opgedragen, en door van Heemstra, als Minister van Binnenlandsche Zaken, vervuld. Van Hall had bij de bestrijding der plannen van Bosse-van Tets den aanleg der spoorwegen door den Staat verdedigd, een stelsel dat in de Tweede Kamer slechts geringen bijval had gevonden. Toch aanvaardde hij de taak om het aanhangig vraagstuk, dat nu geen langer uitstel leed, tot oplossing te brengen. Zonderling zou 't schijnen, indien men 't niet zoo dikwijls zag gebeuren, dat een Staatsman zelden aarzelt het hem aangeboden bewind te aanvaarden en nog eerder daartoe genegen wordt bevonden, nadat hij reeds vroeger in 't Bewind was geplaatst en al de lasten en onaangenaamheden ondervond, waaraan niet het minst de Minister in een constitutioneelen staat zich blootstelt. ‘Macht is wellust’ zeide de Deensche Minister Monrad, toen hij in de neteligste omstandigheden het voorzit- | |
[pagina 187]
| |
terschap van het Ministerie aanvaardde; ziedaar wel een sleutel tot verklaring van het verschijnsel; voeg daarbij het voor een Staatsman noodige zelfvertrouwen, dat het behaalde succès meer dan de teleurstellingen in herinnering doet blijven en steeds op het eerste doet blijven hopen. Wat van Hall in 't bijzonder betreft, hij had ook het voorrecht op zich te kunnen toepassen wat Guizot van zichzelven getuigt: ‘J'ai porté dans la vie publique une disposition optimiste et toujours promte ou obstinée à espérer le succès; ce qui, au début, couvre d'un voile les obstacles et, plus tard, rend les épreuves plus faciles à supporter.’Ga naar voetnoot1 Van Hall ontleende aan die stemming de kracht om zelfs waar wezenlijke bezwaren hem drukten, of waar men zou kunnen meenen, dat hij als Minister met vele moeilijkheden te kampen had, zich veel en met een aan zorgeloosheid grenzende gerustheid in het publiek te vertoonen, ten einde zelfs de gedachte als zoude hem de taak te zwaar worden af te weren. Onmiddelijk vatte hij de spoorwegquaestie aan en ontwierp met den Minister van Heemstra een plan tot aanleg van spoorwegen door den Staat, dat hij met de ijverige medewerking van dien ambtgenoot het geluk had door de Kamers aangenomen en door den Koning bekrachtigd te zien. Doch de vruchten van den maatregel waren niet voor hem en zijn werkzamen ambtgenoot maar voor hunne opvolgers weggelegd. Het Ministerie, hoe uitstekend saamgesteld het toen was en hoe ijverig werkzaam het zich betoonde, vond reeds bij zijn optreden veel tegenstand en zelfs tot zekere hoogte een ‘mauvais vouloir’ bij de Tweede Kamer, niet gering zelfs bij sommige leden, die men als tot zijne ondersteuning geroepen zou geacht hebben, een tegenstand welke zich in het eerst vooral tegen van Hall openbaarde. In die omstandigheden had hij dubbel behoefte aan den ondubbelzinnigen steun zijner ambtgenooten. Het was daarom dat hij al dadelijk - en niettegenstaande hij | |
[pagina 188]
| |
vroeger in 1853 als een kenmerkend onderscheid tusschen het toenmalig Ministerie en het voorafgaande daarop had gewezen dat het geen president had, - verlangde dat hem het voorzitterschap van het Ministerie werd opgedragen, 't welk hem voor een jaar toegestaan werd. En toen de meerderheid zijner ambtgenooten weigerde ook voor een volgend jaar die keuze te bestendigen, begreep hij dat zijn tijd van heen te gaan was gekomen en het door hem gevraagd ontslag werd hem den 23sten Februari 1861 door den Koning verleend. Toen trad hij voor goed van het Staatstooneel af, schoon onvermoeid nog en krachtig naar lichaam en geest, gelijk zijn laatste schoon kort Ministerie had bewezen. Doch de zeventigjarige leeftijd, dien hij weldra zou bereiken, was ook voor den onvermoeiden en zichzelven nog krachtig gevoelenden Staatsman als een aangewezen eindpaal, vooral voor hem die waarlijk genoeg had gedaan, om met voldoening op de afgelegde loopbaan terug te kunnen zien.
Ik heb mij bij de samenstelling dezer Levensschets niet anders voorgesteld, dan te herinneren datgene wat van Hall in zijne politieke loopbaan tot stand bracht. Zonder die te beoordeelen, heb ik daarbij zoodanige feiten of omstandigheden vermeld, die er wellicht een gunstiger licht op doen vallen, dan waaronder anderen haar beschouwen; ook daarbij heb ik mij alleen van datgene bediend, wat een ieder kan weten en de wijze waarop ik het voorstelde was alleen een gevolg van den indruk, dien de gebeurtenissen op mij hadden gemaakt. Waren mij eigen aanteekeningen, mémoires van den overledene zelven, ten dienste geweest, mijn arbeid zou van oneindig grooter omvang geweest zijn. Dan ware er gelegenheid geweest, om niet alleen bij de resultaten zijner werkzaamheid te blijven staan, maar tevens in bijzonderheden na te gaan de beginselen, welke door hem werden gevolgd om het doel, dat hij zich voorstelde te bereiken, en het juiste | |
[pagina 189]
| |
oordeel te vellen over de middelen daartoe te werk gesteld. Nu bepaal ik mij tot eene enkele opmerking ten aanzien der grieven, dikwijls tegen hem vernomen: zoowel van overheersching in het doordrijven van zijn wil als ook in het werken met wat men kleine middelen zou noemen, in stede van het volgen van den breeden koninklijken weg, alsof hij meer zijne slimheid dan zijne wijsheid vertrouwde. Klachten van overheersching werden vooral in de Tweede Kamer vóór 1848 tegen hem aangeheven. Zeker niet altijd zonder grond. Hij zou niet het eenige voorbeeld zijn van de juistheid der ook ten aanzien van anderen gemaakte opmerking: naar mate een Staatsman kracht in zich gevoelt, is hij meer geneigd, staat hij meer bloot aan 't gevaar, liberale beginselen te vergeten. Het wordt het minst gemakkelijk geduld in hem, die met liberale antecedenten aan 't Bewind kwam. Maar men dient ook niet uit het oog te verliezen, dat niet altijd de grens tusschen het zedelijk overwicht, dat superioriteit van talent haast onweerstaanbaar uitoefent, en overheersching gemakkelijk te trekken is, vooral niet voor hen die gevoelen dat weerstand hun niet baten kan. En wordt ook niet hij die eens, hoezeer door zijn talent, een zeker gezag verkreeg, bij de innige erkentenis dat toch niet alle succès door eigen wijsheid werd verkregen, te licht verleid tot den stelregel: dat waar kracht wordt getoond, kracht wordt verondersteld? In welke mate een en ander ook op van Hall toepasselijk zij, zal beter beoordeeld kunnen worden door hen, die op het politiek terrein met of tegen hem hebben gestreden. Ik herinner mij levendig wel eens van hem, na een hevigen tegenstand, in een bijzonder gesprek de eenigzins overmoedige ontboezeming te hebben vernomen: ‘En toch wordt er gedaan wat ik wil’ maar niet minder de bekentenis die mij, toen nauwlijks in de staatsdienst geplaatst, zeer trof: ‘Er wordt zooveel aan onze sagaciteit toegeschreven wat louter het gevolg van een gelukkigen samenloop van omstandigheden was.’ Ook is het niet te ontkennen dat van Hall een zwak had, om zijne | |
[pagina 190]
| |
slimheid hoog te doen schatten, waardoor hij onvermijdelijk den indruk gaf daarvan voornamelijk gebruik te maken, terwijl dit inderdaad veel minder 't geval was dan men dacht, en waar men 't meende meer in schijn door toevallige uitkomsten dan in werkelijkheid. Geen twijfel bovendien dat niet zijn verstand en doorzicht zeer verre zijne slimheid overtroffen. Zag soms de een of ander zich teleurgesteld en achtte hij zich bedrogen of verrast, al ware het door een dolus bonusGa naar voetnoot1, zeker is het, dat degenen wie 't gebeurde, eerder geneigd bevonden werden hem, tegen wiens slimheid zij niet opgewassen waren, een stelsel van opzettelijke misleiding toe te dichten, dan eigen zwakheid te bekennen. Onder de verwijten waaraan hij dikwijls bloot stond, behoorde ook dit, dat hij als Minister bij benoemingen een stelsel van nepotisme, 't zij dan ten behoeve van bloedverwanten of van politieke geestverwanten, volgde. Dat een Minister, die ook uit eigen oogen ziet, om kundige en geschikte ambtenaren te vinden de voorkeur geeft aan hen, die hij door de eene of andere nadere betrekking ook zelf kon gadeslaan en beoordeelen, niets is natuurlijker; en wanneer hij dan werkelijk kundige en geschikte personen kiest, valt daarin niets te berispen. Dat dit ook met van Hall het geval was ontken ik niet, maar ik geloof dat geen ambtenaar dien hij over dergelijke keuzen te raadplegen had een stelsel van benoeming om bloedverwantschap veel minder om politieke geestverwantschap in hem zal hebben waargenomen. Het treffendst evenwel wordt dit weêrsproken door de vele en velerlei klachten, meermalen niet minder vernomen, dat hij op dit punt juist aan tegenstanders de voorkeur gaf en dus er niet op bedacht was ook hierdoor zich en zijne partij te versterken. Na zijn ontslag keerde hij tot zijne classieken terug en | |
[pagina 191]
| |
bewees ook door zijn voorbeeld, welk een onuitputtelijke schat van rustig en opwekkend genot iedere wetenschappelijke studie, bovenal die der classieken, den beoefenaar aanbiedt. De rust van den Staatsdienst gaf hem ook toen, evenals in vroegere jaren, wanneer hij òf geheel buiten betrekking was, òf alleen het lidmaatschap der Tweede Kamer bekleedde, de gelegenheid om zich aan 't gezellig verkeer met bloedverwanten en vrienden te wijden, die hij dan vooral gaarne bij zich zag, hetzij in den Haag, hetzij op zijn zoo aangenaam gelegen Duinenberg te Sandpoort, dat hij met te meer recht het zijne kon noemen, daar het in zijn heerlijken aanleg, zijne schepping was. Hierboven vermeldde ik, hoe van Hall indertijd in de plaats zijns vaders tot lid der Provinciale Staten van Holland in het achttiende, in Zuidholland gelegen, district gekozen was. De betrekking van zijn vader tot dat district lag niet alleen in diens geboorte en 't vroeger verblijf der familie te Vianen, maar ook in diens voortdurende betrekking tot die streek als Heer van Heicop en Boeicop. Op den huize Heicop bracht Maurits Cornelis vele jaren achtereen met zijne familie den zomertijd door. Ook Floris Adriaan had in de buurt van Vianen het Monnickenhof tot zomerverblijf gekozen totdat hij zich in de onmiddelijke nabijheid van het lustoord zijns schoonvaders Mr. J. Bondt het bekoorlijke Duinenberg stichtte. Het verblijf daar buiten was hem een groot genot en het jachtbedrijf eene zijner meest geliefkoosde uitspanningen.Ga naar voetnoot1 Daarbuiten vond men hem dan ook in de meest opgewekte en ongedwongen stemming. Doch altijd, vooral als geen staatszorgen hem bezig hielden, maakte de gezelligheid en de gulheid van den gastheer het verblijf aan zijne gasten | |
[pagina 192]
| |
zoo aangenaam mogelijk. Zij vonden de meest mogelijke comfort, en menig uur werd in gemeenschappelijk onderhoud gesleten, waarbij het nimmer aan belangrijke onderwerpen noch aan vrolijke scherts ontbrak. Zijne gasten vonden daar tevens diezelfde hoedanigheden, hem ook vroeger in het gezellig verkeer met vrienden en tijdgenooten eigen, en waarvan ik geen beter denkbeeld weet te geven, dan door hetgeen een bevoegd getuige, Mr. Jacob van Lennep, mij daarover medetedeelen gaf. ‘In Februari 1832 vierde het Athenaeum Illustre te Amsterdam het feest van zijn 200jarig bestaan. De genoegens, bij die broederlijke samenkomsten van oud-studenten gesmaakt, deden bij van Hall het denkbeeld ontstaan, om eene vereeniging te vormen, waar men op gezette tijden van de beslommeringen, aan beroep of bezigheden verknocht, verpozing zoeken mocht in een kring, aan gezelligheid en vrolijke scherts gewijd. Dat denkbeeld vond weêrklank en zoo vormde zich een gezelschap, dat des zaterdags om de veertien dagen beurtelings bij een der leden des avonds omstreeks acht ure bijeenkwam om te middernacht te scheiden. Leden daarvan benevens van Hall waren: zijn broeder Mr. Jacob van Hall, Joh. Bosscha en W. Vrolik, toen professoren aan 't Athenaeum, Mr. J. op den Hooff, toen advokaat te Amsterdam, Mr. J. van Lennep, Claude Crommelin, directeur der Nederlandsche Bank, Fr. Splitgerber, de uitstekende botanist; spoedig na de oprichting ook J.J. Rochussen, toen Directeur van 't Entrepôt en Secretaris der Kamer van Koophandel, en de bekwame vestingbouwkundige C. Alewijn, toen Kommissaris voor de publieke werken te Amsterdam. Men kwam eenvoudig tot een praatje bijeen; doch men zal licht beseffen, dat het onder mannen als de hier genoemden nimmer aan stof tot een belangrijk gesprek ontbrak. Wel waren bij hen opleiding en werkkring zeer uiteenloopende; doch dit strekte juist om de afwisseling van 't gesprek te bevorderen, en moeilijk zou men een onderwerp hebben kunnen vinden | |
[pagina 193]
| |
waaromtrent niet een der leden in staat ware geweest zijn medeleden voor te lichten uit den schat zijner kennis of ondervinding. Op één punt kwamen allen overeen, zij waren allen lieden van smaak en gevoel voor letteren en kunsten. Men was in die dagen nog niet van de meening, dat de classieke geleerdheid bij de moderne beschaving zeer goed gemist kan worden, en zoo waren b.v. Crommelin en Splitgerber, in weerwil dat zij voor den handel opgeleid waren en nimmer een academie bezocht hadden, zoo goed in de Latijnsche dichters tehuis als menigeen die met den hoogsten lof de hoogeschool verlaten had. - Wat het hoofdkarakter der Vereeniging bleef, was de vroolijke, vrije, echt studentikoze toon die er heerschte; aan boert en kwinkslagen ontbrak het niet; maar vooral niet aan plagerijen: tegen deze laatsten moest men gehard zijn, en wie alleen plagen kon zonder goed te kunnen veelen, dat men 't hem deed, kon 't op den duur in den Zaterdag niet harden; gelijk dan ook werkelijk een paar van de latere leden, wat kittelooriger van aard, zich er aan onttrokken. Doch voor hen, die als met velen 't geval was, geroepen werden om toen of later bij openbare diskussiën 't woord te voeren, was het gezelschap een uitmuntende oefenschool. Men leerde er troef te krijgen, maar ook het snel en gepast terug te geven. ‘Langzamerhand moest het Genootschap nu dezen dan genen verliezen, 't zij door den dood, als Alewijn en Splitgerber, 't zij doordat zij tot hoogere betrekkingen geroepen werden; doch ook aan hen, die Amsterdam verlieten, bleef de Zaterdag dierbaar, en van Hall reeds nadat hij, Minister geworden, het Departement van Justitie met dat van Financiën verwisseld had, trachtte steeds, als hij eens te Amsterdam moest zijn, het zoo te schikken, dat hij een bijeenkomst van den Zaterdag kon bijwonen. Doch zijn vertrek en dat van een drietal andere leden naar elders, gevoegd bij het overlijden van anderen en niet genoegzame versterking door nieuwe leden was oorzaak dat het Genootschap begon te | |
[pagina 194]
| |
kwijnen en eerlang ontbonden werd. Van allen, die er leden van geweest zijn, leven alleen nog Rochussen, Bosscha en van Lennep.’ Nog enkele jaren had van Hall wezenlijk genot van de rust, in 1861 bekomen; niet evenwel gedurende geheel zijn nog overig leven. De beide laatste jaren bracht hij door in een eerst langzaam dan steeds sneller verergerend lijden naar lichaam en geest totdat hij op den 29sten Maart 1866 bezweek. Ook in die dagen van smart ondervond hij in hooge mate het voorrecht, dat hem in 1853 ten deel viel toen eene jonkvrouwe uit een oud adelijk geslacht gesproten, maar edeler nog van hart dan van geboorte, haar lot aan het zijne verbondGa naar voetnoot1. Want gelijk zij met innige belangstelling en hartelijke ingenomenheid deelde in de eervolle positie, welke haar echtgenoot in den Staat en in de maatschappij innam; gelijk zij hem op eene uitstekende wijze steunde in de vervulling der maatschappelijke verplichtingen, hem daardoor opgelegd, en niet het minst bijdroeg ook tot veraangenaming van dat huiselijk verkeer, waarin vele vrienden en bloedverwanten genoodigd werden te deelen, zoo was de edele vrouw hem niet minder, neen oneindig meer nog tot steun in die laatste jaren van strijd en lijden. Hare verzorging deed alles wat plicht of liefde eene vrouw kunnen ingeven. Op den 3den April werd het stoffelijk overschot van van Hall op de gewone burgerlijke begraafplaats te 's Gravenhage ter aarde besteld. Daar werd een hartelijk en gevoelvol woord tot zijne nagedachtenis gesproken door den vroegeren ambtgenoot en sedert 1853 ook van Hall's aanverwant, den oud-Minister W.A. Baron Schimmelpenninck van der Oije. Ook werd door den Wel Eerw. Heer Ruitenschild het woord gevoerd, die, gewagende van de diensten door hem onder moeilijke omstandigheden aan Land en Koning bewezen, met | |
[pagina 195]
| |
deze woorden besloot: ‘Thans nu hij niet meer tot het rijk der levenden behoort, zal hij misschien met meer billijkheid worden beoordeeld door zijne landgenooten, die nog steeds de vruchten van zijne gedachten en werken genieten.’ Tot de waardeering dier vruchten hoop ik door de herinnering daarvan in deze bladen, eene zij het geringe bijdrage te hebben geleverd.
Van Boneval Faure. |
|