| |
| |
| |
V.
De mededeeling omtrent den uitslag der pogingen door het Bestuur aangewend, om bij gelegenheid van het Eeuwfeest, een vast fonds te stichten, ter uitbreiding van den wetenschappelijken werkkring der Maatschappij komt hoofdzakelijk hierop neder.
Het Bestuur zond in de laatste dagen van April aan de hooggeplaatsten en aanzienlijken in Nederland eene circulaire van den volgenden inhoud:
Het Bestuur van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde te Leiden, in 1766 opgericht ter bevordering van den bloei der vaderlandsche taal en letteren, en ter aankweeking der kennis van 's lands geschiedenis, neemt de vrijheid zich tot de aanzienlijke en vermogende ingezetenen van Nederland te wenden en beleefdelijk hunne welwillende medewerking in te roepen ter bereiking van een vaderlandsch doel, dat zeker door allen, die wetenschap en verlichting op prijs stellen, met belangstelling en goedkeuring zal worden vernomen.
In het vooruitzicht van weldra - in de maand Juni aanstaande - het honderdjarig bestaan der Maatschappij te mogen herdenken, heeft het Bestuur gemeend dit eeuwfeest niet waardiger te kunnen vieren dan door het beramen van maatregelen, om aan onze Instelling, bij de intrede in een tweeden eeuwkring, een hoogeren bloei en krachtiger werkzaamheid te verzekeren.
Hoezeer onze Maatschappij met eenige voldoening mag terugzien op hetgeen sedert hare stichting, met name ook in de laatste jaren, door haar verricht is ter bevordering van de taal, letteren en geschiedenis des vaderlands, heeft het Bestuur echter de overtuiging, dat haar werkkring uitgebreider en invloedrijker behoorde te wezen, omdat de wetenschappen, waaraan zij is toegewijd, de dierbaarste belangen van het vaderland, de hechtste onderpanden onzer Nederlandsche nationaliteit betreffen. Zij gevoelt in zich de kracht om zich zulk een ruimeren werkkring te verschaffen. Maar zij wordt in haar streven | |
| |
belemmerd door het gemis van die stoffelijke hulpmiddelen, die voor haar oogmerk onontbeerlijk zijn. Bij het allengs toenemen harer werkzaamheden zijn hare jaarlijksche uitgaven gestegen tot eene hoogte, die haar vermogen te boven gaat. De contributiën der Leden kunnen, ja, de loopende onkosten dekken en in de uitbreiding harer Bibliotheek voorzien, maar stellen haar niet in staat in het belang der wetenschap op ruime schaal te arbeiden. Daarom ziet zij zich genoodzaakt veel ongedaan te laten, wat niet ongedaan behoorde te blijven; en terwijl hare hand overvloed van werk vindt, moet zij het op zijde schuiven, omdat zij de middelen niet bezit om het te bekostigen. Doordrongen van het belemmerende van dezen toestand, overtuigd van het gewicht harer roeping en van de verplichting, die op haar rust, als op eene der oudste letterkundige Maatschappijen van Nederland, heeft het Bestuur besloten krachtige pogingen in het werk te stellen om, ter gelegenheid van haar aanstaande eeuwfeest, dit gebrek voor de toekomst te verhelpen. Wij wenschen daartoe een vast fonds te stichten, waarvan de renten haar in staat kunnen stellen, aan haar doel in waarheid te blijven beantwoorden. Door jaarlijksche toevoeging van een gedeelte der renten zal dit fonds allengs kunnen stijgen, terwijl het kapitaal in geen geval aangetast zal mogen worden. Het fonds zal bestemd zijn: 1o tot de uitgave van belangrijke boekwerken, tot de taal, letteren en geschiedenis van Nederland betrekkelijk, voor welke anders moeilijk een uitgever te vinden zou zijn; 2o. tot het opsporen en doen afschrijven van handschriften en belangrijke stukken, tot het gebied van die vakken behoorende, welke in buitenlandsche bibliotheken worden gevonden, maar daar veelal ongebruikt blijven; 3o. tot het bijeenbrengen en bewaren van gedenkstukken en bouwstoffen, die anders lichtelijk verstrooid zouden raken en voor de wetenschap verloren gaan; 4o. tot het aanmoedigen en bevorderen van alles wat den bloei van genoemde wetenschappen kan verhoogen, zoo dikwijls zich daartoe de gelegenheid mocht voordoen.
Tot verwezenlijking van dit plan, tot stichting van zulk een fonds, hebben wij gemeend ons niet alleen te moeten wenden tot onzen Koninklijken Beschermheer, tot onze Eereleden uit het Vorstelijk Huis, en tot de Leden onzer Maaatschappij, maar ook in ruimeren kring een beroep te mogen doen op de vaderlandsche gezindheid onzer | |
| |
landgenooten. Het opwekkend voorbeeld van Engeland is daar, om te toonen wat in een vrijen staat de nationale belangstelling vermag. Geen hulp van de Regeering - onze Maatschappij heeft ze nooit gevraagd noch genoten - maar vrijwillige bescherming en edelmoedige bijstand van allen, bij wie geboorte, aanzien of vermogen gepaard gaat met een ruimen blik op het waarachtige welzijn des volks: ziedaar wat eene Maaatschappij als de onze moet sterken en steunen, en haar de stoffelijke hulpmiddelen verzekeren, die eene onmisbare voorwaarde zijn van hare welvaart. Wordt onze verwachting niet beschaamd, ziet onze Maatschappij zich bij de intrede in haren tweeden eeuwkring in staat gesteld, over ruime middelen te beschikken; dan gaat zij eene nieuwe toekomst te gemoet, schooner en grootscher dan haar verleden geweest is. In het vertrouwen, haar door de edelste landgenooten zoo onbekrompen betoond, in de verantwoordelijkheid, die zij daardoor op zich heeft geladen, zal zij een prikkel te meer vinden om zich met verdubbelde inspanning te wijden aan hare roeping, om zich meer en meer te ontwikkelen in den geest, dien ònze tijden en ònze behoeften vereischen.
Het strekt ons tot eene ware voldoening, U te mogen berichten, dat de eerste pogingen, door ons aangewend ter bereiking van het doel dat wij beoogen, reeds met een gewenschten uitslag zijn bekroond. Wij hebben ons in de eerste plaats gewend tot Z.M. onzen geëerbiedigden Koning. Het heeft Z.M. behaagd op ons adres goedgunstig te beschikken en eene aanzienlijke gift te schenken tot grondvesting van het bedoelde fonds. Ook H.M. de Koningin en HH. KK. HH. de Prinsen van het Vorstelijk Geslacht hebben milde bijdragen verleend. Aangemoedigd door deze vereerende blijken der hooge belangstelling van het Koninklijk Huis veroorloven wij ons thans, de medewerking in te roepen van de hooggeplaatsten en aanzienlijken in den lande, die hetzij door het bekleeden der hoogste staatsambten, hetzij door hunne verkiesbaarheid tot het lidmaatschap van de Eerste Kamer der Staten-Generaal, de meest bevoegden mogen geacht worden, om de belangen der vaderlandsche wetenschap en het welzijn eener Maatschappij, die zich daaraan heeft toegewijd, met hunne bescherming en ondersteuning te vereeren.
Terwijl wij de vrijheid nemen onze uitnoodiging, in het belang der Nederlandsche letterkunde, aan Uwe welwillende overweging aan | |
| |
te bevelen, zij het ons vergund U de verzekering te geven, dat wij er hoogen prijs op stellen, ook Uwen naam te mogen aanschrijven op de lijst van hen, aan wier verlichte en edelmoedige hulpvaardigheid onze Maatschappij, bij de viering van haar eeuwfeest, den aanvang van een nieuw leven en van een verhoogden bloei zal te danken hebben.
U beleefdelijk verzoekende, ons door de terugzending van het nevensgaande Inschrijvingsbiljet Uw antwoord op dit schrijven te willen mededeelen, hebben wij de eer U de betuiging van onze bijzondere hoogachting aan te bieden.
Het Bestuur van de Maatschappij der Nederl. Letterkunde,
M. de Vries, Voorzitter.
W.N. du Rieu, Secretaris.
B.W. Wttewaall, Penningmeester.
Leiden, 28 April 1866.
J. de Wal.
J.T. Bodel Nijenhuis.
L.J.F. Janssen.
R. Fruin.
Aan de Leden der Maatschappij zond het bestuur een brief van dezen inhoud:
De Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde te Leiden, die de eer heeft U onder hare Leden te tellen, zal weldra haar eeuwfeest vieren. Het Bestuur rekent op Uwe toestemming, wanneer het zijne overtuiging uitspreekt, dat eene waardige viering van dit feest alleen hierin bestaan kan, dat het eene aanleiding zij om onze Instelling, bij de intrede in een tweeden eeuwkring, tot een nieuw leven en verhoogde werkzaamheid op te wekken. Mag zij met eenige voldoening terugzien op hetgeen in de honderd jaren van haar bestaan door haar tot stand is gebracht, zij ontveinst zich niet, dat haar werkkring ruimer en haar invloed vermogender behoorde te wezen. Vooral in de laatste jaren is dit besef levendig geworden, en is het tevens gebleken, dat het haar aan levenskracht niet ontbreekt. Maar hoe meer zij op den goeden weg vooruitgaat, hare werkzaamheden uitbreidt en met helderder bewustzijn hare roeping vervult, des te | |
| |
sterker gevoelt zij zich belemmerd door het gemis van stoffelijke hulpmiddelen. Hare inkomsten zijn niet meer dan toereikend om de loopende onkosten te dekken; zij veroorloven geene werkzaamheid op ruime schaal, geene krachtige ontwikkeling. Zal onze Maatschappij eene toekomst hebben, zal zij worden wat zij behoort te zijn, dan is het volstrekt noodzakelijk, dat zij eens voor al in het bezit kome van een vast fonds, waarvan de renten haar in staat kunnen stellen, aan haar doel waardig te beantwoorden. Al ware dit fonds in den aanvang gering, het zal van jaar tot jaar stijgen, wanneer men telkens een gedeelte der renten aan het kapitaal toevoegt; het zal buiten twijfel van tijd tot tijd door giften en legaten worden versterkt; en zóó zal onze Maatschappij in een allengs toenemend geldelijk vermogen een vasten waarborg bezitten, die haar veroorlooft haren werkkring en haren invloed uit te breiden in evenredigheid met den vooruitgang der wetenschap en de steeds klimmende practische behoeften, die daarvan het gevolg zijn.
In de toespraak, waarmede de Algemeene Vergadering in het vorige jaar door den Voorzitter geopend werd, is de onvoldoende staat onzer kas, en de noodzakelijkheid om daarin verbetering te brengen, duidelijk genoeg aangetoond, om iedere verdere uitweiding hier overbodig te maken. Maar tevens werd daar op het aanstaande eeuwfeest gewezen als het meest geschikte tijdstip om voor de Maatschappij, door het versterken harer finantieele krachten, eene nieuwe toekomst te openen, en met vertrouwen werd de verwachting uitgesproken, dat dit doel door eendrachtige samenwerking zou worden bereikt.
Het Bestuur, van dezelfde overtuiging doordrongen, heeft gemeend zijne beste pogingen in het werk te moeten stellen, om, ter gelegenheid van het eeuwfeest der Maatschappij, een vast fonds voor haar te stichten.
Wij verheugen ons, U te mogen melden, dat onze eerste pogingen met den besten uitslag bekroond zijn. Z.M. onze geëerbiedigde Koning, de Beschermheer onzer Maatschappij, heeft op het door ons ingediende adres goedgunstig beschikt en eene aanzienlijke bijdrage verleend, als grondslag voor het bedoelde fonds. Ook H.M. de Koningin en HH. KK. HH. de Prinsen van het Vorstelijk Huis hebben milde bijdragen geschonken. Aangemoedigd door dit goede voorbeeld van onzen Beschermheer en van onze Eereleden uit het | |
| |
Koninklijk Geslacht, richten wij thans eene uitnoodiging aan al de Leden der Maatschappij, en te gelijk eene andere aan de aanzienlijke en vermogende ingezetenen van Nederland, die hetzij door het bekleeden der hoogste staatsambten, hetzij door hunne verkiesbaarheid tot het lidmaatschap van de Eerste Kamer der Staten-Generaal, meer dan anderen in staat en geroepen zijn om bijstand te verleenen, waar het de stoffelijke belangen der vaderlandsche wetenschap betreft.
Wij achten elke opwekking hier onnoodig. Op de algemeene medewerking van de Leden der Maatschappij mogen wij met vertrouwen rekenen; want aan allen gaat haar bloei ter harte, allen deelen voorzeker in onzen wensch, dat het aanstaande eeuwfeest het begin moge zijn van een vernieuwd leven. De mate zijner gift zal elk naar zijn vermogen bepalen; maar als ieder het zijne bijdraagt, zal die eendracht macht maken en tevens krachtig getuigen van den geest, die onze Maatschappij bezielt.
Het zij ons nog vergund U opmerkzaam te maken op eene gelegenheid, die U ten dienste staat, om het welslagen van ons plan dubbel te bevorderen. Uwe welwillende aanbeveling zal ongetwijfeld veel vermogen bij diegenen onzer landgenooten, in de plaats uwer inwoning gevestigd, die geen Leden zijn onzer Maatschappij, maar die als Maecenaten door ons worden uitgenoodigd tot ondersteuning van hare belangen.
U beleefdelijk verzoekende, ons door de terugzending van het nevensgaande Inschrijvingsbiljet Uw antwoord op dit schrijven te willen mededeelen, hebben wij de eer U de betuiging van onze bijzondere hoogachting aan te bieden.
Het Bestuur van de Maatschappij der Nederl. Letterkunde,
M. de Vries, Voorzitter.
W.N. du Rieu, Secretaris.
B.W. Wttewaall, Penningmeester.
Leiden, 28 April 1866.
J. de Wal.
J.T. Bodel Nijenhuis.
L.J.F. Janssen.
R. Fruin.
| |
| |
Deze pogingen zijn met een goed gevolg bekroond geworden, zoodat het Bestuur nu kon mededeelen, dat het gezamenlijk bedrag der Inschrijvingen voor het Fonds, met inbegrip van de giften van Z.M. onzen Beschermheer, en van de Eereleden uit het Koninklijk Huis, geklommen is tot de som van ƒ 5182.40 Cents.
Ingevolge deze mededeeling verklaarde de vergadering het Fonds van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde tot stand gekomen en gevestigd, en werd bepaald:
1o. Dat het Fonds zal zijn een onaantastbaar kapitaal, dat zal worden ingeschreven op het Groot-Boek der Nationale schuld.
2o. Dat telkens één vierde der jaarlijksche renten zal strekken tot geregelde vermeerdering van het kapitaal.
Voor het beheer van het Fonds, voorloopig tot aan de Algemeene Vergadering, moest een Reglement worden ontworpen en vastgesteld. De Voorzitter vraagt, of de Vergadering dit wenscht op te dragen aan een Commissie buiten het Bestuur, dan wel het Bestuur zelf daarmede belasten.
Na beraadslaging wordt in laatsten zin beslist.
Betreffende het gebruik der eerste jaarlijksche renten werd door het Bestuur een tweeledig voorstel gedaan. Vooreerst moeten de onkosten gedekt worden, welke door het oprichten van het Fonds zelf veroorzaakt zijn, door het drukken en verzenden van circulaires enz. Daar de kas der Maatschappij te veel zou bezwaard worden door die uitgaaf, stelde het Bestuur voor, de gemaakte onkosten te dekken met de eerste renten van het kapitaal. Hetgeen daarna beschikbaar zou blijven, wenschte men te doen strekken om een begin te maken met den druk der onuitgegeven gedichten van Willem van Hildegaertsberch, door Dr. Bisschop uit het Brusselsche HS. tot dat einde | |
| |
afgeschreven en met het HS. der Koninklijke Bibliotheek te 's Gravenhage vergeleken.
Het eerste gedeelte van dit voorstel wordt met algemeene stemmen goedgekeurd. Tegen het tweede worden bedenkingen geopperd.
Prof. Kuenen, hoezeer de strekking van het voorstel toejuichende, geeft als zijn gevoelen te kennen, dat het verkieslijker was voor alsnog niet te beslissen over het vermoedelijk geringe bedrag, dat van de eerste jaarrenten zou overblijven, na aftrek zoowel van één vierde tot vergrooting van het kapitaal, als van de som, die tot dekking der gemaakte onkosten vereischt werd. Hij acht het beter, de beslissing over het gebruik der beschikbare gelden reeds de eerste maal over te laten aan de Jaarlijksche Vergadering, die in het vervolg, uit den aard der zaak, over het gebruik der opbrengst van het Fonds zal hebben te beschikken.
|
|