Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1863
(1863)– [tijdschrift] Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde [1801-1900]– Auteursrechtvrij
[pagina 64]
| |
Levensberigt van R. Adriani.Het leven van den Evangeliedienaar, al is hij ook toegerust met vele voortreffelijke gaven van geest en gemoed, levert vaak, vooral wanneer hij vroeg in aanzienlijken werkkring optreedt, slechts geringe afwisseling op. Het is doorgaans rijker aan stille deugden dan aan groote, roemruchtige daden en kenmerkt zich meer door getrouwe pligtsbetrachting in de gemeente dan door velerlei letterkundigen arbeid ten behoeve van een grooter publiek. De belangrijkheid van zulk een leven laat zich allerminst afmeten naar de weinige bladzijden, waarin het kan beschreven worden. In den regel zijn de weldadige vruchten, die het voor velen heeft afgeworpen, in aantal overvloediger dan de woorden en letters van het levensberigt. Dit geldt, althans naar mijne overtuiging, van den man, wiens naam ik niet zonder aandoening geplaatst heb aan het hoofd van dit bescheiden opstel. De gemeenzame omgang | |
[pagina 65]
| |
met hem, den vriend mijns vaders en mijn' ouderen ambtgenoot, behoort tot de aangenaamste herinneringen van mijn meer dan twaalfjarig verblijf te Rotterdam. In verschillende, soms moeijelijke en droevige, levensomstandigheden heb ik hem van nabij gadegeslagen en telkens hooger leeren waardeeren. Zijn afsterven, toen het mij onverwacht geboodschapt werd, vervulde mij met opregte droefheid, al moest ik ook, van wege zijn langdurig, soms hooggaand ligchaamslijden, de ure zegenen, waarin hij werd opgeroepen van hier. Zijne nagedachtenis, waarop geen enkele smet kleeft, wensch ik, dat lang in eere blijve, even als zijn voorbeeld in menig opzigt navolging onder ons verdient. Daarom heb ik ook de taak niet afgewezen, die mij door mijne medebestuurders welwillend werd opgedragen, om zijn levensbeschrijver te zijn, al ware zij aan een' ander' welligt beter toevertrouwd. De verzekering, mij namens de zijnen gedaan, dat hij, zoo hij zelf had moeten kiezen, zeker niet in de laatste plaats aan mij gedacht zou hebben, overwon mijn' laatsten schroom. En nu het een eenvoudig levensberigt is, hetwelk van mij gevraagd wordt voor de leden der Maatschappij, geene openbare lofrede of meer uitvoerige hulde aan zijne verdiensten, nu behoef ik niet te vreezen, dat ik daardoor handelen zal in strijd met zijn meermalen uitgedrukt verlangen, om na zijnen dood niet openlijk geprezen te worden.
Rudolph Adriani was gesproten uit een achtingwaardig geslacht, hetwelk in de provincie Groningen vele mannen heeft opgeleverd, die zich voor Kerk en Staat verdienstelijk hebben gemaakt. Zijn vader was Arius Adriani, die bij de achting, die hij in zijnen kring genoot, zich in 1826 nog een' goeden naam verworven heeft als bekwaam en onafhankelijk uitlegger der H. Schrift door de uitgave | |
[pagina 66]
| |
van zijne Opheldering van eenige Bijbelplaatsen, waaraan hij in 1829 Bijdragen tot zijne Opheldering heeft toegevoegd, terwijl hij niet lang daarna, 23 Dec. 1830, in den ouderdom van bijna 75 jaren overleed. Zijne moeder heette Wibbina Emmen, dochter van den Raadsheer R. Emmen te Groningen en Vrouwe A.M. Tjaden. Geboren den 26sten Maart 1793 te Schildwolde, waar zijn vader sedert 1783 predikant was, moest hij de zorg zijner moeder vroeg missen, daar zij reeds op den 13den Mei 1800 voor het geweld eener hevige ziekte van weinige dagen bezweek. Dat gemis echter werd hem later zooveel mogelijk vergoed, nadat zijn vader hertrouwd was met de zuster zijner overleden vrouw, Maria Jacoba Emmen. De jonge Rudolph ontving te Dokkum, werwaarts zijn vader in 1795 verplaatst was, zijne eerste vorming. Daar werden ook bij hem op de latijnsche school, onder de leiding van den toenmaligen rector P. Hofman Peerlkamp, die later aan de Leidsche Hoogeschool is beroemd geworden, de eerste grondslagen gelegd van de beoefening der oude letteren, waarvan hij, geheel zijn leven door, een groot beminnaar geweest is, zoodat hij zich zelfs, ook op lateren leeftijd, nog altijd met groote juistheid en gemakkelijkheid wist uit te drukken in de latijnsche taal. Eene getuigenis, ten behoeve van Dr. Muston in die taal opgesteld en met andere getuigschriften voor denzelfden in Engeland in het licht gegeven, kan daarvoor o.a. ten bewijze verstrekken. Zelfs schijnt er, toen hij, die van kindsbeen af voor de Evangeliebediening bestemd was, aan het Athenaeum te Deventer zijne Akademische studiën begonnen had, eenige vreeze bestaan te hebben, dat hij, uitgelokt door het voortreffelijk onderwijs van den bekwamen, vroeggestorven' hoogleeraar Sluiter, de oude letteren boven de godgeleerdheid verkiezen zou. Misschien is zijne verplaatsing naar de Friesche Hoogeschool daaraan mede toe te schrijven. En toen deze door Keizer Napoleon in 1811 opgeheven en de student | |
[pagina 67]
| |
Adriani, ten gevolge daarvan, naar Leiden vertrokken was, heeft hij aldaar niet verzuimd ook nog Wyttenbach te hooren. Ja, uit het Diplome de Bachelier ès-Lettres, geteekend door Louis de Fontanès, Grand-Maitre de l'Université imperiale, Comte de l'Empire, en aan hem op de gunstige getuigenis der letterkundige faculteit te Leiden, onder goedkeuring van den Rector M. Brugmans, afgegeven, blijkt, dat hij, na afgelegd examen, zich het Baccalaureaat verworven had; terwijl dat Diploma - merkwaardig genoeg! - gedagteekend is d. 19 Nov. 1813, zijnde daags na den dag van Neêrlands bevrijding van het Fransche juk. Te Leiden werd hij opgenomen onder de kweekelingen der godgeleerde faculteit, die toen bestond uit de hoogleeraren te Water, Boers en van Voorst, later ook Clarisse en Suringar, en den lector Borger, eerst in 1814 tot gewoon hoogleeraar bevorderd. Bedrieg ik mij niet, dan is de rigting zijner godgeleerde denkwijze vooral door het onderwijs van van Voorst bepaald geworden, terwijl van der Palm, wien hij vooral gaarne hoorde prediken, en Borger, in wiens gemeenzamen omgang hij als Fries boven anderen deelen mogt, op zijne ontwikkeling en de vorming van zijnen smaak niet geringen invloed hebben uitgeoefend. Van Voorst rangschikte hem ‘onder zijne beste en het meest voor Gods kerk beloovende kweekelingen’, gelijk hij zich eenmaal uitdrukte in een vertrouwelijk schrijven; en in hoe naauwe vriendschapsbetrekking hij tot Borger stond, blijkt daaruit vooral, dat deze hem, na het overlijden zijner echtgenoot, een' geruimen tijd tot zijnen huisgenoot verkoos. Onder zijne tijdgenooten trof Adriani, behalve vele anderen, ten deele nog in leven, te Leiden vooral den jongen des Amorie van der Hoeven aan, met wien hij o.a. de oostersche en oratorische collegiën van van der Palm, die van van Voorst over de exegese en van Borger over de Christelijke oudheden bijwoonde. ‘Beide jongelingen,’ schrijft Prof. Domela Nieuwenhuis in zijn Le- | |
[pagina 68]
| |
ven en karakter van Abm des Amorie van der Hoeven, bl. 17, ‘leerden elkander wegens gelijksoortigen smaak, studie, inzigten, en vooral wegens het doel, dat zij beoogden, niet alleen waardeeren, maar innig liefhebben. Hunne vriendschap, die zonder eenige verkoeling heeft voortgeduurd, werd deels door persoonlijk bezoek, deels door maandelijksche briefwisseling onderhouden, en toen beiden in dezelfde stad woonden, is zij door gemeenzaam verkeer ook met hunne vrouwen steeds inniger geworden.’ Nog heugt mij, kan ik er bijvoegen, de hartelijke toon, waarop van der Hoeven in 1851 den vriend zijner jeugd, in den kring van diens ambtgenooten, begroette, toen deze het voorregt had gehad gedachtenis te vieren van zijne volbragte vijfentwintigjarige Evangeliedienst te Rotterdam. Omstreeks denzelfden tijd, dat van der Hoeven in 1816 Leiden verliet, om zijne studiën voort te zetten aan het Seminarium der Remonstranten te Amsterdam, werd Adriani, zoo ik meen in Friesland, met grooten lof opgenomen onder de Kandidaten tot de H. Dienst. De wensch van zijnen vader, dat hij ook in Friesland geplaatst mogt worden, werd, nadat hij de aanbieding van eene en andere standplaats buiten de provincie had afgeslagen, door zijne beroeping te Wijckel vervuld. Na er op den 28sten September 1817 het herder- en leeraarambt, waartoe zijn vader hem inwijdde, aanvaard te hebben met eene leerrede over Jak. V:19, 20, trad hij ongeveer twee jaren later, den 26sten Augustus 1819, in het huwelijk met Adriana Jacoba van Marken, dochter van Bernardus van Marken, in leven predikant te Hoorn, en van Maria Elizabeth de Vicq. Uit dat gelukkig huwelijk zijn achtereenvolgens dertien kinderen geboren, waarvan echter niet minder dan zes den vader zijn voorgegaan, vier op jeugdigen, twee op volwassen' leeftijd, eene dochter Maria Jacoba, 25 jaren oud, en een zoon Lucas, na reeds te Utrecht in de beide regten gepromoveerd te zijn, oud | |
[pagina 69]
| |
31 jaren. Zijn tweede zoon, Bernard Jacob, die, naar het voorbeeld zijns vaders, de Evangeliebediening gekozen had, is achtereenvolgens te Otterlo, Waddingsveen, Haarlem, Utrecht en Rotterdam predikant geweest en nu onlangs naar Amsterdam vertrokken. De moeder, thans weduwe, na jaren lang de getrouwe levensgezellin van haren echtvriend geweest te zijn en met hem in het lief en leed der aarde ruimschoots gedeeld te hebben, beweent met Christelijke onderwerping haar groot verlies. Van Wijckel vertrok Adriani, na voor Grootebroek bedankt te hebben, in 1821 naar Bolsward. Te vergeefs werd hij in 1825 te Vlaardingen begeerd; maar de beroeping naar Rotterdam, in 't laatst van dat jaar op hem uitgebragt, volgde hij op, en den 7den Mei 1826 hield hij er, bevestigd door zijnen ambtgenoot Gregoor, 's avonds zijne intreêrede naar aanleiding van 1 Thess. III: 11. Gedurende meer dan dertig jaren heeft hij de Rotterdamsche gemeente door woord en wandel gesticht. Ik moet verlangen, dat deze veel gebruikte uitdrukking hier worde opgevat in al de eigenaardige kracht harer beteekenis. De werkzaamheid van Adriani was, even als de indruk zijner gansche persoonlijkheid, bij voorkeur eene opbouwende, stichtende. Met zijne prediking heeft hij misschien nooit dien buitengewonen opgang gemaakt, waarin sommigen zich een tijd lang mogen verheugen, om daarna, vaak onverdiend, vergeten te worden; maar zij werd, ook op den meergevorden leeftijd, waarop ik hem leerde kennen, nog door velen met groote belangstelling aangehoord en getrouw gevolgd. Het kan zijn, dat zijn friesche tongval, de zwakheid zijner stem en het gebruik, dat hij van zijn schriftelijk opstel op den predikstoel maakte, ofschoon niet hinderlijk, aan den bijval der groote menigte eenigermate in den weg stonden. Daartegenover echter was er in hem niet weinig, waardoor hij aantrok en zich aanbeval: geene schitterende gaven, geen boeijende stijl of sierlijke voordragt, maar veel degelijkheid | |
[pagina 70]
| |
van inhoud, groote duidelijkheid en helderheid van voorstelling, zeldzame naauwgezetheid in het volledig behandelen van zijn onderwerp, de zuiver praktikale strekking zijner meeste leerredenen en, vooral in de toepassing, veel gemoedelijke en trouwhartige ernst. Het was hem aan te hooren, dat Christus in hem leefde en hij allen, die aan zijne zorg waren toevertrouwd, voor Hem wenschte te gewinnen en in Hem te doen opwassen. Zijn dogmatisch standpunt, dat eener gematigde regtzinnigheid, is, na het tijdperk zijner eerste vorming, welligt in den grond ongeveer hetzelfde gebleven, doch ging bij hem met groote onbekrompenheid van zin en gemoed gepaard, zoodat hij van allen, ook van hen, wier beginselen tegen de zijne overstonden, zocht te leeren en allen zonder onderscheid, wien het ernst was met hunne Christelijke overtuiging, in opregtheid lief had. In den omgang paarde hij aan beminnenswaardige zachtmoedigheid even groote standvastigheid en trouwe. Gaarne zocht hij overal en in allen het goede op, en van harde oordeelvellingen was hij afkeerig; maar van zijn eenmaal opgevat voornemen of, op voor hem voldoende gronden, aangenomen gevoelen zou men hem niet ligt terugbrengen. Een vijand van alle onwaarheid of veinzerij, beging hij eerder eene verschoonlijke onvoorzigtigheid in het spreken dan dat hij zijne eigene meening, in voorkomende gevallen, schroomvallig zou verbloemd hebben. Men kon dan ook volkomen op hem aan. Gestreng jegens zich zelven, beijverde hij zich met groote naauwgezetheid, om al de deelen van zijn ambt behoorlijk te vervullen. Bij den zwakken staat zijner gezondheid viel hem dat soms zwaar; maar hij vertraagde niet en beschaamde soms de sterkeren door zijnen ijver. Innig smartte het hem, zoo dikwijls hij, zijns ondanks, te kort schoot of iets ongedaan moest laten van hetgeen voor zijne rekening lag. Meer dan ééne predikbeurt heeft hij vervuld op het gevaar af van daardoor zich zelven te benadeelen. Uit zware krankheid aanvankelijk opgerigt, haakte hij naar het oogenblik, | |
[pagina 71]
| |
waarop hij zijn bijzonder onderwijs weder zou mogen opvatten, en de daarvoor vastgestelde uren verzuimde hij buiten volstrekte noodzakelijkheid nooit. Aan ziekbedden en in treurkamers was hij, zelf meermalen zwaar beproefd, uitnemend op zijne plaats. Zijne bescheidenheid, door nederigheid gekweekt, liet hem niet toe, zich naar den voorgrond te dringen en, terwijl hij anderen uitnemender achtte dan zich zelven, benijdde hij aan niemand de eere, waarop hij zelf regtmatige aanspraak had kunnen maken. Zoo was hij niet slechts onder zijne ambtgenooten en in den kring zijner bijzondere vrienden bemind, maar genoot hij zelfs in de stad zijner woning eene algemeene achting. Elk hield zich overtuigd van zijne eerlijkheid en opregtheid en eerbiedigde in hem niet slechts den leeraar, die vertrouwen inboezemde en zijne bediening eere aandeed, maar ook den waren Christen, die, ook te midden van allerlei beproevingen, zijnen Heer zocht te verheerlijken en naar Hem te gelijken. Hij predikte alzoo het Evangelie niet minder door zijnen wandel dan door zijn woord, en hield daarom, toen hij het niet meer mondeling en in het openbaar kon doen, niet op, de leeraar der gemeente te zijn. Er is geen twijfel aan, of hij is voor zeer velen een wegwijzer tot Christus geweest; maar ik zou niet durven beslissen, waardoor hij meer goeds gesticht heeft, door zijne bezielde prediking of door zijn opwekkend voorbeeld. Zeker heeft hij door zijn voorbeeld aan zijne lessen en vermaningen de meeste kracht bijgezet, waardoor zij te eerder ingang vonden. De gezondheid van Adriani liet in den eersten tijd zijner bediening niets te wenschen over, en zijn rijzig en bloeijend voorkomen scheen alle vrees voor de toekomst te verwijderen, toen het onverwacht in 1831 bleek, dat borst en longen bij hem zeer zwakke deelen waren. De ernstige ongesteldheid, waardoor hij toen geruimen tijd verhinderd werd zijn dienstwerk te vervullen, herhaalde zich in 1838 en 1843; maar telkens mogt hij, hersteld zijnde, de taak zijns | |
[pagina 72]
| |
levens weder met vreugde opvatten. In September 1851 echter begon zich de pijnlijke kwaal te openbaren, die hem in 1856 noodzaakte de rust te zoeken, die hij voor zich zelven nog niet begeerd zou hebben. Zij werd hem, salvo honore et stipendio, met 1o Januarij 1857 geschonken, en bijkans zes jaren lang heeft hij daarvan genot gehad. Gedurende dien tijd leed hij, even als vroeger, veel, maar met een onuitputtelijk geduld en, zoodra er verademing kwam, met een' glimlach op de lippen. De kracht van het ootmoedig, kinderlijk geloof, hetwelk in de vertrouwende overgave des harten aan den hemelschen Vader bestaat, blonk in hem, te midden zijner smarten, heerlijk uit. Onder onze Evangelische gezangen was vooral het 20ste, zoo als het oorspronkelijk bij van Alphen te lezen staat, zijn lievelingslied, hetwelk hij zich nog in de laatste dagen zijns levens bij herhaling liet voorlezen. Toen ik hem in den zomer des vorigen jaars, niet zeer lang vóór zijn overlijden, voor 't laatst bezocht, scheen zijn toestand, naar zijn uiterlijk voorkomen beoordeeld, eer verbeterd dan verergerd te zijn. Hij erkende dan ook zijne levensverlenging ten nutte van zijn huisgezin, onder Gods zegen, grootendeels aan zijn emeritaat te danken te hebben. Zoo ontviel hij, in den nacht van 28 November j.l., aan de zijnen nog eenigermate onverwacht. De algemeene droefheid over zijn verscheiden werd, bij de teraardebestelling van zijn stoffelijk overschot op de begraafplaats te Krooswijk, den 2den December, op de meest treffende wijze openbaar. ‘Een groot aantal belangstellenden, zoowel jeugdigen als hoogbejaarden van allerlei rang, stand en betrekking, waaronder de ambtsbroeders van den overledene en vele anderen, die met hem in kerkelijke en maatschappelijke betrekkingen van nabij bekend en bevriend waren geweest, waren aldaar reeds tijdig bijééngekomen, om zijn dierbaar lijk naar de stille rustplaats te vergezellen en hem in den schoot der aarde het laatst vaarwel toe te roepen. Dit altoos roerend bewijs van ach- | |
[pagina 73]
| |
ting en vriendschap werd, bij het geopend graf, namens de aanwezigen, in treffende bewoordingen uitgesproken door Ds. Bouman. Hij gaf te kennen, dat de overledene wel zelf verlangd had in stille eenvoudigheid ten grave te worden gebragt, maar dat het onder den indruk der plegtigheid moeijelijk viel geheel te zwijgen. Inzonderheid bragt hij in herinnering, hoe de ontslapene, als de zachtmoedige en vredelievende man bij uitnemendheid, in den kring zijner ambtsbroeders steeds een' heilzamen invloed had uitgeoefend; hoe hij, jaren achteréén gebukt onder zwaar ligchaamslijden, steeds een voorbeeld van geduld en lijdzaamheid was geweest en zich ten allen tijde had doen kennen als Evangeliedienaar, niet slechts met het woord, maar in zijne geheele persoonlijkheid, in zijn gansche leven, in al zijne maatschappelijke en huiselijke betrekkingen, en dat hij alzoo overal ook door handel en wandel het woord des vredes had verkondigd. Van wege dit alles, zeide de spreker, had de ontslapen leeraar, al verlangde hij het ook niet, regtmatige aanspraak op een woord van liefde en gehechtheid, hetwelk voorzeker in aller harten weêrklank vinden zouGa naar voetnoot1.’ En dat dit goede woord algemeen weêrklank gevonden heeft, niet slechts bij de zonen en betrekkingen des overledenen, in wier naam de predikant van Amsterdam antwoordde, maar bij allen zonder onderscheid, dit is mij door den mond van meer dan één der aanwezigen plegtig verzekerd. Wie zóó ten grave gaat, heeft zeker niet te vergeefs geleefd: zijne werken volgen hem! Adriani was lang Scriba geweest van het Klassikaal Bestuur van Rotterdam en nam die werkzame betrekking met groote naauwgezetheid waar. Ook als Directeur van het Nederlandsche Zendelinggenootschap heeft hij zich hoogst ver- | |
[pagina 74]
| |
dienstelijk gemaakt. Toen de staat zijner gezondheid hem verhinderde deel te nemen aan de bijeenkomsten des Bestuurs, bleef hij als lid van de Commissie tot het opstellen, verzamelen en uitgeven van kleine stukjes ter bevordering van Evangelische kennis en godzaligheid, ook bij mingeoefenden, ijverig werkzaam. Niet minder dan zes opstellen heeft hij daarvoor vervaardigd, t.w. No. 40, Christelijke onderrigting tot opwekking van moed en hope of vriendelijke raad aan zwaarmoedigen; No. 44, Het voorbidden, een pligt der Christelijke liefde; No. 50, De Christelijke oefenschool naar 2 Petr. I:5-11; No. 58, Iets over het geweten; No. 84, De oudste Psalm, en No. 90, Onze aardsche levenstaak. Voor het Hulp-Vrouwen-Zendelinggenootschap te Rotterdam schreef hij bovendien drie stukjes, getiteld: De verhoogde Heer in het midden zijner gemeente; Wien te hooren? en De hoop des Christens. Zoo heeft ook het Nederlandsche Tractaatgenootschap, welks belangen hij te Rotterdam voorstond en behartigde, van zijne hand uitgegeven No. 481, Rust der Ziel en No. 484, Het Godsbestuur in de geschiedenis van Jezus' lijden. En aan het Bijbelsch Dagboek, in de jaren 1834 tot 1838 uitgegeven door Ds. J.E. Voet van Campen, werkte hij geregeld mede. Eindelijk zagen in 1859 en 1860 van zijne hand, maar zonder vermelding van zijnen naam, bij de Boekhandelaars Hoog en Trenité te Rotterdam zes stukjes het licht, 1. Over de hooge belangrijkheid van het Kersfeest, 2. De Oudejaarsdag, 3. Goede Vrijdag, 4. Het Paaschfeest, 5. De Hemelvaartsdag, 6. Het Pinksterfeest, die bijéénverzameld den algemeenen titel dragen: Onze Protestantsche feestdagen. In 1831 werd hij benoemd tot lid van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde.
Leiden, 20 Januarij 1863. J.J. Prins. |
|