Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1862
(1862)– [tijdschrift] Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde [1801-1900]– Auteursrechtvrij
[pagina 83]
| |
Levensberigt van Dr. Herman Hendrik Kemink.Er zijn omstandigheden, die als van zelve ons noopen stil te staan op den weg des levens, om den blik nog eens op het verleden, dat achter ons ligt, te werpen, en hetgeen wij zagen en ondervonden, genoten of leden, voor onze verbeelding terug te roepen, voor dat wij verder gaan. Zulk eene omstandigheid was mij het overlijden van hem, die meer dan dertig jaren dien weg naast en met mij is gegaan, en die plotseling en onverwacht, in den bloei des levens en uit het midden eener nuttige en uitgebreide werkzaamheid, aan betrekkingen en vrienden ontviel. Daarom was mij de uitnoodiging om eene korte Levensschets van Dr. Kemink te geven welkom, en neem ik gaarne deze gelegenheid waar om over hem en over zijne letterkundige werkzaamheid te spreken, zoo als ik hem gekend heb en geliefd, zoo als ik die van nabij mogt gadeslaan en waarderen. Het was op het Utrechtsche Gymnasium dat ik hem het eerst ontmoette, den jongen vol levenslust en vol ijver, den | |
[pagina 84]
| |
eersten van zijne klasse, door onderwijzers even hoog als door kameraden geacht, trouw, vlijtig en naauwkeurig op zijn werk, maar vrolijk en blij, als de taak afgedaan en het schooluur voorbij was. Lust in taalstudie en geschiedenis kenmerkten hem reeds toen, en toch stond hij nog op den grens van den kinderlijken leeftijd. Den 24 Junij 1817 geboren, was hij eerst zeventien jaren oud, toen hij den 5 September 1834 het Gymnasium verliet met eene Latijnsche rede de Carolo Martello, Europam ab Islamismo vindicante. Nu was hij onder de Utrechtsche akademieburgers ingeschreven, om zich aan de beoefening der Letterkunde te wijden, en met opgewektheid en lust ving hij zijne studiën aan. Ruimer dan anderen koos hij zich terstond den omvang zijner werkzaamheid, want behalve de Grieksche en Romeinsche Letterkunde wilde hij ook die der volken van Semitischen stam leeren kennen, en met frisschen moed legde hij zich op hunne taal, vooral op het Hebreeuwsch en Arabisch, toe. Zijne vlugheid van opvatting, zijn sterk geheugen en de gemakkelijkheid, waarmede hij zich alles eigen maakte en verwerkte, stelden hem in staat te gelijker tijd en met denzelfden ijver velerlei ter hand te nemen, en zonder het een om het ander te verzuimen zich spoedig boven anderen in ieder opzigt te onderscheiden. Hoog ingenomen met de lessen van van Heusde en van Goudoever volgde hij die getrouw, en vond in het toen bestaande Letterkundig Gezelschap Tandem fit surculus arbor de gelegenheid om, met onderscheidene zijner vrienden en mede-studenten, de beste schrijvers der oudheid te lezen, zich in de oude talen te oefenen, en wat eigen onderzoek hem had geleerd, te bewerken. Hoe hij daar, door zijne medeleden geliefd en hoog geacht, werkte met eenen lust en ijver, die anderen opwekte en als voortdreef, zouden zij kunnen getuigen, die in dezen kring toen aan zijne zijde stonden. Altijd opgewekt en vrolijk wist hij zoowel de gezamenlijke oefeningen te bezielen, als het gezellig onderhoud te veraangenamen, en oefende door | |
[pagina 85]
| |
die vastheid van karakter, die hem toen reeds kenmerkte, den grootsten invloed op de overigen uit. Wat hij gehoord, vooral wat hij gelezen had, leverde in die zamenkomsten de stof voor menige verhandeling, of werd in stellingen gebragt verdedigd, besproken en ontwikkeld. Daarmede echter niet te vreden, was hij gewoon ook nog in eenen engeren vriendenkring, die wekelijks zamenkwam, aan de gemeenschappelijke oefeningen deel te nemen, en levendig is mij nog de herinnering aan die avonden, als wij te zamen ons met de schriften van Herodotus en Sophocles, van Cicero, Livius en Vergilius bezig hielden, ons oefenden in het Latijn spreken door over allerlei stellingen te redetwisten, of onze Latijnsche opstellen voorlazen, en open en vrij ons oordeel uitspraken, soms wel met al de stoutheid en voorbarigheid der jeugd, maar altijd met die warmte en overtuiging, die getuigt van de liefde, waarmede men het onderwerp behandelt. En toch was het voor onze vorming goed, dat die bijeenkomsten in het begin geleid werden door den man, die zoolang als rector aan het hoofd van het Utrechtsche Gymnasium had gestaan, en wiens bezadigdheid en kennis gedurig aanvulde en verbeterde, ons telkens op den weg terugbragt, als wij dreigden af te dwalen en dien te verliezen. Voor zijne studiën in het Hebreeuwsch en Arabisch vond Kemink eenen leidsman in Groenewoud, die voor hem weldra meer dan een leermeester, die voor hem een trouwe en vaderlijke vriend werd. Niet slechts woonde hij zijne lessen bij, maar jaren achtereen genoot hij ook zijn bijzonder onderwijs in de uren aan de lezing van den Korân gewijd. En Kemink waardeerde den man hoog in zijne liefde en ijver voor de wetenschap, en wat hij eenmaal van hem getuigde: ‘Tu mihi auctor maxime fuisti literis Orientalibus operam navandi,’ bleef voor hem de grond eener dankbaarheid, die hij nooit heeft verloochend. Geen dag ging er dan ook voorbij, waarin niet het Hebreeuwsch door hem be- | |
[pagina 86]
| |
oefend werd en de schriften des Ouden Verbonds ter hand genomen, en iedere Zondag-avond was door Kemink bestemd om met anderen die boeken te behandelen en te bewerken. Wat Harting, Kemink's oude en getrouwe vriend, zegt (Nieuwe Jaarboeken voor Wetenschapp. Theol. IV. p. 55.) in zijn met zooveel warmte en waarheid geschreven stuk ter nagedachtenis zijns vriends, is volkomen juist. ‘Met het tegenwoordige volmaakt te vreden en dus niet jagende naar de verandering, die de toekomst daarin voor een onzer zou aanbrengen, leidden wij een literarisch leven, als of het eenmaal ons lot zou zijn de rudimenta der oude talen op eene Latijnsche school te onderwijzen.’ Ik mag er wel bijvoegen: wij genoten met volle teugen het eigenaardig genot, dat de kennisneming van een lang verleden oplevert, als het zich voor den blik hoe langer zoo helderder ontsluit; wij leefden met de beroemdste mannen der oudheid, wij verplaatsten ons naar Jeruzalem, naar Athene of Rome; wij vergaten de toekomst om geheel in de oudheid te leven. Het was een schoon tijdvak zijns levens. Voor de zomervacantie van 1837 deed Kemink zijn candidaats-examen in de letteren, en in het volgende jaar werkte hij een antwoord uit op de aan de Leidsche Hoogeschool uitgeschreven Prijsvraag over de verklaring van het Lied van Debora, dat eene eervolle vermelding werd waardig gekeurd. Ik was in Februarij 1839 met hem te Leiden bij die gelegenheid, en wij maakten daar voor het eerst kennis met de overblijfselen der oudheid, die wij reeds zoo vaak gewenscht hadden te beschouwen; nieuw vooral waren ons de uit Egypte afkomstige monumenten, en geen wonder dat zij ons eene belangstelling inboezemden, die ons teruggekeerd terstond naar werken deed grijpen, waarvan wij ons opheldering omtrent Egyptische geschiedenis, taal en kunst beloofden, en die ons op een gebied bragten, welks omvang en beteekenis wij toen naauwelijks konden gissen. Sints dien tijd bleef Kemink, al moest hij vreemd blijven aan het onderzoek zelf, | |
[pagina 87]
| |
een bijzondere belangstelling bij voor de door dat onderzoek verkregen uitkomsten. Maar ik mag Kemink's eerste werk niet vergeten, waaraan Harting mij herinnerd heeft. Het was eene vertaling uit Herodotus, die in 1837 in de Bijdragen tot de kennis en de verspreiding der oude letterkunde verscheen; deze proeve om de oude letterkunde meer algemeen bekend te maken, getuigde van de hooge ingenomenheid met hare voortbrengselen, maar bewees tevens dat men zijn eigen tijd in zijne eigenaardigheid nog te weinig kende om te weten, dat die, om in deze zijne ingenomenheid te deelen, meer eischte dan eene bloote vertaling der ouden. Kemink's studietijd spoedde nu ten einde. Den 10 December 1840 verdedigde hij in het openbaar zijne Commentatio de Carmine Deborae, een stuk waartoe de Leidsche Prijsvraag hem de aanleiding gegeven had, maar dat nu geheel was omgewerkt. Hiermede sloot hij het eerste tijdvak zijns Lens af. Wel had hij zijnen tijd besteed aan de Hoogeschool doorgebragt; veel had hij gewerkt en vele kundigheden opgezameld, maar vooral zijn karakter gevormd en zijnen geest rijk ontwikkeld. Gij zoudt u echter bedriegen, als gij meendet, dat hij steeds tusschen zijne boeken opgesloten zat. Neen, vrolijk en gezellig van aard, ontspande hij zich gaarne in den kring zijner vrienden, en ik zou van zoo menigen vrolijken dag, van zoo vele wandelingen en togten kunnen verhalen, als wij ons zamen in de schoone natuur verlustigden, en onder scherts en spel de boeken vergaten. Gezellig van aard werkte hij daarom zeer gaarne met anderen zamen, en het was hem eene behoefte mede te deelen en te bespreken wat hij gelezen had, en wat er in hem omging, om in anderer omgang en gesprek zijne eigene meeningen te scherpen en te beproeven. Maar wat hem reeds als jongeling kenmerkte was eene hooge zedelijke ernst, die hem een diepen afkeer deed hebben van losbandigheid of zedeloosheid, een ernst, die hem bij oogenblikken somber stemde | |
[pagina 88]
| |
en eene levendige bewustheid van de hooge waarde des levens en van de roeping des menschen gaf. Dit maakte dat bij al zijne studiën, dit bovenal hem aantrok, wat voor het leven en de werkelijkheid vruchtbaar worden kon, wat hem den mensch en het leven kon doen begrijpen. Van zelfs boeide hem daarom de geschiedenis bijzonder van volken en staten, en zulke schrijvers beoefende hij het liefst, die hem daarvan verhaalden, of wier eigene individualiteit zich in hunne schriften helder afspiegelden. Van fictie en speculatieve wijsbegeerte hield hij niet, zijne geheele natuur was positief, en dit bepaalde ook meestal zijne keus onder de nieuwere schrijvers, met wier schriften hij kennis maakte. Maar had hij tot nog toe voor zijne studiën kunnen leven, nu wachtte hem een werkzaam leven, nu zou hij zijn tijd voor een goed gedeelte aan andere werkzaamheden moeten besteden. Zijn vader stond aan het hoofd van eene Drukkerij en van eenen binnenlandschen Boekhandel, en na den dood eens broeders, die reeds tijdens Kemink's verblijf op het Gymnasium overleden was, was hij als eenige zoon bestemd, in dien handel zijnen vader ter zijde te staan en later op te volgen. In het begin reeds van het jaar 1841 aanvaardde hij die taak, en hoe moeijelijk het hem ook somtijds viel zijne geliefkoosde studiën te verlaten voor de vele daarmede verbonden werkzaamheden, en een voor hem nog vreemd gebied te betreden, toch vond aan den anderen kant zijn praktische zin er genoegen in, nu ook naar buiten voor anderen te kunnen werkzaam zijn. Hij was dan ook niet te vreden de zaak slechts in stand te houden, maar besloot terstond die uitbreiding er aan te geven, die haar ook tot een buitenlandschen boekhandel konde maken, en die hem later eene eerste plaats onder de wetenschappelijke uitgevers zou verzekeren. Had hij daartoe behoefte aan vele en vaste betrekkingen met het buitenland, om die aan te knoopen en tevens persoonlijk bekend te worden met de inrigting en uit- | |
[pagina 89]
| |
breiding van den vreemden boekhandel bereisde hij in 1841 Duitschland, bezocht Göttingen, Halle, Leipzig, Dresden, Erfurt, Gotha, Giessen en andere plaatsen, en begaf zich toen ook naar Frankrijk, vooral om Parijs te zien en daar zich bekend te maken met de beroemdste uitgevers. Veel bragten die reizen toe om zijn gezigtskring uit te breiden en zijn blik te verruimen, en rijk waren de vruchten, die hij tot vorming van zijn smaak en ontwikkeling van zijnen geest van dit bezoek in den vreemde plukte. Had hij tot nog toe vooral in het verledene geleefd, nu kwam hij meer met het tegenwoordige in onmiddellijke aanraking, waarin hij voortaan zich vooral zou bewegen. Natuurlijk nam na zijnen terugkeer de uitbreiding zijner handelszaak een groot, wel het grootste deel van zijnen tijd in, want, zoo als Kemink altijd wat hij ondernam, met lust en ijver opvatte, en niet verflaauwde of ophield, voordat hij het geheel en volkomen had tot stand gebragt, zoo wijdde hij zich nu geheel aan zijne zaak, en van 's morgens vroeg tot 's avonds bezig, gunde hij zich zelven slechts enkele uitgespaarde uren tot rast en verpozing. En deze besteedde hij dan vooral aan de lezing en bewerking van de schriften der Hebreën of van enkele historische werken in het Arabisch, terwijl alles wat op het gebied van Oostersche Letteren, Wijsbegeerte of Theologie verscheen, zoodra het ter zijner kennis kwam, zijne aandacht trok, doorgezien en opgeteekend werd, zoodat de werkkring, waarin hij zich geplaatst vond, hem weldra een hulpmiddel voor zijne lievelingsstudiën werd, en hem diende om meer en meer zich op het gebied te oriënteren, waarop hij het liefst verwijlde, zonder dat hij toch ooit vergat, dat hij in de eerste plaats nu zijner handelszaak moest toebehooren. Dikwijls was hij het, die ons op belangrijke verschijnsels, op grooter of kleiner werken, op stukken in tijdschriften opmerkzaam maakte, die ons dan dikwijls tot gesprekken aanleiding gaven, en ons plannen deden vormen voor de toekomst, waarbij wij niet | |
[pagina 90]
| |
altijd onze krachten en den duur des levens in rekening bragten. Het is immers te vergeven, dat, waar het leven nog voor ons ligt, en de kracht nog frisch is en ongebroken, men het einde nog niet ziet, en niet angstig het kunnen berekent? Het eerste werk, dat Kemink ter hand nam, was de bewerking van de geschriften van Joël en Micha, waaraan hij later die van andere Propheten wenschte toe te voegen. Het was toch een plan uit de Zondagavond-bijeenkomsten ontstaan, om de Prophetische schriften des Ouden Testaments te vertalen en te bewerken. In 1843 en 1844 verschenen de beide stukken der Overzetting en verklaring van de schriften der kleine Propheten, en werden met groote welwillendheid beoordeeld. Hoewel het niet aan aanmoediging ontbrak, en een derde stuk, waarvoor Kemink de Prophetiën van Jona bewerkt had, gereed was, deden evenwel verschillende redenen eene uitgaaf staken, die met lust en ijver ondernomen was, en die de bewerkers later wel eens wenschten voortgezet te hebben. In 1845 trad Kemink als mederedacteur op der Jaarboeken voor Wetenschappelijke Theologie, een tijdschrift, waarin hij en als uitgever en als medewerker altijd de levendigste belangstelling heeft gesteld. Lang was het plan beraamd en overwogen. Kemink gevoelde de behoefte aan zulk een Wetenschappelijk Tijdschrift, hij zag het, dat op het gebied der Theologie in ons vaderland eene nieuwe ontwikkeling en eene nieuwe werkzaamheid begon, en hij wenschte een orgaan te scheppen, waarin zich die zou kunnen uiten. Vast was hij toch overtuigd dat een vrij wetenschappelijk onderzoek met eene eerlijke onpartijdige discussie slechts vruchtbaar voor de kennis der waarheid kan zijn en wat in de eerste zinsneden van het Voorberigt als de overtuiging der redactie werd uitgesproken, was geheel die van Kemink, en is steeds de zijne gebleven. Ook hij hield zich aan de waarheid in Christus geopenbaard, en vond in het doorgronden en zich tot bewustheid brengen van die waarheid de roeping van den Christen; ook hij wilde weten | |
[pagina 91]
| |
en gelooven niet tegen elkander overstellen, en bleef steeds de beginselen van het Protestantismus huldigen. Zijne eerste bijdrage was een gevolg van zijne bewerking van Jona, daar de geschiedenis van de verklaring van diens geschrift hem aanleiding gaf eene Schets te leveren der geschiedenis van de exegese des Ouden Testaments; wijders gaf hij een verslag van Delitzsch, die biblisch-prophetische Theologie, een werk dat zeer zijne belangstelling had opgewekt; daarna ontwikkelde hij de denkbeelden der schrijvers van het Oude Testament aangaande het lot des menschen na zijnen dood. Andere bijdragen toonen ons hoe Kemink zich ook met wijsgeerige onderzoekingen bezig hield, waartoe hem de beweging, die op wijsgeerig-theologisch gebied sints 1846 ten onzent ontstond, aanleiding gaf. Zijne geheel praktische geestes-rigting, zijn vast geloof aan de goddelijke openbaring, zijne volkomene aanneming der Christelijke waarheid wezen hem van zelfs daarbij zijn standpunt aan. Voor hem kon de speculatie geene waarde hebben, omdat hij meende, dat de menschelijke rede op bovenzinnelijk gebied geene leidsvrouw vermag te zijn. Waar de ervaring ophoudt, en de geschiedenis zwijgt, daar iets door haar te willen ontdekken, achtte hij slechts zelfbedrog en nutteloos, zelfs gevaarlijk pogen; de goddelijke openbaring alleen geeft ons immers omtrent het bovenzinnelijke eene, maar dan ook volkomene zekerheid, en die haar gelooft, heeft geen verder bewijs, geen ander middel tot kennis noodig; die haar niet aanneemt, hij kan slechts atheist of materialist zijn, omdat hij gecnerlei kennis van het onstoffelijke en bovenzinnelijke kan hebben. Geene transactie meer, schreef hij, of alles of niets, of Christen of atheist. Hij had zelfs het voornemen opgevat een werk te schrijven over de speculatieve wijsbegeerte, waarvan een gedeelte werd afgewerkt, doch dat hij later liggen liet. Eigenlijk was dat ook niet het gebied, waarop Kemink zich het gemakkelijkst bewoog. Zijne diepe overtuiging van de onmisbaarheid der openbaring voor den mensch | |
[pagina 92]
| |
voerde hem er heen, deed hem het onvoldoende, het gevaarlijke der speculatie sterk gevoelen, en met warmte en beslistheid sprak hij er zich over uit in zijne opstellen, in zijne brieven, in zijne gesprekken. Trouwens was hij de man niet om zijne overtuiging te verbergen of op twee gedachten te hinken. Maar meer trokken hem taalstudie en geschiedenis aan, zoodat hij zich later opgewekt gevoelde om ook met het Sanscrit kennis te maken en met de geschiedenis van Indië, en een blik te werpen op eene letterkunde, die zoo hoogst belangrijk is voor de ontwikkelingsgeschiedenis der menschheid en den oorsprong onzer taal. Met den hem kenmerkenden ijver overwon hij door eigene studie de moeijelijkheden, die een ander zoo ligt zouden hebben afgeschrikt. Met ingenomenheid sprak hij over de vruchten zijns onderzoeks, alles wat hem over Indiën's geschiedenis en ontwikkeling licht kon geven, werd gretig ter hand genomen, en de beide verhandelingen in de Jaarboeken over Indiën's rationalismus en over de Indische berigten over den Zondvloed waren vruchten van deze studiën. Onbevoegd de waarde er van te beoordeelen voeren wij ze aan als een bewijs van den omvang zijner kunde en van de veelzijdigheid zijner kennis. De laatste uitgebreide verhandeling, die hij voor de Jaarboeken schreef, was bestemd de laatste te zijn, die in het laatste deel van dat tijdschrift verschijnen zou. Zij bevatte eene Schets der Israëlitische Staatsgeschiedenis van Mozes tot de Babijlonische ballingschap, en getuigde van den diepen indruk, dien het lezen van Ewald's Geschiedenis van Israël op hem gemaakt had. Hij wilde daarin het oog vooral op de menschelijke zijde van Israëls geschiedenis vestigen, op de wording en ontwikkeling des volks, op zijnen inwendigen toestand en den invloed, dien anderen er op hebben uitgeoefend, en hij plaatste zich daarbij op een zeer ruim standpunt. Met 1856 hielden de Jaarboeken op; wel vonden zij in de Referent, in 1856 door Gunning uitgegeven, daarna in | |
[pagina 93]
| |
Pierson's Tijdschrift voor Godgeleerdheid en Wijsbegeerte, van 1857, en vooral in de Nieuwe Jaarboeken van Harting, sints 1858, hunne opvolgers, maar Kemink leverde daarin slechts nu en dan eene korte aankondiging, zoo als ook enkele recensiën van hem in het Letterlievend Maandschrift van Schuller en Nepveu voorkomen. Belangrijker dan deze bijdragen was wat hij als uitgever ter bevordering van menige onderneming deed. Het was, wij merkten het reeds op, Kemink eigen wat hij deed, geheel en volkomen te doen en zich geheel te wijden aan hetgeen hij ter hand had genomen. Eenmaal met de leiding der meer en meer zich uitbreidende handelszaak belast, die hem weldra geheel was overgelaten, was hem geene opoffering, geene moeite te groot, om hare inrigting te verbeteren en meer volkomen te maken, en naarmate hij den bloei der zaak zag toenemen, werd zijn ijver grooter, zijne belangstelling sterker en wat hem eerst moeijelijk viel, werd hem nu gemakkelijk en aangenaam. Hij had daarbij een grooten takt in het kiezen van zijne bedienden en onderhoorigen, en in de verdeeling der werkzaamheden, die hij ieder opdroeg. Zijne meening was, dat men ieder, bij juiste afbakening van de opgedragen taak, eene zekere zelfstandigheid laten moest in de wijze van uitvoering, die elk de gelegenheid gaf van eigen inzigt en talent te doen blijken, die allen wakker moest houden en oplettend, die bij allen de bewustheid levendig hield van eigene verantwoordelijkheid. Daarom was Kemink streng en vast besloten tegenover hen, die zijn vertrouwen teleurstelden of zich onbekwaam toonden, maar wist zich evenzeer de achting als de liefde te verwerven van allen, die ijverig en naauwgezet, in zijn vertrouwen en goedkeuring hunne belooning wenschten te vinden. Om zich daarvan te overtuigen, had men slechts de wijze te zien, hoe zij met hem omgingen, en hoe hij niet slechts hun hoofd maar tevens hun vriend en raadsman was. Zelf hield hij intusschen met vaste hand | |
[pagina 94]
| |
de leiding van het geheel, en terwijl ieder in zijn kring werkte, was hij het die alles gadesloeg, alles overzag, alles naging en bestuurde, en dat verband, dien zamenhang in den gang der zaken bewaarde, die bij zulk eene uitgebreide zaak vereischt werd. En dit deed hij volkomen en op eene wijze die van zijnen praktischen en helderen blik het beste bewijs opleverde. Daarbij was het steeds zijn streven als uitgever de wetenschap te bevorderen en het verschijnen van zulke werken gemakkelijk te maken, die tot handhaving van waarheid en verspreiding van kennis konden strekken. Ver verwijderd van die berekenende kleingeestigheid, die alleen winst bedoelt of voordeel, vond men hem altijd gereed om door zijne medewerking wat goed en edel was te verspreiden, maar volstandig zou hij geweigerd hebben iets uit te geven, welks strekking hij verderfelijk achtte. Hoe verheugde hij zich, als hij zich de gelegenheid aangeboden zag iets voortreffelijks het licht te doen zien, of een nuttig werk voor het leven of de wetenschap te bevorderen. Dan was hem geene moeite, geene opoffering te groot; hoe dikwijls zag ik hem zelf de proeven verbeteren, met welk eene belangstelling zorgde hij voor de uitvoering, hoe deelde hij in de voldoening des schrijvers. En waar het onderwerpen gold, die binnen het bereik zijner studiën lagen, daar was menig schrijver hem dankbaar voor de juiste opmerking, den fijnen wenk, dien hij van hen ontving, voor de aanwijzing van hulpmiddelen zoo ligt aan de aandacht ontsnapt. Talrijk zijn de werken door Kemink uitgegeven, zij behooren niet hier; slechts één wil ik vermelden omdat hij er zoo groot belang in stelde en jaren lang de uitgaaf bezorgde. Ik bedoel het Dagblad de Nederlander, dat van 1850 tot 1855 verscheen, en hetwelk eene rigting vertegenwoordigde, die hem in vele opzigten aantrok. Dit kan trouwens wel niet anders bij de voorliefde voor historie en historische opvatting, die Kemink kenmerkte, en bij het Christelijk standpunt, waaruit ook hij gewoon was alles te beschouwen en | |
[pagina 95]
| |
te beoordeelen. Hier bleek het, zoo als bij zoo vele andere gelegenheden, dat hij als uitgever een hooger doel dan het verkrijgen van winst zich voorstelde. Dikwijls was hij zelf het, die het plan voor de uitgaaf van een werk vormde, en als hij van de behoefte er aan overtuigd was, den best geschikten man opzocht om het te bewerken. Dan rustte hij niet, vóór dat hij den bewerker gevonden had. Nu was het eene vertaling, dan een zelfstandig werk, dat hij op die wijze in het leven riep, maar altijd zulk een, waarvan hij nut verwachtte voor anderen en voordeel voor waarheid en wetenschap. Was het wonder dat hij bij de groote uitbreiding zijner zaken, die steeds toenamen, bij de uitgebreide briefwisseling die hij onderhield, bij het voortdurend toezigt dat een talrijk personeel vorderde, weinig tijds voor zich zelven behield? En toch wist hij de uren zoo uit te sparen, dat hij nog elken dag er eenige voor zijne geliefde studiën over had. Deze besteedde hij dan om zulke werken en tijdschriften te lezen, die hem bijzonder belang inboezemden, en de groote gemakkelijkheid van opvatting, de vlugheid zijns geestes, de sterke herinnering die hem eigen was, stelden hem in staat om met die uren te woekeren op eene wijze, die ieder verbazen moest, die niet wist hoeveel hij met weinig tijds kon doen. Een vrucht dier uren waren ook de door hem geleverde bijdragen tot het Bijbelsch Woordenboek door de heeren Moll, Veth en Domela Nieuwenhuis uitgegeven, die vooral tot bijbelsche oudheidkunde betrekking hadden. Het laatste werk dat hij ondernomen had, maar niet mogt voleindigen, was eene vertaling van Esprit de Vinet door Astie uitgegeven, bestemd voor de Godgeleerde Bibliotheek. Innig met Vinet ingenomen had hij dit op zich zelf moeijelijke werk met lust aanvaard en met klimmende belangstelling voortgezet. Onder dat alles was er nog eene werkzaamheid, van welke ik niet geheel zwijgen mag, al was zij ook van meer localen aard, omdat zij met de praktische rigting van Kemink's | |
[pagina 96]
| |
geest in verband staat. Het was zijne naauwgezette zorg voor en zijne voortdurende belangstelling in het lager onderwijs. Overtuigd dat van dat onderwijs de toekomst des volks niet alleen, maar het levensgeluk van ieder individu afhing, was hij gewoon alles wat daarop betrekking had, met de meeste naauwkeurigheid gade te slaan; en toen zijne kerkelijke betrekking bij de Hervormde Gemeente zijner vaderstad hem met de zorg en het toezigt der Diakonie-scholen belastte, ontzag hij geene moeiten of werkzaamheden om daar het onderwijs der arme kinderen zoo volkomen mogelijk te doen worden, om het ook tot meer vermogenden uit te breiden en te doen wat hij vermogt om het vruchtbaar en aangenaam te maken. Dikwijls bezocht hij de scholen om de onderwijzers op te wekken of voor te lichten, of wel om zich met de kinderen te onderhouden, met welke hij zoo gaarne sprak. In de school gevoelde hij iets voor de toekomst des vaderlands te kunnen doen; daar vond hij het middel om licht en kennis, godsdienst en zedelijkheid te bevorderen; daar hing alles van de eerste indrukken en van de eerste zaden af, in het jeugdig en ontvangbaar gemoed geworpen. Dikwijls sprak hij er met vuur over in zijne bijzondere gesprekken en beraamde plannen wat voor het onderwijs te doen was. Zoo herinner ik mij, dat hij kort voor zijne laatste ziekte een plan had gereed gemaakt om door da bekwaamste mannen een geheel stel schoolboeken te doen bewerken over alle vakken van het lager onderwijs, daar vele gebruikelijke schoolboeken hem minder geschikt schenen voor hun doel. Ook wilde hij schoolprenten, voorstellingen en afbeeldingen voor de school doen vervaardigen, en dit werk door den onderwijzer Lummel aanvaard, was reeds voor een belangrijk deel gereed. Zoo altijd werkzaam en bezig in iedere betrekking, in welke hij zich geplaatst zag, was Kemink voor zijne vrienden steeds dezelfde bij het klimmen der jaren, bleef zijn hart even warm, zijne vriendschap even vast, zijne dienstvaardigheid even | |
[pagina 97]
| |
gereed. Hij had er behoefte aan om de gedachten zijns harten den vriend toe te vertrouwen, maar wie ook hem vreugde of leed mededeelde, kon zeker zijn dat hij innige deelneming vinden zou. Onder talrijke bekenden, bij een gedurig verkeer met vele en verschillende personen, hoewel altijd bereidwillig tot iedere dienstbetooning, waren toch zijne oudste vrienden hem het dierbaarst, en ook zij bleven even sterk, even zeer aan hem gehecht als in de zonnige dagen der jeugd en jongelingschap; hoe ook de omstandigheden waren veranderd, of de wegen zich hadden gescheiden, zijn oog volgde hen, zijn hart deelde in alles wat hen bejegende, zijne belangstelling was hem verzekerd bij elk huisselijk leed, bij elke huisselijke vreugde. Hem waren het de aangenaamste uren, die hij met hen aan vertrouwelijke bespreking en onderlinge mededeeling wijden kon, van wat in zijnen boezem omging, of in zijn hoofd was beraamd. Was hij in de laatste jaren zijns levens dikwijls somber gestemd, en scheen hij die vrolijkheid en opgewektheid te hebben verloren, die hem vroeger eigen waren, er bestond wel reden voor in zijne eigene huisselijke omstandigheden, want hij verloor den 4 Augustus 1858 zijne uitnemende en teer beminde echtgenoote, na eene allergelukkigste echtvereeniging van vijf jaren. Zij was eene uitnemende vrouw, zoowel door gaven van verstand als van hart, Geertruida Hoogeveen, die hij zich tot levensgezellin had gekozen. Met haar den 28 Julij 1853 gehuwd vond hij in haar eene degelijkheid, eene stille godsvrucht, eenen fijnen takt en eene liefelijke zachtheid, maar ook eene helderheid van oordeel, een warm gevoel en eene levendigheid van geest, die hem haar dagelijks hooger deden achten en inniger liefhebben. Welk een liefelijken geest heerschte in dat huishouden, hoe aangenaam vondt gij u in dien kleinen kring; hoe rustig en vredig waren die avonden na velerlei werkzaamheid, aan den stillen haard doorgebragt. Kemink was gedurende de jaren | |
[pagina 98]
| |
van zijn huwelijk hoogst gelukkig, en had waarlijk alles verkregen, wat hij had kunnen wenschen. Zijne handelszaken bloeiden en breidden zich uit, liefde van vrienden en achting van velen zag hij zich verzekerd; stille uren voor zijne studie, een ruim veld voor zijne werkzaamheid waren hem geschonken, en als echtgenoot en vader een huisselijk geluk, dat zijne schoonste droomen verwezenlijkte. Ik stond naast hem, toen hij het stoffelijk overschot zijner beminde gade aan de aarde toevertrouwde. Het dierbaarste dat hij bezat, was hem ontvallen, en daarmede de vreugde zijns levens. Stil en zwijgend stond hij daar, maar met een gebroken hart, en toen hij wederkeerde van de doode tot de levenden, om zijne taak weder op te vatten en te doen wat pligt en roeping vorderden, vond hij in de stille onderworpenheid aan den raad Gods en in het vooruitzigt der eeuwige heerlijkheid, de kracht die hij behoefde, om als vader voor zijne drie kinderen, als zoon voor zijne waardige moeder een steun en raadsman te zijn, om dat alles te doen, wat hem was opgedragen. Maar al scheen zijn kracht niet verminderd, al bleef zijn oog even helder, en zijn geest even werkzaam, de wonde daar binnen heelde niet, en bloedde nog telkens bij de herinneringen aan het verloren geluk. Het beeld zijner gade zweefde hem gedurig voor den geest, al noemde hij slechts zelden haar naam. Hij leefde in de herinnering des verledens en in de hoop op de hereeniging en op de zaligheid, die hem wachtte over het graf. In die hoop vond hij rust voor het tegenwoordige. Hoe spoedig is zij verwezenlijktGa naar voetnoot1. Den 9 October 1861 stond ik aan zijne stervenssponde, toen hij afscheid nam van | |
[pagina 99]
| |
allen, die hem dierbaar waren, met die rust en kalmte, met die ernst en dat vertrouwen, hetwelk de schoonste vrucht, het heerlijkst bewijs is van de verzekerdheid des geloofs in Christus den Heer. Zoo stierf hij, van wien nog zoo veel scheen verwacht te mogen worden, die in zoo menige betrekking voor velen een zegen was geweest, die voor de wetenschap met liefde en ijver had gewerkt, en die eene herinnering naliet, die bij velen onvergetelijk blijven zal.
Utrecht, April 1861. B.J.L. de Geer van Jutfaas. |
|