Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1858
(1858)– [tijdschrift] Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde [1801-1900]– Auteursrechtvrij
[pagina 162]
| |
Levensberigt van Mr. Cornelis Star Numan.Toen ik reeds eenigen tijd na het overlijden van mijnen ambtgenoot en vriend door de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde werd uitgenoodigd om eenig berigt van zijn leven en werken onder ons op te stellen, ontveinsde ik mij het zwaarwigtige dezer taak in geenen deele. Ruim twintig jaren toch, waarin ik hem ambtshalve ter zijde stond, had ik den schat zijner veelzijdige geleerdheid met bewondering gadegeslagen: en hoe zoude dan ik, zelf sedert mijne eerste studiejaren meer vreemdeling geworden in de vakken, waarin hij uitmuntte, door aanleg en inborst afkeerig van het staatkundig gebied, hoe zoude ik den wensch hebben kunnen onderdrukken, dat aan den mij dierbaar geworden man eene meer waardige hulde ware te beurt gevallen dan die, waarmede mijne zwakke pogingen zijne nagedachtenis konden vereeren. En toch, waar meer bevoegden zwijgen, of zich onttrekken, waar gevoel van pligt het spreken ge- | |
[pagina 163]
| |
biedt, daar mag geene schroomvalligheid terughouden. Het gebrekkige van mijne levensschets zal ook wel door velen zijner vrienden - ik houde mij daarvan overtuigd - met welwillendheid worden verbeterd, en hare leemten door ieder uit eigene ervaring aangevuld. Zoo rijze dan andermaal voor hunnen geest het beeld van hem, wien zij in vroegeren of lateren leeftijd hebben geacht en bemind, veel edeler en voortreflijker dan het mij vergund was hem voor hunne herinnering af te schilderen.
Cornelis Star Numan werd den 2 Februarij 1807 geboren te Sappemeer, een der bloeijendste dorpen in de provincie Groningen, waar zijn vader, de Heer Alexander Numan destijds de Genees- en Vroedkundige praktijk uitoefende. Ik mag het overbodig achten iets ter herinnering aan te stippen van dezen achtbaren en kundigen man. De dankbare zoon heeft aan het karakter en de groote verdiensten van zijnen vader in de Handelingen dezer Maatschappij voor den jare 1853 eene even ware als kiesche hulde gebragt, waarin hij onwillekeurig zijne eigene bekwaamheid, en de braafheid van zijn gevoelig en waarheidlievend hart heeft geopenbaard. Hij noemt daar zijne moeder, Catharina Dorothea Star Lichtenvoort, eene brave vrouw, de vreugde van het leven zijns vaders, en van allen die haar omringden, en die zelve zich gelukkig gevoelde te midden harer familie. Eene zedige lofspraak voorzeker op eene huismoeder, die volgens veler getuigenis door uitmuntende begaafdheden van verstand en hart, door een echt Christelijk gemoed en eenvoudige gulheid al de haren naauw aan zich verbond, en den huislijken kring, waarin onze vriend zijne kinder-jaren doorbragt, zoo gewenscht deed zijn voor de vele betrekkingen des bedrijvigen even gastvrijen echtgenoots, en later voor die hunner kinderen. Vandaar waarschijnlijk die trek naar gezelligheid, dat | |
[pagina 164]
| |
verlangen naar gul vriendschappelijk onderhoud, welke schier behoefte waren voor zijnen steeds levendigen en opgewekten geest. Maar er is iets van meer verhevene en duurzame waarde, dat reeds hier met een woord vermelding verdient. Kent gij bij ervaring den invloed eener Christelijke stemming des gemoeds op 's menschen werken en streven, dat kinderlijk geloof aan het hoogste en beste wezen, wiens gadelooze liefde het lot van den zwakken sterveling bestuurt, dat onder lief en leed zijn eeuwig heil bedoelt, dien vrede der ziel die geen last te zwaar doet wegen, geen kruis doet schuwen, die te midden eener zich zelf genoegzame wereld het eenig ware en Goddelijke voor oogen houdt, en menschelijke wetenschap op hare waarde weet te schatten, voorzeker de zaden van zulk eene Godvruchtige rigting zijn in de jeugd in het Christelijk huisgezin, door brave ouders, opvoeders, of vrienden in het harte gelegd. Ook deze kiemen des geloofs hadden in de ziel van onzen vriend reeds vroeg wortel geschoten. Numan was door opvoeding en innige overtuiging een geloovig Christen. Ontbrak het den levendigen knaap in de ouderlijke woning niet aan aangenaam gezellig verkeer, de vriendenkring daar niet zelden vereenigd was daarenboven uitnemend geschikt om een verlangen naar nuttige kennis en beschaving van den geest in hem op te wekken. De beoefening der oude letteren, voornamelijk der Latijnsche dichters, versierde daar menigmaal het gezellig onderhoud. Zijn grootvader van moederszijde de Advocaat Star Lichtenvoort, een der Curatoren van de Hoogeschool, van wien men getuigt, dat hij op bijna tachtigjarigen ouderdom nog vlug en juist het Latijn schreef en sprak, zijn vader, die onder andere klassieke schrijvers de Georgica van Virgilius bij voorkeur als handboek las en overdacht, en de dichter H.A. Spandaw, wiens lieflijke Muse dit echt vaderlandsch huisgezin meermalen den geest verruimde en den druk der tijden deed vergeten, deze kundige en smaakvolle beoefenaars der fraaije | |
[pagina 165]
| |
letteren moesten wel in zijn jeugdig gemoed de vonk aanblazen, die men reeds vroeg in zijnen gelukkigen aanleg meende te ontdekken, en die dan ook later in blakenden ijver voor werken van wetenschap en smaak zoude overgaan. Na gedurende zijne kinderjaren het gewone volksonderwijs te hebben genoten, treffen wij Numan niet lang na zijn zevende jaar aan te Hoogezand op de inrigting voor beschaafd middelbaar onderwijs van den Heer P.J. Rünckel. Dit Instituut was ontstaan uit eene gedurende Napoleon's overheersching opgerigte Fransche kostschool, welke later eene aanzienlijke uitbreiding ontving. De oude en voor een groot deel de nieuwere Letterkunde werden er onderwezen, en Numan's later verblijf aan de Hoogeschool leverde spoedig het bewijs, dat ook de gronden der oude talen daar goed waren behartigd. Hetgeen ik echter in de eerste plaats had moeten vermelden, en door Numan steeds op hoogen prijs werd gesteld, hij had het geluk hier als leerling in betrekking te komen tot den Heer H.J. Nassau, die op hetzelfde Instituut van den Heer Rünckel zijne loopbaan als docent en geletterde was ingetreden. Het voegt hier niet de verdiensten van dezen op het gebied van opvoeding en onderwijs te vermelden. Genoeg, de Groningsche Hoogeschool heeft steeds 's mans leerlingen gewaardeerd, en de hoogachting van velen in het vaderland, die zich met dankbaarheid zijn onderwijs en hunne opleiding voor het maatschappelijk leven herinneren, zijn meer dan voldoende getuigen: onder dezen was ook onze overledene vriend onuitputtelijk in zijnen lof, als hij zich de aangename en nuttige uren, met hem te Hoogezand doorgebragt, herinnerde. Maar wederkeerig ook leverde dit onderwijs zijne eigenaardige genoegens en veelzijdig nut. De buitengewoon vlugge en leergierige discipel lokte als het ware de talenten uit van den leermeester, en spoorde hem aan om allengskens meer belangrijke onderwerpen met hem te bespreken. Daartoe werden schetsen dienstbaar gemaakt over Algemeene en Vader- | |
[pagina 166]
| |
landsche Geschiedenis, Aardrijkskunde, Meetkunde en andere zoogenaamde bijwetenschappen. Van deze onuitgewerkte schetsen heeft de Heer Nassau een tweetal in het Mengelwerk der Vaderlandsche Letteroefeningen van den jare 1820 geplaatst, waar zij op bl. 40 volgg. en 406 volgg. voorkomen; en, daar tot diezelfde jaren van Numan's letterkundige ontwikkeling de eerste uitgave behoort der oude Aardrijkskunde (Gron. 1819) door denzelfden geleerde bewerkt, kan men zich gereedelijk overtuigen van de aangename verscheidenheid op het gebied der wetenschappen, welke zulk een voor kennis geopend gemoed, als Numan toen reeds bezat, met kracht moest aantrekken, en eindelijk geheel voor zich innemen. In 1822, toen de Heer A. Numan met den titel van Hoogleeraar tot Direkteur der Veeartsenijschool werd aangesteld, verliet dan ook de veelbeloovende zoon dit gewest, om zijne letteroefeningen aan de Hoogeschool te Utrecht voorttezetten. Ter naauwernood den vijftienjarigen leeftijd bereikt hebbende, toen hij op de rol der Akademieburgers werd ingeschreven, zoude hij echter spoedig het bewijs leveren, dat hij ook hier eene waardige plaats wist te verdienen onder de kundigste kweekelingen dier Hoogeschool. Zijn open en goedhartig karakter, zijne natuurlijke vrolijkheid namen aller harten voor hem in, en de buitengewone gaven hem geschonken, gepaard aan blakende zucht naar het verrijken zijner kennis verwierven hem spoedig de toegenegenheid zijner leermeesters. Inderdaad, hoe jong in jaren, hij streefde den jeugdigen leeftijd reeds verre vooruit door bondige geleerdheid, en geene geringe mate van gevoel voor het schoone en goede bij de schrijvers der oudheid gevoed en aangekweekt. Dat dit niet te veel is gezegd, moge zijne doorwrochte verhandeling getuigen, in 1823 aan de Luiksche Hoogeschool met goud bekroond, en in de Jaarboeken dier Akademie van 1822-1823 opgenomen. In dit belangrijk geschrift, hetwelk hij naar aanleiding der tweeledige breed- | |
[pagina 167]
| |
voerig gestelde vraag betitelt: de Latina recentiorum poësi, et de Horatio atque Sarbievio inter se comparatis, geeft de zestienjarige jongeling zoo vele bewijzen van bekendheid met de voornaamste Latijnsche dichters, van juistheid in het beoordeelen en vergelijken hunner verdiensten met die van lateren tijd, van onmiskenbaren smaak en gevoel voor hunne eigenaardige schoonheden, die het gemoed, vooral eens jeugdigen beoefenaars, aangrijpen, leiden, wegslepen, beheerschen, eindelijk eener zoo groote vaardigheid in het uitdrukken zijner meening in goeden Latijnschen stijl, dat ik niet schroom deze verhandeling eene vrucht te noemen van jeugdige studie, welke eenen dertigjarigen geleerde niet ligtelijk tot oneer zoude worden toegerekend. Vele zijn reeds hier die spranken van vernuft, welke wij later in zijnen omgang en zijne gesprekken zoo ongezocht zagen uitblinken. Maar het waren trekken van vernuft aan kennis verwant, en dikwijls op de wetenschap en hare geschiedenis toegepast. Het was dan ook geene ijdele zelfverheffing, als hij reeds toen van de rigting sprak zijner studiën, en in de voorrede dier verhandeling er aldus van gewaagde: ‘Equidem vero in studiis meis non istam inivi viam, ut, spretis iis, quae recentior aetas protulit, ingenii monimentis, antiquos unice adorarem; verum ita semper literis operam dedi, ut pro tenui mea ingenii facultate in primis in veterum disciplinis incumberem, nec recentiores negligerem.’ Neen, hij sprak waarheid: zoo hebben hem zijne vrienden ook later gekend. De bodem waarop hij stond en voortwerkte was geheel klassiek; maar niets, waarin het vernuft, de smaak, de meer volmaakte wetenschap der latere eeuwen uitmuntten, was hem onverschillig. Altijd blakende van ijver om zijne verworvene kundigheden te verrijken, en door een gelukkig geheugen geholpen, door gemaklijkheid van werken aangevuurd, breidde hij steeds het reeds aanzienlijk veld zijner kennis uit tot eenen omvang, welken men wel eens onmetelijk heeft genoemd. Kort na het behalen van deze lauweren | |
[pagina 168]
| |
welke hij met den Heer J.H. Bormans gelijkelijk was waardig gekeurdGa naar voetnoot1, schreef hij eene warme lofrede op den beroemden en braven vaderlander Viglius ab Aijtta, van Zuichem. Deze laudatio werd in 1824 door de Faculteit der Bespieg. Wijsbeg. en Letteren aan de Hoogeschool te Gent uit een vijftal ingekomene stukken het eermetaal waardig gekeurd, te gelijk met die van den Heer C. Verraert; en, schoon het lot, dat hier beslissen moest, den jongen Numan niet gunstig was, stelde echter het getuigenis der Faculteit zijne verdiensten als onpartijdig, smaakvol en geleerd lofredenaar des grooten mans in het helderste lichtGa naar voetnoot2. Maar had Numan aldus reeds in den aanvang van zijne Akademische loopbaan de eer der Utrechtsche Hoogeschool in den letterkundigen kampstrijd bij de zuster-Akademiën zoo luisterrijk helpen handhaven, zijne overige studiejaren getuigden, dat niet slechts lof en eere zijn doel waren: door onafgebrokene werkzaamheid, door grondige beoefening der wetenschappen wenschte hij veelmeer zich te vormen tot nuttig burger des vaderlands. Zijn tienjarig verblijf te Utrecht verbond hem met vele uitmuntende jongelingen, die gedurende een der bloeijendste tijdperken der Hoogeschool zich onder de meest beroemde mannen tot hetzelfde edele doel voorbereidden, en dan ook later, gelijk hij, de belangrijkste betrekkingen in Kerk en Staat hebben vervuld, of nog in de achting van hunnen Vorst en medeburgers mogen deelen. Hij genoot in de Romeinsche Oudheidkunde en Letteren het onderwijs van den geleerden van Goudoever, en deelde met belangstelling in de door dezen Hoogleeraar bestuurde oefeningen in het juist, vaardig en sierlijk schrijven en | |
[pagina 169]
| |
spreken der Latijnsche taal. Professor Schroeder was zijn. voorganger in de wijsbegeerte en hare geschiedenis, hij wist hem benevens zoo velen, die 's mans ernstig en scherpzinnig, maar te gelijk aangenaam en duidelijk onderwijs op hoogen prijs stelden, zoodanig te boeijen, dat Numan spoedig verlangde te worden opgenomen onder de bevoorregte jongelieden, met wien de eerwaardige wijsgeer gewoon was zich meer bijzonder te onderhouden over de belangrijkste onderwerpen zijner diepzinnige, maar, door hem medegedeeld, altijd bevattelijke wetenschap. Over de geschiedenis des vaderlands, de Nederlandsche letterkunde, stijl en welsprekendheid, woonde hij de lessen hij van den vernuftigen en lieflijken dichter Adam Simons. Behalve nog de Aesthetica en de Mythologie der oude Germanen waren het in 't bij zonder de schrijf- en dispuut-oefeningen onder zijn praesidium, welke hem aan den opgeruimden leeraar boeiden; en de vriendschap aan zijn huis met zijne zonen aangeknoopt, bleef hem steeds onvergetelijk en tot op het eind zijnes levens wederkeerig gewaardeerd. Ook de collegien over Physica bij den Hoogleeraar G. Moll werden niet verzuimd, en het onderwijs van den geleerden Lector Dorn Seiffen over de Rythmiek zoo der Grieksche als Latijnsche dichters met vlijt beoefendGa naar voetnoot1. Maar, - behoef ik het wel te vermelden - onder zijne leeraren te Utrecht komt volgens het getuigenis van onzen ontslapenen vriend de voornaamste plaats toe aan den beroemden Ph. W. van Heusde. Er is reeds door velen zoo overtuigend gesproken over den belangrijken invloed van dezen rijkbegaafden en beminlijken man, dat ik zeker niet geroepen ben om de groote verdiensten van dezen door allen geliefden leermeester nogmaals te verkondigen. Numan was gedurende tien jaren een zijner geliefd- | |
[pagina 170]
| |
ste leerlingen, en mogt in zijnen omgang en zijne vriendschap deelen. Geene zijner lessen of huislijke letteroefeningen werden in dien tijd door hem niet met ijver en geestdrift bijgewoond, en het einde van zijn Akademie-leven bewees het, hoe hoog hij bij den voortreffelijken man stond aangeschreven. In 1825 ging Numan na het bekomen van den graad van Candidaat in de Besp. Wijsbeg. en Letteren over tot de studie der Regtsgeleerdheid. Prof. H.J. Arntzenius bekleedde toen met waardigheid en algemeene goedkeuring de betrekking van Hoogleeraar in het Romeinsche regt; de algemeene inleiding tot de regtswetenschap, de zoogenaamde Encyclopaedie en Methodologie, het toen in Nederland geldende Burgerlijk Regt, en de beginselen der Staatshuishoudkunde beoefende hij onder de Brueijs; de vakken tot de Wijsbegeerte van het Regt behoorende en het Strafregt onder van Enschut; de Medicina politica et forensis onder N.C. de Fremery; terwijl hij ook later nog vóór het einde van zijnen Akademietijd het voorregt had, de Heeren Holtius en Ackersdijck zijne leermeesters te mogen noemen, en in hun geleerd onderwijs over de geschiedenis des Rom. Regts, de handels- en zeeregten, alsmede over de staatkundige geschiedenis der latere tijden te deelen. Numan's wetenschappelijk leven had tot hiertoe voornamelijk met de geschiedenis en letterkunde der oudere volken in betrekking gestaan, en wie zoude zich dan kunnen verwonderen, dat hem als aankomend Regtsgeleerde die schriften niet het minst moesten aantrekken, waarin der Romeinen scherpzinnige wijsheid zoo schitterend uitblinkt. Hij toonde dan ook later onder zijne Akademische werkzaamheid aan onze Hoogeschool, in het geschiedkundige des Romeinschen Regts met lust en kennis van zaken zich te hebben geoefend. - Allengs echter begon het staats- en strafregt tot zijne meer geliefde studiën te behooren. De woelingen in België en de zich ontwikkelende strijd van meeningen over ons Staatsregt konden den levendigen jongeling niet onver- | |
[pagina 171]
| |
schillig laten. Met jeugdigen ijver werd dus aan de Grondwet van 1815 door hem en eenen zijner uitgelezenste vrienden eene opzettelijke studie gewijd. Als vruchten van dit onderzoek zijn eenige opstellen door hem in tijdschriften plaatst. Hieromtrent is mij slechts gebleken, dat een betoog, dat onder het regt van gratie in artikel 67 der Grondwet van 1815 vermeld ook moest begrepen worden abolitie en remissie, zooals het in de Grondwet van 1814 was uitgedrukt, door hem is geschreven, en medegedeeld in de Arnhemsche Courant van 1828, nos 69, 71Ga naar voetnoot1. - Menigeen herinnert zich nog den levendigen strijd dier dagen over het petitieregt aan de ingezetenen bij art. 161 dier Grondwet verleend. Numan mogt zich met alle braven ergeren aan het misbruik van dit regt gemaakt; hij mogt de huichelaars verfoeijen, die het onder den schijn van vaderlandsliefde als wapentuig eener opgeruide menigte hadden gebezigd; ja, hij mogt den wensch uiten, dat deze valsche praktijken bij eene wet konden worden beteugeld en gestraft; de waarheid echter was hem boven alles lief. Als uitlegger van het bestaande regt meende hij het in ruimen zin te moeten erkennen. Hij schreef daartoe eene wederlegging van eenige in 1829, 1830 te Leiden en 's Hage uitgegevene vertoogenGa naar voetnoot2 over het onwettige der petitiën aan de Staten Generaal, waarin het geheele petitieregt, of de onderteekening van hetzelfde verzoekschrift door verschillende burgers gezamenlijk werd ontkend. Het opschrift van dit werkje, door hem in 1830 anoniem uitgegeven (te Utrecht bij J. Altheer) is: Het petitie-regt van ingezetenen aan de Staten Generaal gehandhaafd. Later heeft hij erkend de schrijver te zijn: dit blijkt uit het vroeger aangehaald programma door den Hoogleeraar | |
[pagina 172]
| |
J.F. van Oordt in 1834 te Groningen uitgegeven. En waarlijk, hij behoefde zich over dit door hem als student geschrevene werkje niet te schamen. Het munt uit door bescheidenen, maar tevens scherpzinnigen betoogtrant; verraadt overal de doorslaande proeven van 's schrijvers bekendheid met geschiedenis en beginselen des Nederlandschen staatsregts, en schittert bovenal door blakenden ijver voor het dierbare vaderland, en zijne instellingen, waarvan hij het eigenaardige karakter in krachtigen mannelijken stijl ten slotte doet uitkomen. - Men heeft mij wel eens gezegd, dat Numan zich vroeger, en bepaaldelijk in dit stuk als aanhanger eener zoogenaamd liberale oppositie had doen kennen, en eerst later tot andere staatkundige meeningen zoude zijn overgegaan. Numan een opposant! het was mij een raadsel. Maar hij, die zoo sprak, had zijn Petitie-regt niet gelezen. Neen, hier is hij reeds, gelijk wij hem later gekend hebben; geen zweem van andere gevoelens zal men ontwaren: ijverende voor het gezag, dat hem wettig voorkomt, en met het heil des Lands te staan of te vallen. Maar ook het overdrevene in die gevoelens wantrouwt hij; hij meent, dat het oogenblikkelijk gevaar menig een verbijstert, en door waarheidszin gedreven, neemt hij zelf de pen op tegen mannen, wier kunde hij eerbiedigt, en.... moet hem dit soms als partijman kenschetsen? tot wier staatkundige beginselen hij erkent over te hellen. Mogt ik de schoone bladzijden (58-65) hier inlasschen, hoe gaarne zoude ik ze ter zijner eere afschrijven, en ter naauwgezette beproeving aanbevelen. Hij moge dan al in zijne eerbiedige bewondering van ons Staatsregt van 1815 zijne edele inzigten over de bevordering van 's Lands waarachtig welzijn misschien wat al te duidelijk hebben wedergevonden, wie kan bij het lezen van zooveel goeds, uit een jeugdig gemoed opgeweld, den wensch onderdrukken, dat het Nederland nimmer had ontbroken aan mannen, gelijk hij hen, en vooral de hoogere magten in het vaderland, ‘ontoeganglijk trachtte te doen zijn voor alle lage hartstogten, en | |
[pagina 173]
| |
in plaats van door de openbare meening te worden voortgestuwd, bekwaam om deze te leiden, waar zij onzeker mogt zijn en in het blinde rondtasten; te besturen, waar zij van het regte spoor mogt afwijken; te bedwingen, waar zij zich met geweld tegen de stem van waarheid, zedelijkheid en regt verzetten wilde.’ - Maar van mij wordt een levensberigt verlangd, geene politieke beschouwingen. Wat de achting betreft, en toegenegenheid door Numan in de Akademie-stad ondervonden, ik behoef niet te vreezen, dat zelfs een eenigzins uitbundige lof aan hem in dit opzigt toegekend door een eenigen van zijne tijdgenooten zoude weêrsproken worden. De Heer Nassau, wien ik over de jaren zijner jeugd en zijne eerste ontwikkeling te Hoogezand eenige mededeeling verzocht, schreef mij onder anderen het volgende: ‘wat aanleg en karakter betreft staat mij wijlen C. Star Numan voor als vlug, nadenkend, getrouw van geheugen, vrolijk en goedhartig. Allen overtreffende, had hij toch geene vijanden; ieder op school en in 't dorp mogt hem lijden, enz.’ En zoo was het ook later aan de Hoogeschool. Het zoude overdreven zijn hier in denzelfden ruimen zin het allen overtreffende op hem te willen toepassen, waar hij zich in eenen kring bewoog van vaderlandsche jongelingen uit geheel Nederland te zamen gekomen, en die met hem op de baan der wetenschappen wedijverden; maar zeker mag men op hem toepassen: hij had geene vijanden, men mogt hem overal lijden. Geen student is misschien ooit door zijne medestudenten zoo algemeen bemind geweest als Numan. Zijne tijdgenooten gewagen zonder eenige uitzondering van den aangenamen en belangrijken tijd met hem te Utrecht doorgebragt. - De kundigste en ervarenste mannen roemen nog zijne vele bekwaamheden, en erkennen het gaarne door zijne hulpvaardigheid en belangeloozen ijver gemakkelijker vorderingen te hebben gemaakt op het veld der wetenschappen; aan minder begaafden, mits niet verwaand of hooghartig, was hij nimmer onaangenaam; altijd toegevend | |
[pagina 174]
| |
deed hij nimmer zijne meerderheid gevoelen; hij streed voor zijne overtuiging, maar van hoogmoedigen eigenwaan kende men hem vrij; stond de eer of waardigheid der Akademie op het spel, of moest het belang der studenten worden gehandhaafd, aller verlangen stelde hem mede aan de spits: men kende zijnen ijver voor de broederschap, en steunende op zijne talenten, hield men zich reeds vooraf van de kracht en goede uitwerking zijner redenen verzekerd. Zoo breekt zich steeds in de menschelijke zamenleving een gelukkige aanleg aan kunde en ervaring gepaard ruim baan onder de menigte: gelukkig, als dit met zoo veel belangeloosheid en goedaardigheid vergezeld gaat, als bij hem. De redactie van het in den jare 1826, 27 in de studenten-wereld veel opgang makende Utrechtsch Akademie-blad, De gekortwiekte FaamGa naar voetnoot1, heeft zich nimmer bekend gemaakt. Dat Numan en zijn uitmuntende vriend J. Hora SiccamaGa naar voetnoot2 er toe behoorden, werd echter door niemand betwijfeld. Hij zal dan ook hier op studentenwijze aan zijn vernuft wel eens den teugel hebben gevierd in het vrij beoordeelen van personen en zaken. Mij is het slechts uit zijne gesprekken gebleken, dat de opstellen over de Besluiten betreffende het Hooger Onderwijs, in no. XIII volgg. door hem en eenen zijner thans nog levende vrienden zijn bewerkt. Een zijner vrienden en tijdgenooten verzekert mij daarenboven, dat onder vele andere opstellen ook het stukje in den stijl van Hooft geschreven, in no. X voorkomende, van zijne hand is. Het draagt ten opschrift: Beschrijving van den jaardagh der Hoogeschole tot Uitrecht ten jaare 1826, en is geestig gesteld. De geleerde Jacobus Scheltema onderscheidde dit | |
[pagina 175]
| |
opstel onder vele in dit luimige en met bekwaamheid geschrevene studentenblad. Zoo naderde dan onder gestadigen letterarbeid en het edelste genot de dag, waarop hij bij het verlaten der Hoogeschool ook in het openbaar rekening zoude afleggen van zijnen wel besteedden Akademietijd. Het onderwijs en de bijzondere raadgeving van den geliefden Hoogleeraar van Heusde hadden hem het voornemen doen opvatten om zijne krachten te beproeven aan Nic. Machiavelli, en zijn berucht geschrift over den VorstGa naar voetnoot1. Eene grondige beoefening dus der geschiedenis van Italië in de 15e en 16e eenw was een eerste vereischte, en hij bereidde zich reeds met moed tot dien veel omvattenden arbeid, toen het oproer in de zuidelijke gewesten des rijks, en 's Konings oproeping ten strijde in het najaar van 1830 hem allen letterarbeid deed staken. Waar geheel Nederland als een eenig man op de stem van den geliefden Vorst te wapen snelde, kon de krachtige en vurige jongeling niet achterblijven. Ook hij had lijf en leven veil voor de eer en het behoud des vaderlands, dat hij van zijne vroege jeugd af zoozeer met innige liefde beminde. - Het krijgsmans-leven is voor den man der wetenschap niet altijd gunstig, en ook voor hem was het, naar sommiger oordeel, in de gevolgen niet weldadig. Intusschen het werd met de beste bedoelingen met geestdrift aanvaard. Als sergeant aan het hoofd geplaatst van het 3e peloton der compagnie vrijwillige jagers van de Utrechtsche Hoogeschool, vervulde hij maanden lang met onverdroten ijver zijne soms moeilijke dienstpligten. Maar dit wilde ik voornamelijk opmerken, de onderscheiding en de toegenegen- | |
[pagina 176]
| |
heid zijner vrienden vergezelden hem ook hier en verligtten zijne taak. Een en andermaal sprak hij, daartoe opgeroepen, een krachtig woord, en bewees ten volle, dat hij ook hier den toon wist te treffen, die in het gemoed zijner jeugdige krijgsmakkers den levendigsten indruk moest achterlatenGa naar voetnoot1. Die goedkeuring zijner innemende gaven van verstand en hart vergezelden hem steeds in lateren leeftijd: ook ging zijn talent onder de beslommering van gestadigen arbeid niet verloren. ‘Den roem toch zijner welsprekendheid, die reeds den jongeling overal vergezelde, hield hij nog in Augustus 1856, toen hij zijne feestvierende krijgsmakkers een woord tot herinnering toesprak, luisterrijk staande’Ga naar voetnoot2. Dit woord, helaas! het laatste, dat door hem voor den druk is afgestaanGa naar voetnoot3, was een krachtig woord, vol vuur en leven; met wijze matiging onder den terugblik op de dagen van 1830 en 31 uitgesproken, maar nogtans gloeijende van liefde tot het vaderland, en met verontwaardiging op hen nederkomende, die zich den eeretitel van Nederlandsch burger onwaardig betoonden, of den roem dier onvergetelijke dagen trachtten te verduisteren. Uit den veldtogt wedergekeerd, hervatte hij met lust en ijver zijne vroeger opgevatte taak. Maar het onderwerp door hem gekozen vorderde een uitgebreid en langdurig onderzoek, waartoe trouwens de Akademie-stad hem de middelen ruimschoots opleverde. Op den 27en November 1833 mogt het | |
[pagina 177]
| |
hem gelukken zijn doorwrocht werk, eene Diatribe in Nicolai Machiavelli opusculum del Principe inscriptum als Akademisch proefschrift uittegeven. Het geheel geschiedkundig eerste boek, de Nicolai Machiavelli vita, aetate et scriptis, werd verdedigd onder het praesidium van Prof. van Heusde, en verwierf Numan honoris causâ den titel van Philos. Theoret. Magister, Literarum Hum. doctor; het tweede, meer bijzonderlijk handelende over Nic. Machiavelli's werkje del Principe, werd verdedigd als inaugurele dissertatie ter verkrijging van den rang van Jur. Rom. et Hod. doctor, welke hem mede door den Senaat der Hoogeschool met den hoogsten lof werd toegekendGa naar voetnoot1. - Het is hier de plaats niet om andermaal de verdiensten aan te wijzen eener doorvoedde lettervrucht, gelijk er niet vele aan onze vaderlandsche Hoogescholen plegen te rijpen: het ontbrak haar dan ook niet aan buitengewonen lof van bevoegde beoordeelaars zoo hier te landeGa naar voetnoot2, als in Duitschland, waar aan hetzelve de eer eener vertaling en omwerking in het Hoogduitsch mogt te beurt vallenGa naar voetnoot3. En wat de keuze en behandeling van dit | |
[pagina 178]
| |
onderwerp betreft, hoe zoude zich iemand bedrogen gevoelen, die hier slechts eenen talentvollen Machiavellist meende te ontwaren, van wien in de toekomst niets onschadelijks op staatkundig gebied ware te wachten geweest. Onder de Monarchomachi heeft Numan zeker nimmer behoord; - dit behoefde immers ook niet: of zijn zij die zich tot uitersten laten vervoeren, de eerlijkste en braafste burgers van het vaderland? - maar lees en bepeins, zoude ik zijnen voorbarigen tegenstander te gemoet voeren, dit geleerd en smaakvol geschrift, en oordeel dan, of er eenig punt van vergelijking bestâ tusschen den nieuwen vorst, gelijk Machiavel dien, naar zijne lessen gevormd, in den treurigen toestand van zijn vernederd en door allerlei gruwelen onteerd vaderland noodig achtte om lang en nuttig te kunnen regeren, en den monarch, dien Numan in zijne leer en lessen voor oogen had, overeenkomstig zijne edele begrippen van staat, gemeene-best, volksleven en volksheil. Neen, zijn voornemen was om den Florentijnschen staatsman uit het begin der XVIe eeuw te doen kennen in verhouding tot zijnen tijd, en de betrekkelijke verdiensten van zijn werk te doen uitkomenGa naar voetnoot1. Van dit plan is hij in deze diatribe nergens afgeweken; en, wel verre dat hij eenige ingenomenheid zou hebben verraden met onbepaalde heerschappij op list en eigenbelang gegrond, betoogt hij schier op elke bladzijde, dat men van eenen Italiaan, in de tijden der kindschheid van het herlevend staatsregt geene leer te wachten had op regt en deugd gevestigd; maar dat deze eenig ware beginselen zich eerst later konden ontwikkelen bij volken van Germaanschen oorsprong, en dat | |
[pagina 179]
| |
de leer van het staats- en volkenregt op waarheid en geregtigheid gegrond, allereerst in onzen voortreffelijken Hugo de Groot haren voorstander en beschermer hadden gevonden. De verdiensten van dien grooten vaderlander ook naar den toenmaligen tijd beoordeelende (bl. 254) vindt hij geenen lof voor hem groot genoeg, en eindigt met de volgende vergelijking: ‘Uti Socrates et Plato apud Graecos acerrimi justitiae virtutisque adversus Sophistas antistites fuerunt, ita Hugo Grotius primus inter recentiores veris principiis gravissimam juris publici et gentium disciplinam fundavit.’ Op den 22en September 1833 had de Hoogeschool te Groningen door het overlijden van Gabinus de Wal een harer grootste sieraden verloren. Geen wonder, dat men spoedig op Numan als eenen aanstaanden opvolger van den geleerden man het oog vestigde. Zijne verhandeling toch werd algemeen als eene zeer gelukkige intrede in de openlijke geleerde wereld beschouwd, en ook in Groningen was zijn roem als die van een werkzaam en talentvol jongeling doorgedrongen. De aanbeveling, zegt men, van den schranderen Tammo Sijpkens, die jeugdige begaafdheden zoo uitnemend wist te schatten, heeft tot zijne aanstelling het meest bijgedragen. Op den 11en Junij 1834 hield hij zijne inwijdingsrede de jure publico hâc nostrâ potissimum aetate recte excolendo, d.i. over de regte beoefening van het Staatsregt, vooral in onzen tijdGa naar voetnoot1. In dit stukje gaf hij de geschiedkundige rigting zijner studiën ook op staatsregtelijk gebied rondborstig te kennen. Wel is waar, hij was billijk genoeg om ook sommige goede vruchten toe te kennen aan het zuiver wijsgeerig of rationeel onderzoek naar den grond van het regt, zooals men dit uit de algemeene menschelijke natuur trachtte afteleiden, een zoogenaamd natuurregt door de rede gekend en erkendGa naar voetnoot2; maar | |
[pagina 180]
| |
maar toch, het overdrevene der ontwikkeling en toepassing dezer leer op de menschelijke zamenleving en de verschillende toestanden des menschen, vooral het gevaarlijke harer gevolgen, door de geschiedenis der latere tijden gestaafd, hadden op zijnen levendigen geest eenen diepen indruk gemaakt, en menig een meende het na het aanhooren dezer schitterende redevoering te moeten betwijfelen, of hij, vooral na den hoogen lof aan zijnen voortreffelijken voorganger toegekend, in het ganschelijk verwerpen en scherp ten toon stellen van het vroeger erkende natuurregt, en van het algemeene staatsregt wel de grenzen der matiging genoegzaam had in het oog gehouden. Hoe het zij, hij streed met open vizier, eerlijk en zonder doel om iemand te kwetsen, voor zijne overtuiging, en in zijne schets van den gang der wetenschap van het Staatsregt, alsmede van het ontstaan en het karakter der beide rigtingen erkende men meestal de vaste en kundige hand van een' reeds in de wetenschap ervaren geleerde. Toen hij nu reeds kort na het aanvaarden zijner betrekking zich de eerstelingen van zijnen arbeid mogt voorspellen, en de onmiskenbare toegenegenheid zijner leerlingen hem ten deele viel, vooral toen na het voltrekken van een lang gewenscht huwelijk met Jonkvrouwe Octavia Cornelia Susanna van Swinderen, rijkbegaafde dochter van Jhr. Mr. Oncko van Swinderen van RensumaGa naar voetnoot1, voor hem de bronnen van huislijk geluk begonnen te vloeijen, achtte hij zich ten toppunt van aardschen zegen verheven; en, terwijl hij zich met ijver en kracht aan zijne geliefde wetenschap en de pligten van het Hoogleeraars-ambt begon toe te wijden, uitte zich zijn dankbaar hart zonder eenige terughouding over de schoone vooruitzigten van zijn huislijk en maatschappelijk | |
[pagina 181]
| |
leven. Mij is op eene heusche wijze door een' vriendenhand een brief medegedeeld, door Numan in die dagen (25 October 1834) geschreven aan zijnen bijzonder geliefden Akademie-vriend J. Hora SiccamaGa naar voetnoot1. Wenscht men de grondtoonen te vernemen, waarin zich zijn vol gemoed in vertrouwelijk schrijven aan een' zijner beste vrienden uitstort: het zijn, hooge ingenomenheid met de ter naauwernood aanvaarde betrekking, blijmoedige dankbaarheid voor den zegen hem door God geschonken, nederige erkenning der vermogens hem ter beantwoording aan zijne roeping, ter bevordering van het edelste streven, verleend, welwillendheid jegens zijne ambtgenooten, hartelijke belangstelling in zijne Utrechtsche vrienden en hunne letteroefeningen, liefde voor zijnen vader en verdere betrekkingen. ‘Zoo ik den besten vader,’ zoo schrijft hij onder anderen, ‘mijne lieve zuster, en mijne vrienden hier had, zoude ik volmaakt gelukkig wezen. - Echter het diepe besef van het oneindig vele, dat mij ontbreekt, om met eere mijn rang en stand in de maatschappij te bekleeden, drukt mij dikwijls neder. Men zal nog verscheiden jaren in dit opzigt geduld met mij moeten hebben. Doch krachtige wil, en het gevoel, dat, zoo ik aanleg voor eenige carrière heb, het voor de loopbaan is, door Gods goedheid mij aangewezen, zullen mij, hoop ik, den moed doen behouden.’ Voorzeker hij heeft den moed behouden. Zijn krachtige wil kampte niet slechts gelukkig tegen den stroom van telkens aangroeijenden arbeid, maar prikkelde hem veeleer om dezen nog te verdubbelen. Niet te vrede met de eerste vereischten en de uiterlijke gedaante zijner wetenschap, zocht hij als bij voorkeur de diepten zoo van dit als van menig ander verwant vak van menschelijke kennis te peilen, en aller zamenhang te doorgronden. Men ziet het in de belangrijke redevoering, welke hij zes jaren later (8 October 1840), na voor het eerst de waardigheid van Rector Magnificus bij | |
[pagina 182]
| |
de Hoogeschool te hebben bekleed, uitsprak: de patrio Jureconsulto, Academica institutione informando; d.i. volgens zijne vertaling, over de vorming van den vaderlandschen Regtsgeleerde, als het voorname doel van het Regtsgeleerd Akademisch onderwijsGa naar voetnoot1. Menige bladzijde dezer oratie, en der geleerde aanteekeningen daaraan toegevoegd, strekt ten bewijze der uitgebreidheid zijner letteroefeningen, en van zijnen vasten wil om, volgens zijne eigenaardige rigting, tot grondige studie aan te sporen en mede te werken. Zij getuigt wel van hoop bewondering van Duitschlands geleerden, maar toch bovenal van zijnen altijd blakenden ijver voor de eer des vaderlands, en voor de vorming en wetenschappelijke ontwikkeling van vaderlandsche jongelingen aan Nederlands Hoogescholen. In deze redevoering is, vergis ik mij niet, het geheim te vinden, waarom Numan zich niet tot het schrijven van eenig wetenschappelijk werk heeft aangegord; indien het een geheim mag genoemd worden, dat een talentvol en ijverig man, maar door werkzaamheden van zijn beroep overladenGa naar voetnoot2, zich als door hoogere roeping voelt aangespoord om getrouwe pligtsbetrachting boven eigene eer te stellen, en het tooverlicht der vermaardheid onder zijne medemenschen niet bij voorkeur na te jagen. Het vormen van brave, nuttige, kundige, wetenschappelijke mannen voor het geeerde en geliefde vaderland is hem het hoofddoel der Hoogescholen, het is de voornaamste pligt der leeraren, het is de taak zijns levens. Daartoe streeft hij steeds voorwaarts in kennis, verrijkt bij en verruimt onophoudelijk, en bevestigt tevens voor zich en voor zijne overtuiging zijne wetenschap, om deze onverdroten aan de ware belangen der stu- | |
[pagina 183]
| |
derende jongelingschap ten beste te geven. Men ziet het hier den leerling van van Heusde regt goed aan, wat hij onder vorming, ontwikkeling en beschaving van den zelfstandigen vaderlandschen Akademieburger verstaat. Gedurende dit Rectoraat - om zulks ook met een woord aan te stippen - smaakte hij op den 18 Junij 1840 het genoegen, zijnen Akademie-vriend W. Muurling, wien hij zelf, aan Utrecht denkende, noemt amicum integerrimum omnium horarum, als opvolger van den Hoogleeraar van Oordt bij ons in te leiden met eene korte schets van zijn leven en wetenschappelijke verdiensten; gelijk zulks nog te Groningen op voorvaderlijke wijze pleegt te geschieden, en zeker voor de letterkundige geschiedenis der Akademie aan velen menige nuttige bijdrage heeft opgeleverd. Kort te voren had hij eene dergelijke schets gegeven der verdiensten van Jo. Lenting, toen deze geleerde op den 21 Mei 1840 als opvolger van zijnen leermeester J. ten Brink zijne betrekking aanvaardde. Beide programnata getuigen van Numan's geschiktheid om in korten en sierlijken Latijnschen stijl zijne gedachten uit te drukken. Nog eenmaal, in het jaar 1854-1855, vervulde hij de Rectorale waardigheid, en droeg deze op den 11 October 1855 over na het uitspreken eener redevoering de disciplinae, quae in Juris naturâ explicandâ versatur, sive de juris doctrinae philosophicae ambitu et gravitate, d.i. over het gewigt en den omvang der wetenschap, die over de natuur van het regt handelt, of over de wijsbegeerte van het regt. Hij sprak nu openlijk uit, hetgeen hij nimmer voor zijne ambtgenooten of leerlingen had verborgen; dat namelijk de wijsgeerige behandeling des Regts, vóór hem ook aan deze Hoogeschool in eere gehouden, bij den voortgang der wetenschap vooral door toedoen der Duitsche Regtsgeleerden, onhoudbaar was geworden, en dat men om de waardigheid der Philosophia Juris te kunnen redden en handhaven eenen geheel anderen weg behoorde inteslaan, dan waarop men uit het | |
[pagina 184]
| |
beginsel der menschelijke rede en daarmede overeenstemmenden wil uitgaande de regtsbetrekkingen had getracht te construeren, en zoowel de natuurlijke regten van den individuëlen mensch als in het algemeen die van staten en volken had willen vaststellenGa naar voetnoot1. Onder den strijd der meeningen, die wel altijd ook onder de verwerpers van het Natuurregt, zal blijven bestaan, deelde hij wel is waar in de afkeuring eener methode, die hem willekeurig toescheen, en in strijd te zijn met den natuurlijken gang der menschelijke zamenleving; maar slaafsch te volgen was geenszins zijn zwak: hij koos zijn eigen standpunt in deze beschouwingen, hetwelk - ter zijner eere zij het gezegd - van zijne verhevene denkbeelden over 's menschen bestemming, en de leiding der Voorzienigheid met het menschdom overal de kennelijke blijken droeg. De opmerkingen in deze redevoering vervat, waren wel in overeenstemming met zijne veeljarige studiën; bij zijn overlijden echter nog niet met zijne gewone naauwlettendheid op vorm en stijl voor de drukpers gereed gemaakt, en het lijdt geen' twijfel, of, ware het hem vergund geworden, hij zoude den inhoud dezer rede hier en daar aangevuld, en met belangrijke aanteekeningen hebben verrijkt. Hoog stonden bij hem de waardigheid en pligt des Hoogleeraars van het Staats- en Volkenregt, vooral in Nederland, aangeschreven, en uit gevoel van dien belangrijken pligt, aarzelde hij niet onder aanhoudende werkzaamheden, welke zijne ter naauwernood aanvaarde betrekking van hem vorderden, zich te belasten met de uitgave van een handschrift door zijnen geleerden voorganger nagelaten, en gedeeltelijk reeds voor de drukpers bearbeid. Hij schreef voor dit werk, uitgegeven onder den titel: Inleiding tot de wetenschap van het Europesche Volkenregt, nagelaten werk van Prof. Gabi- | |
[pagina 185]
| |
nus de Wal, (Gron. bij J. Oomkens 1835) eene voorrede, waarin hij op de hem eigene levendige wijze van betoog zijne gedachten ontwikkelde over het karakter des Volkenregts als eene echt Nederlandsche wetenschap, zoo wat de beginselen en de leer zelve betreft, als hare toepassing door onze voorouders op het veld der Diplomatie. Hij leidde dan ook hieruit voor den leeraar der Staatswetenschappen den pligt af om de beoefening daarvan in Nederlandschen geest op te wekken en te verlevendigen, ten einde onder den last van het onregt, waaronder het vaderland sedert 1830 gebukt ging, en bij het geschokt geloof onzer landgenooten aan de waarde en het bestaan van een stellig Europeesch volkenregt, onwankelbaar getrouw te blijven aan de eenig ware en hechte grondslagen der wetenschap; ja ‘om zich te midden der partijen, waarin de wereld verdeeld is, staande te houden, daardoor zich hoe langer hoe meer boven dezelve te verheffen, en, als in reiner lucht geplaatst, zonder aanzien van personen of zaken, liefde voor Regt en Waarheid, als het eenig beginsel en doel van alle onderzoek, beoordeeling en onderwijs te volgen.’ Schoon zijne openbare lessen van jaar tot jaar vermeerderden, hield hij met de uitgelezensten zijner leerlingen over verschillende onderwerpen nog bijzondere letteroefeningen: de voor hem vroeger als student te Utrecht zoo onvergetelijke avonduren stonden hem nog zoo helder voor den geest. De Politika van Aristoteles, de Germania van Tacitus, Einharts leven van Karel den Groote, of eenige stukken uit Dahlmann's Politik, Groen van Prinsterer's Handboek der Vaderlandsche Geschiedenis of zijne Staatkundige geschriften verstrekten meestal ten onderwerp dier zamensprekingen. Bij voorkeur werd echter Tacitus gulden werkje behandeld, als het meest overeenkomstig met de geschiedkundige rigting zijner studiën, in het opsporen der oudste bronnen van vaderlandsche gewoonten, regten en instellingen. Hieraan zal dan ook wel de prijsvraag zijn toe te schrijven, door Numan in den laatst | |
[pagina 186]
| |
vorigen letterkundigen wedstrijd bij de Hoogeschool opgegeven. Wat zijne openbare collegiën betreft: hem was de taak opgedragen van het onderwijs in het Staats- en Volkenregt, alsmede in het Strafregt; maar slechts in het eerste jaar bleef hij zich tot het meer algemeene dezer wetenschappen en hare geschiedenis bepalen. Reeds in 1836-1837 zette hij in 't bijzonder zijne reeds te Utrecht in eenen vriendenkring begonnene studie over de grondwet van ons Koningrijk voort, en behandelde verscheidene gedeelten van haar op zijne lessen, steeds met aanwending der vroegere geschiedenis van ons Nederlandsch Staatsregt. In 1837-1838 volgde de Staatkundige geschiedenis van Europa, sedert den Westphaalschen vrede tot den ondergang der Fransche overheersching. In 1838-1839 het praktisch of Europeesch Volkenregt. In 1841-1842 na de wijziging der Akademische studiën bij de Regtsgeleerde Faculteiten belastte hij zich met de uitlegging van de Nederlandsche Strafregtspleging. In 1843-1844 behandelde hij, voor het eerst aan deze Hoogeschool, de beginselen der Staathuishoudkunde, en zette dezen arbeid bijna jaarlijks geregeld voort. In het Strafregt en de Strafvordering, schoon naar behooren in zijn onderwijs de gemaakte of voorgedragene wijzigingen opnemende, legde hij zich nevens het doctrinaire en exegetische der wetenschap vooral ook toe op de geschiedkundige ontwikkeling der onderscheidene bepalingen, waarbij hem zijne uitgebreide kennis der regtsinstellingen der voornaamste volken, voornamelijk van Germaanschen oorsprong, uitnemend te stade kwam. In de Staatkundige geschiedenis koos hij nog eenmaal een meer bijzonder oogpunt, de behandeling namelijk der inwendige verdeeldheden en der omwentelingen in Europa sedert den afval der Vereenigde Nederlanden van de Spaansche heerschappij tot op onzen tijd. Na de laatste herziening der Grondwet, welke hem niet in alles behaagde, en waartegen hij als zelfstandig Nederlander meende zich te moeten verklaren, verdubbelde hij zijne naauwgezette beoefening der | |
[pagina 187]
| |
geschiedenis van ons StaatsregtGa naar voetnoot1, en toetste in 1851-1852 ten aanhoore van meergevorderden aan den tegenwoordigen staat der wetenschap de beginselen en meeningen over hetzelve, gelijk deze voorkomen in de Handelingen van de Regering en de Staten-Generaal over de herziening der Grondwet, (uitgegeven in 's Gravenh. 1841, 1848) en in de Handelingen over de voorstellen ter herziening der Grondwet (aldaar, 1844-1846). Men heeft wel eens gezegd, dat Numan zich nimmer genoeg van von Haller's Restauration der Staatswissenschaften heeft kunnen losmaken; ook wel, dat Stahl voor hem in lateren tijd het ideaal was geworden, waarnaar hij zich trachtte te vormen, ook als leeraar van het Nederlandsch Staatsregt. Ik gevoel mij te weinig ingewijd om het te mogen bevestigen of ontkennen; alleen mag ik het als mijne overtuiging uitspreken, dat hij beide beroemde mannen als genieën bewonderde, wier schriften door den Staatsleeraar nimmer zonder vrucht werden geraadpleegd, schoon hij het eenzijdige van beider strekking doorzag en afkeurde. Omtrent den eersten blijkt mij zulks volledig uit zijnen vroeger aangehaalden brief aan zijnen vriend J. Hora Siccama. Daar schrijft hij het werk vlijtig bij de hand te hebben, en het onze Letterkunde tot oneer toe te rekenen, dat deze schrijver nog bij ons zoo weinig regt is beoordeeld; dat men er toch altijd veel uit leert, schoon ook hij eenzijdig moet genoemd wordenGa naar voetnoot2. Stahl noemt hij in zijne redevoering in | |
[pagina 188]
| |
1855 uitgesproken, Philosophum a multis contemtum, a nullo contemnendumGa naar voetnoot1. Maar, zoowel zijne latere leerlingen als zijne vrienden, die in het bewonderen van dezen geleerde zich veel verder, en naar zijn gevoelen te verre, lieten voeren, zullen het kunnen getuigen, dat Numan geene onbepaalde goedkeuring kon schenken aan eene leer, volgens welke de regten van de bijzondere personen in den Staat te sterk door het Staatsbegrip werden beheerscht, en daarin als het ware opgelost en vernietigd. Want nimmer heeft hij zich doen kennen als voorstander van een stelsel, hetwelk hem in de gevolgen onhoudbaar, en dus in zich zelve onwaar bleek te zijn. Niemand voorzeker zal aan Numan eene te groote gehechtheid aan eenig stelsel kunnen verwijten; veeleer scheen zijn volslagen afkeer van stelsel-zucht schadelijk aan een altijd juist en geleidelijk vatten zijner denkbeelden, in welken edelen en schoonen vorm hij dan ook deze trachtte uit te werken. Van daar mede eene schijnbare weifeling tusschen de gevoelens van verscheidene leeraars van het Staatsregt, en het verwisselen van hunne geschriften als leiddraad bij zijne lessen. Eindelijk bleek het, dat hij in Bluntschli den man gevonden had, in wiens denkbeelden hij de zijne het best wedervond: in dien geest behandelde hij dan ook in de laatste jaren verscheidene gedeelten van diens Allgemeines Staatsrecht. Zijne leerlingen, zij ten minste, wien liefde tot de wetenschap zijne lessen ijverig en aanhoudend deed volgenGa naar voetnoot2, getuigen eenparig van het onderhoudende en levendige zijner | |
[pagina 189]
| |
voordragt, en met dankbaar gevoel herinneren zij zich steeds den geliefden leermeester, die slechts voor hen scheen te leven en te werken, en wiens onbegrensde welwillendheid hun in de eerste plaats deelgenooten trachtte te maken van hetgeen hem zijne dagelijksche studiën en uitgebreide lectuur als waar en bruikbaar had doen kennen. En nu de vruchten, welke zijn onderwijs heeft opgeleverd? Vooreerst mag men wijzen op dien geest van bezadigdheid en afkeer van partijschap, welke in de jaren van zooveel staatkundige woeling en toenemenden strijd de studenten onzer Hoogeschool plagt te bezielen. Uit zijne school zijn voorzeker even min als uit die van den voortreffelijken Joan Melchior Kemper heethoofden of ijverzuchtige aanhangers van een door den leeraar geijkt systeem voortgekomen die hunne vooraf opgevatte meening ten koste van rust en kalmte des vaderlands trachtten te drijven en te doen zegevieren. Daartoe was ook zijn doel te edel. Hij ijverde voor zijne overtuiging, niet voor zijn gezag: hij wenschte voor zich niet als partijhoofd volgelingen te leveren aan den Staat, om de van hem in zienswijze afwijkende regering te bemoeilijken of te dwingen. Het schoonste loon dat hij zich voorstelde, was zijne leerlingen tot bekwame, wetenschappelijke en het vaderland boven alles beminnende staatsburgers te vormen, zelfstandig en kundig genoeg om de hoogdravende taal en ijdele woorden van onbeschaamde betweters, en de listige bekwaamheid van eerzuchtigen te doorzien en tegen te werken. Vele zijn voorts de blijken, dat zijn onderwijs ook zijne leerlingen tot eigene werkzaamheid, en het leveren van proeven hunner verkregene kennis bij het verlaten der Hoogeschool, heeft aangespoord. Verschillende van inhoud, verschillen zij zeker ook merkbaar in waardij en loffelijke bearbeiding, naar gelang der uiteenloopende verstands- en geestesgaven der schrijvers; maar de meeste toch getuigen van belangrijkheid der keuze des onderwerps, van bekendheid met de beste bronnen, de uitgebreide belezenheid en de vader- | |
[pagina 190]
| |
landslievende gezindheid des raadgevenden en hier en daar medewerkenden Hoogleeraars. Om slechts sommige te noemen, onder de proefschriften van meer algemeen wijsgeerige strekking meen ik met regt te onderscheiden die van den Heer J.D. van Hoëvell, de Xenophontis Philosophia, pars altera, exhibens Xenophontis de rebus politicis sententiam (1840), en van G. Diephuis, de matrimonio (1840); onder de dissertatien over het Strafregt, die van zijnen zwager O.Q.J.J. van Swinderen, de reticentiae delicto (1834), van J.D. Quintus, de ambitu juris poenalis in Belgio (1836), van A. Guil. Wichers, de facinoribus contra bonos mores (1839), van E.P. Stheeman, de vestigiis juris antiqui in Cod. poen. a. 1810 (1842) en die van J. Gockinga, de caede infantis recens nati (1844). Eindelijk als belangrijke stukken over Staats- en Volkenregt meen ik te mogen aanwijzen A. Guil. van Holthe tot Echten, de Superiore procerum in regn. Belgico Concilio (1838), E.C.J. Bertling, de Senatorio reip. Batavae et regni Neerlandici Concilio (1838), van N.D.W. de Fremery, de defectione proavorum nostrorum a Philippo II. (1839), van J. Guil. F. de Fremery, de vi juris publ. patrii antiqui et intermedii in legem de imperio anni 1815 (1840), van B.D.H. Tellegen, de jure in mare, inprimis proximum (1847) en van H.C.A. Thieme, de opusculo: Vindiciae contra tyrannos (1852): - op welk laatst geschrift ik te meer de aandacht vestig, naarmate het mij voorkomt, dat in de pars altera, ten opschrift hebbende Quaestiones juris publici, de gevoelens van Numan over het begrip, den aard en het wezenlijk doel des Staats, alsmede de denkbeelden der Ouden over dit onderwerp in vergelijking met de nieuwere theoriën, en de geschiedenis van het ontstaan des algemeenen Staatsregts, overeenkomstig Numan's leer, - op wiens denkbeelden ook hier het onderwijs van van Heusde, eenen blijvenden indruk had nagelaten, - getrouwelijk zijn ontwikkeld. Gelijk het Numan verblijdde, dat dit doorwrocht Akademisch proefschrift de goedkeuring had verworven van zijnen | |
[pagina 191]
| |
ambtgenoot en vriend den TexGa naar voetnoot1, zoo strekte het hem tot geene mindere vreugde, dat ook aan Tellegen's geschrift de jure in mare in Duitschland regtmatige lof werd toegekendGa naar voetnoot2. Het belang toch en de eer zijner leerlingen lag hem steeds na aan het hart: en toen nu de laatstgemelde zich ten taak had gesteld eenige redevoeringen van Dr. W.E. Channing in het Nederlandsch over te brengen, was Numan ook dadelijk gereed om deze vertaling met eene voorrede bij het vaderlandsch publiek in te leidenGa naar voetnoot3. Maar hoe! ‘Numan de aanprijzer, de bevorderaar van den republiekein, die, gold het de groote beginselen van het Amerikaansche Volks- en Staatsleven, stout zijne stem verhief en met Koninglijken gloed tot het geweten sprak van het Souvereine volk’ (Voorrede bl. xi). - Ja, maar dit behoorde tot het eigenaardige van Volk en Land. Numan wist het, en erkende het ‘in het vaderland van Channing was iedere regeringsvorm buiten den democratischen onnatuurlijk. Deze was dáár de uitdrukking van het volkskarakter.’ Daarenboven was niet Channing een opregt Christen, een verlicht zedeleeraar, een Godvruchtig, ijverig en braaf staatsburger? Deze redevoeringen, zoo uitnemend geschikt ter aanprijzing van waarachtige volksdeugden, en om Christelijk licht over regt en pligt, arbeid en nijverheid des volks te verspreiden, schenen hem mede dienstbaar om onze landgenooten, vooral in de hoogere kringen, op het hart te drukken, dat er eene naauwe verwantschap bestaat tusschen wetenschap, kunde, deugd, Godsdienst en volksheil. Den Amerikanen misgunt hij hunne volkssouvereiniteit in geene deele: echter meent hij in de republiek, de res publica, het grondbeginsel van waren | |
[pagina 192]
| |
vooruitgang te kunnen erkennen, mits in de ware beteekenis genomen, en de zaak niet met den vorm worde verward. De res publica is het heil, het welzijn van het volk, en dit is hem in dien zin ‘een organisch geheel, niet uit bijzondere deelen ontstaan of bestaande, maar leden, geslachten, instellingen in en onder zich vereenigende en bezielende, het verledene, tegenwoordige en de toekomst verbindende, zich door eigen geest en leven kenmerkende.’ Duidelijker heeft hij wel nergens zijne meening over het begrip van volk en staatsleven uitgesproken dan juist hier bij het aanprijzen van iemand, wiens gevoelens over den vorm der regering hij niet deelde, maar wiens edele geestdrift voor echt Christelijk leven en werken bij eenen bepaalden volksstam hem met bewondering en toegenegenheid voor den schrijver vervulde. De kennis van den inwendigen toestand, van het leven en werken van een volk was ook hem de voorname, ja onontbeerlijke grondslag voor Wetgeving en Staatkunde. Die kennis bij hen op te wekken, en steeds levendig te houden op wie de hoop des vaderlands in de eerste plaats moest gevestigd worden, was hem het doel van zijn ijverig streven. Ook volgens zijnen kundigen ambtgenoot en vriend J. de Bosch Kemper was dit zijn wetenschappelijk standpunt, waarop men hem moest beoordeelenGa naar voetnoot1; ‘Star Numan’ dus schrijft hij juist en geheel naar waarheid in de warme en welverdiende hulde aan zijne nagedachtenis gewijd, ‘Star Numan leefde uitsluitend voor de Akademie.’ Maar toch van die Akademie moest ook, als uit een brandpunt, licht en kennis zich verspreiden: de wetenschap moest aan het leven worden dienstbaar gemaakt; onkunde, vooroordeel en bijgeloof worden bestreden, en het waarachtig heil des volks tegen dwaling, verwaandheid en heerschzucht worden beschermd en bevorderd. | |
[pagina 193]
| |
Hij was, gelijk wij reeds gezien hebben, de eerste die in Groningen eenen Akademischen cursus opende over de Staathuishoudkunde: maar weldra deed zijn verlangen om het algemeen welzijn van de stad en het land zijner inwoning, ja van geheel het vaderland te bevorderen, hem ook buiten de gehoorzalen der Hoogeschool met dit doel werkzaam zijn. De beginselen toch en de weldadige leer der volkswelvaart moesten niet slechts voor aanstaande regtsgeleerden, maar voor iederen beschaafden burger, voor den nijveren stand inzonderheid, toeganglijk zijn. Van dit denkbeeld doordrongen rigtte hij in 1846 een collegie op voor jongelieden, die voor handel en landbouw, of voor eenigen anderen tak van nijverheid werden opgeleid, en gloeijende van belangstelling ontwikkelde hij voor eene kleine schaar de beginselen en voornaamste leerstukken der wetenschap. Ofschoon nu deze lessen bij een meer gemengd publiek, waar bij sommigen voor streng wetenschappelijk onderzoek geenen smaak gevoelden, niet altijd dien ingang vonden, welken men aan zijne edele bedoelingen zoo gaarne had toegewenscht, ontmoedigde dit hem echter niet, maar ging hij onverdroten voort om hen die in wetenschap belang stelden en de kunde van hunnen leeraar waardeerden, in hunnen ijver aan te vuren en dezen bevorderlijk te zijn door het aanwijzen der beste bronnen, het openstellen zijner rijk voorziene bibliotheek, en welwillende raadgeving en leiding hunner studiënGa naar voetnoot1. Ook waren zijne pogingen niet vruchteloos. Men mag het er gerust voor houden, dat meer ware denkbeelden over Staathuishoudkunde, zoowel in de stad als op het land, welke zich telkens openbaren, waar van opheffing van beschermende regten, van monopolie, enz. sprake is, en zoo zeer afsteken bij de meeningen hier vroeger gekoe- | |
[pagina 194]
| |
sterd, voor een gedeelte aan Numan's invloed en lessen moeten worden toegeschreven. Het waren dan ook steeds zijne woorden: wil men gezonde denkbeelden verspreiden, men moet werken op het opkomend geslacht. Men mogt soms van hem in meening verschillen, vooral met betrekking eener wijze en duurzame staatkunde, en der middelen om Neêrlands heil te bevorderen, niemand was zoo onedelmoedig om hem ijver voor alles, wat de zedelijke, verstandelijke en stoffelijke welvaart des volks kon verbeteren, als het kenmerk van zijn karakter, en als zijn levenslust te ontzeggen. Ook buiten den kring der studiën tot zijne betrekking behoorende was hij met denzelfden ijver werkzaam, en met welwillendheid deelde hij altijd aan anderen de vruchten zijner werkzaamheden mede. De belangen van vereenigingen aan kennis of volksbeschaving gewijd gingen hem niet minder ter harte. Ik bedoel hier niet zoozeer het genootschap Pro excolendo Jure Patrio, waarin hij op zijne beurt eene regtsgeleerde verhandeling moest voordragen, en waarin hij meestal eenig thans bestaand regt ten onderwerp koos, zooals het uit vroegere regtsbronnen hier te lande en derzelver geschiedenis kon worden opgehelderdGa naar voetnoot1; maar de Maatschappij tot Nut van 't Algemeen, en het Natuurkundig Genootschap te Groningen gevestigd. Beide verpligtte hij een en andermaal door het houden eener belangrijke voorlezingGa naar voetnoot2, waarin hij altijd zijne diepe inzigten in 's menschen weten | |
[pagina 195]
| |
en werken, nevens zijn talent als redenaar aan den dag legde. Sedert vele jaren was hij lid van het Provinciaal Utrechtsch Genootschap van Kunsten en Wetenschappen, en trachtte ook nu en dan aan het doel dezer wetenschappelijke vereeniging bevorderlijk te zijn. In 1854 had hij het genoegen van door het voorstellen eener prijsvraag over Gijsb. Kar. van Hogendorp, als Staathuishoudkundige, aanleiding te hebben gegeven tot het bekroonen der schoone en belangrijke verhandeling van Mr. O. van Rees, thans een' zijner opvolgers in het Hoogleeraarsambt: en reeds vroeger maakte hij zich met Mr. A. Oudeman bij hetzelfde genootschap verdienstelijk door een in Junij 1853 ingediend Verslag over de bronnen van oud-vaderlandsch regt, met betrekking tot de stad en provincie Groningen, als bron tot de bewerking eener geschiedenis van het regt in ons vaderlandGa naar voetnoot1. Ook de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde te Leiden, waarvan hij sedert 1842 Lid was, vond in hem een bereidwillig beoordeelaar van de in 1854 uitgeschrevene prijsvraag over eene geschiedenis van het Veemgerigt, in betrekking tot NederlandGa naar voetnoot2, en de geachte Voorzitter gewaagde bij zijne meergemelde aanspraak in de hulde zijnen geliefden leermeester gebragt, met lof van Numan's helder doorzigt, hetwelk in die beoordeeling doorstraalde. Letten wij voorts op de bereidvaardigheid waarmede hij elke nuttige inrigting aan zich verpligtte, zijne overige betrekkingen in het maatschappelijk leven, zijne uitgebreide briefwisseling met wetenschappelijke vrienden en sommige buitenlandsche geleerden, vooral ook op al wat het Akademisch onderwijs, hetwelk hem slechts éénen dag in de week voor bijzondere studiën overliet, zonder tusschenpozen | |
[pagina 196]
| |
van hem vorderde, dan zeggen wij het gaarne den Hoogleeraar J. de Wal naGa naar voetnoot1: ‘Met werkzaamheden overladen, mogt hij slechts zelden de vruchten zijns onderzoeks in het openbaar bekend maken,’ en erkennen met den Hoogleeraar J. de Bosch KemperGa naar voetnoot2, dat niemand der zake kundig, en den omvang van het onderwijs in zijne vakken in aanmerking nemende, hem dit als verzuim zal mogen toerekenen. Nogtans hij moge dan niet dikwijls als schrijver zijn opgetreden, wanneer echter gevoel van pligt of toegenegenheid jegens ontslapene vrienden en geliefde betrekkingen hem de pen deed opvatten, dan toonde hij even als vroeger, dat hij in kernachtigen en krachtigen stijl, in juistheid en zuiverheid van uitdrukking, en in belangrijke opmerkingen met velen onder hen, die in het openbaar zich meer roems hadden verworven, de vergelijking althans niet behoefde te schroomen.
Zoo gevoelde hij zich bij het overlijden van zijnen schoonbroeder Jhr. Mr. Wicher van Swinderen gedrongen om eene openbare hulde te brengen aan dien even kundigen als zedigen geleerde, in wiens geest en gemoed nog zoo vele schatten van wijsheid en deugd verborgen lagen, wiens leven en werken zulk eene regtmatige hoop gaf voor eene blijde toekomst, toen het de Hoogere Wijsheid behaagde hem aan zijne treurende en hem liefhebbende betrekkingen door eenen vroegtijdigen dood te ontrukken. Hij schetst hem als een' naauwgezet en nogtans veel omvattend wijsgeer en geleerde, maar vooral als een ootmoedig en nederig Christen, wiens geheel leven van der jeugd af aan zijne betrekkingen steeds het bewijs had geleverd der schoonste harmonie tusschen hoofd en hart, tusschen woord en daad, en wiens ziel, wars van | |
[pagina 197]
| |
ijdele eerzucht, geheel vervuld was van verlangen om voor zijne pligten, en ter eere van God en Christus te leven. Deze lof stroomt hem uit het volle gemoed en bezielt deze schoon geteekende levensschets van den edelen van Swinderen. Geen wonder: Numan had hem van nabij gekend en hem leeren hoogachten en beminnenGa naar voetnoot1. Over de schets van het leven en karakter zijns vaders, den 1en September 1852 overleden, heb ik vroeger reeds gesprokenGa naar voetnoot2. Ieder onbevooroordeelde, deze belangrijke beschrijving van het leven des voortreffelijken mans lezende, zal gaarne erkennen, dat de dankbare en liefhebbende zoon zich van de moeijelijke taak om de verdiensten des vaders in het licht te stellen met warmte, maar tevens naar waarheid en met kiesch gevoel heeft gekweten. Toen in de zomervacantie van 1839 de tijding van het onverwacht overlijden zijns geliefden leermeesters Ph. W. van HeusdeGa naar voetnoot3 als eene rouwmare door geheel het vaderland werd vernomen, en al wat in hooger-onderwijs, smaakvolle geleerdheid, fijne beschaving en echte humaniteit belang stelde, diep ter neder sloeg, zijne ambtgenoten en leerlingen, waar ook zich bevindende, als verplette, hoe zoude Numan toen zijn vol gemoed hebben bedwongen: volgens zijn oordeel ware het schandelijk geweest; maar onmogelijk was het hem dan ook van de groote verdiensten van dien beminnelijken geleerde te zwijgen. Wel wist hij, dat anderen hem reeds waren voorgegaan, en dat zijn ambtgenoot en vriend, de Hoogleeraar J.A.C. Rovers eene meer opzettelijke hulde aan zijnen voortreffelijken bloedverwant en vaderlijken vriend voorbereidde - welk voornemen deze geleerde dan ook niet | |
[pagina 198]
| |
lang daarna op eene beiden waardige wijze volbragtGa naar voetnoot1; - maar toch het was behoefte voor zijn hart over hem te spreken, aan wien hij de voornaamste rigting zijner studiën te danken had, en wien hij om zijne voortreflijke begaafdheden en deugden met kinderlijke liefde en geestdrift vereerde. - Hij deed het op den 4en en 7en September deszelfden jaars bij het openen zijner lessen, en schetste voor zijne hoorders den gang van van Heusde's geheele geestontwikkeling, ten einde aan te toonen, wie hij voor zich zelven en anderen geworden was. In de eerste toespraakGa naar voetnoot2 was het voornamelijk zijn doel de ontwikkeling en hem eigene rigting als beoefenaar der oude Letteren en Wijsbegeerte aan te wijzen, en in de tweede hoe hij deze gewoonlijk aanwendde als middelen ter bevordering der ware kennis van 's menschen aanleg en bestemming, en ter ontwikkeling van al wat Goddelijk, edel en rein in den mensch heeten mag; wat alzoo strekken kan zoo ter volmaking van den geheelen mensch in zijne eenige voortreflijkheid als ter verheffing en veredeling van maatschappij en staat, ja van de geheele menschheid. Dit liefelijk beeld van den beminden leermeester, meende hij, moest hem steeds voor oogen staan in zijne betrekking als Hoogleeraar, en het streven naar de bereiking van zulk een edel voorbeeld zoude hem en zijne leerlingen, bij de beoefening van al wat waar en schoon en goed was, mede door de hechtste banden van wederzijdsche toegenegenheid verbinden. Dit moest voortaan het doel en de bestemming zijn zijns wetenschappelijken levens. In 1835 en 1836 gaf Jhr. Mr. J. de Bosch Kemper de Verhandelingen, redevoeringen en staatkundige geschriften uit van zijnen, niet slechts hem, maar ieder' regtgeaarden Nederlander onvergetelijken vader. Het laatste deel was door Kemper's | |
[pagina 199]
| |
waardigen zoon voornamelijk bestemd om de staatkundige geschriften des edelen vaderlanders in hun geheel voor de nakomelingschap te bewaren, en naar tijdsorde toe te lichten. Hij verrigtte daarmede een heerlijk werk. Die geschriften waren alle de uitvloeisels van Kempers braaf en deugdzaam gemoed, en konden, daar ze met zijne daden steeds in het naauwst verband hadden gestaan, als zoo vele handelingen worden beschouwd van het werkzaam en weldadig leven van eenen der beste burgers, waarop Nederland immer roem zal dragen. Ook Numan deelde geheel in het oordeel over de hooge waarde dezer stukken. Volgens hem verdiende dat 3e deel een volksboek te worden voor alle standen in Nederland; in zijne soort niet minder dan het Gedenkschrift van van der Palm, Kemper's grooten vriend en ambtgenoot. Hier vond hij andermaal de schoone trekken vereenigd van het beeld diens echt Nederlandschen Staatsmans, wien hij met allen die een standvastig, moedig en deugdzaam karakter vereerden sinds jaren had lief gehad en bewonderd; dien hij voor den voornamen, zeker den kundigsten en wijsten grondvester hield van ons in 1814 hersteld staatsgebouw, en die, hoezeer men reeds over zijne beleidvolle en eerlijke staatkunde maar al te dikwijls het stilzwijgen bewaarde, echter zelf tot eene verre nakomelingschap moest en zou spreken, zoolang Nederland achting bleef koesteren voor ware grootheid, en de zuiverste bedoelingen. Numan vond zich dan ook gedrongen, niet om dit werk te beoordeelen, maar naar aanleiding daarvan Joan Melchior Kemper als Nederlandsch Staatsman te schetsenGa naar voetnoot1, en zich en anderen nogmaals naar het leven af te schilderen. Behoef ik te zeggen, dat hij hier vooral met warmte, met talent zijne taak volbragt. Geene kon echter voor hem gemaklijker zijn. De ware | |
[pagina 200]
| |
zielegrootheid lag hier als in een tafereel voor hem open. De eenvoudige waarheid vordert geene verheffing, geene sieraden van stijl of redekunst. Hij had slechts op te merken, aan te wijzen, niets te verbloemen of te bedekken; want waar was een vlek van onedel bedrijf, waar van ongelijkheid met zich zelf te bespeuren in dit schoone staatkundige leven? Daarbij, hij vond hier zijne eigene beginselen in krachtvolle werking, die beginselen, waarvoor hem als jongeling de borst had gegloeid, en die hij in den mannelijken leeftijd als leeraar van het Nederlandsch Staatsregt zelf met vuur plagt te verkondigen. Eindelijk die wijze gematigdheid in het Godsdienstige, die zuivere liefde voor waarheid en wetenschap, die edelmoedige liberaliteit voor hare beoefenaars, waarvan hij reeds door zijne leermeesters te Utrecht met zooveel lof had hooren gewagen, dit alles zag hij hier in een schoon geheel voor zijne oogen uitgebreid, en hij volgde in gemaklijken en vloeijenden stijl de wisselingen van dit door geene schijngestalten veranderd, of innerlijk geschokt, altijd eerbiedwaardig bestaan. - Wie die het woelen en den eigenwaan der staatkundige partijen, het nabootsen van vreemde leer en beginselen gadeslaat, en het volkskarakter reeds hier en daar tot politieke ondeugden ziet overhellen, wie uit niet met den schrijver den vurigen wensch, dat deze schat van wijze gematigde vaderlands-liefde het volksboek ware geworden, en dat de geest van Kemper de schutsgeest ware gebleven aan den ingang van den tempel der Nederlandsche vrijheid, verlichting en trouw? Onder hen met wie hij in deze stad in betrekking was gekomen had niemand hem zoo zeer aangetrokken als de even kundige als schrandere Tammo Sijpkens, en wederkeerig vond deze regtsgeleerde Staatsman in de levendige gesprekken van den jongeren geleerde geen minder genoegen. Deze wederzijdsche achting en toegenegenheid is gemaklijk te verklaren. Numan had reeds in 1829 de krachtige taal van den volksvertegenwoordiger met ware belangstelling verno- | |
[pagina 201]
| |
men, en hem in de ontwikkeling zijner begrippen omtrent het Nederlandsch Staatsregt, in zijne handelingen niet minder met bewondering gadegeslagen. Het kwam hem voor, dat na den dood van Kemper Sijpkens meer dan eenig lid der Kamer, bij het verdedigen van het grondwettig Koningschap, de staatkundige woelingen en de bron waaruit zij opwelden, tot op den bodem doorzag, en de staatsregtelijke dwalingen met scherpzinnigheid en kunde ten toon had gesteld; zonder een duim breed toe te geven aan de toongevers dier dagen, of gelijk hij ze plagt te noemen, hunne klaroenen. ‘De banbliksems toch,’ had hij openlijk gezegd, ‘welke eene opgeworpene zoogenaamde publieke opinie uitschiet, hebben alleen het nadeel, dat zij het hersengestel schokken van onnoozelen.’ Deze zelfstandige Nederlander, de vriend van Kemper, van Maanen, en zoovele anderen als sedert de herstelling van onzen Staat het grondwettig Koningschap zuiver en ongeschonden voor de nakomelingschap trachtten te bewaren, bleef zich in het verdedigen dier beginselen steeds gelijk tot aan zijnen dood. Sijpkens begeerde wel niet dat men na zijn verscheiden over hem de loftrompet zoude steken in eenig tijdschrift; naar pligt en geweten gehandeld te hebben was voor hem voldoende. Als Lid echter van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde voorzag hij, dat men ook van hem in het jaarlijksch Verslag iets over zijn leven en zijne werkzaamheid zoude wenschen te vermelden. Deze taak nu werd door hem opgedragen aan den vriend zijner jeugd, Mr. H.A. Spandaw, en aan hem met wien hij het liefst had gesproken over die beginselen, welke beiden dierbaar waren, en die hem in de hoogste openbare landsvergadering met de meeste oplettendheid had gadegeslagen. Beiden volbragten dezen hun heiligen pligt, en daar de belangrijke beschrijving van het leven en karakter van hunnen vriend tot het bedoelde einde te zeer was uitgedijd, deden zij haar in een afzonderlijk geschrift het licht | |
[pagina 202]
| |
zienGa naar voetnoot1. Het gedeelte dat de rigting zijner Akademische studiën en zijne beoefening der Critische Wijsbegeerte betreft (bl. 16-23), ook dat over de beginselen en handelingen van Sijpkens als Staatsman (bl. 28-49), zijn uit de pen of liever uit het hart van Numan gevloeid; terwijl menige belangrijke aanteekening achter den tekst toegevoegd (bl. 71 volgg.), onzen bekwamen en met Sijpkens meestal eenstemmig denkenden staatkundigen schrijver als van zelf doet kennenGa naar voetnoot2.
Zoo heb ik getracht het wetenschappelijk leven te schetsen van eenen ambtgenoot, met wien mijn vriend, de Hoogleeraar Nienhuis, en ik bijna drie-en-twintig jaren in de meest vriendschappelijke betrekkiug mogten doorbrengen, en tot hetzelfde doel, het vormen en opleiden van vaderlandsche regtsgeleerden, werkzaam zijn. Beiden betreuren wij hartelijk het gemis van den vriend, die ons om de uitstekende gaven van verstand en hart sedert lang dierbaar was geworden; wiens liefde voor de wetenschap des regts en hare geschiedenis, ja voor alle naauw aan haar verwante takken van kennis en beschaving, aan niemand twijfelachtig was, die hem in het maatschappelijk leven met dezelfde welwillendheid gadesloeg, waarmede hij zelf andere geleerden gewoon was te beoordeelen. Ik heb reeds hier en daar iets aangestipt over den aard van zijn streven op het uitgebreide veld der menschelijke kennis, over zijne staatkundige beginselen, over de meest kennelijke rigting zijner studiën, en over de meer bijzondere | |
[pagina 203]
| |
eigenschappen van zijn karakter. Mogt het echter de wensch zijn der vrienden van den afgestorvene nog in eenige algemeene trekken zijn beeld zich voor den geest terug te roepen, welnu! ik waag het om ten slotte nog met eenige opmerkingen, en, zoo ik hoop, met mijn bescheiden oordeel, hunne welwillendheid behulpzaam te zijn. Vooreerst dan: bedrieg ik mij, of mag ik in het schetsen van zijnen aanleg en zijn snel voortstreven op het veld der wetenschappen mij van zijne eigene uitdrukkingen bedienen? In de vroeger vermelde schets van het karakter van Jhr. W. van Swinderen, bezigt hij de volgende woorden: ‘Een vlug verstand en vurige aanleg, door jeugdige liefde voor het goede en schoone gedreven, jagen in het onafzienbaar veld der kennis gretig naar al wat zich daar aan de levendige verbeelding opdoet. Deze door de verscheidenheid en nieuwheid van voorwerpen bij aanhoudendheid aangedaan en geprikkeld, voert den geest als van zelven, ginds en derwaarts, dikwijls ook snel voorwaarts.’ Is het niet gedeeltelijk zijn eigen beeld, ik vraag het met vertrouwen, dat hem hier voor den geest komt? Niet, dat ik zoude beweêren, dat in hem vruchteloos iets van het tegenovergestelde zoude gezocht worden, van die mannelijke wijsheid, die met het schoonste doel voor oogen, geregeld, soms met schroom, hare treden voorwaarts zet; welke bedachtzame naauwgezetheid hij in zijnen beminden zwager zoozeer vereerde. Neen, voorzeker Numan had zich ook reeds als jongeling een zeker en edel doel voor oogen gesteld, en trachtte dit - getuige de briefwisseling met zijne vrienden - met welmeenenden ijver te bereiken: maar toch, zijne levendige geaardheid, het vuur dat in hem brandde, de vlugheid van zijne bevatting gepaard aan eene onbegrensde liefde voor al wat hem schoon en goed toescheen, kregen weldra en meermalen de overhand, deden hem den gezigteinder steeds verder en verder uitbreiden, en dreven hem, terwijl hij mede ginds en herwaarts het oog wendde, dan ook dikwijls snel voorwaarts. | |
[pagina 204]
| |
Bij hem nogtans was er geen gevaar, dat zijne misschien al te veelvuldige uitstappen op het veld der menschelijke kennis, den weg zouden banen voor oppervlakkigheid, of eigenwaan. Voor dezen was hij jegens anderen streng, voor zich zelf daaraan vreemd; voor middelmatigheid koesterde hij zeker weinig achting; maar in het maatschappelijk openbaar leven schuwde hij nog veel meer een' gelukkigen maar niet ontwikkelden aanleg, vlugheid van bevatting en uitdrukking, die bij gebrek aan grondige kennis en vaste beginselen, in vlugtige bespraaktheid en stoute beoordeeling van de gewigtigste onderwerpen ontaardt: ‘bekwaamheden,’ gelijk hij zich uitdrukteGa naar voetnoot1, ‘die te groot zijn, om blindelings geleid te worden, doch veel te gering om met het grootste zelfvertrouwen een eigen oordeel over alles te vellen, en zich steeds op den voorgrond te mogen plaatsen.’ - Zelf in de scholen der Oudheid tot zijne wetenschappelijke loopbaan ingewijd, en door veeljarige studie wetende, welk een aanzienlijke schat van wetenschap en ervaring gevorderd wordt in den leeraar van het Staatsregt en den Staatsman, om de afdwalingen van het menschelijk verstand bij velen, en de staatkundige wijsheid van zeer weinige voortreflijke mannen, en niet minder de ware belangen van een volk, te kunnen waarderen, kon hij wel eens met medelijdend schouderophalen of aan zijnen spotlust botvierende op hen nederzien, die zonder eenige wetenschappelijke vorming zich tot voorvechters opwierpen der hoogste belangen van staat en menschheid; maar ik mag hier ook tegenoverstellen den lof door hem aan talenten van den echten stempel, en aan grondige beoefenaars van het Staatsregt toegekend, ook wanneer hij van hen in beginselen of meening verschilde. Maar denkt welligt iemand, zelfs onder hen die Numan om zijne kunde hoogschatteden, dit oordeel is te eenzijdig, | |
[pagina 205]
| |
en loopt gevaar om in eene sententia pro amico te vervallen. Het was immers bekend, Numan behoorde tot de partij van behoud. Was hij dan niet een openbaar voorstander van eene meer zuivere en onbeperktere Koninglijke regering; heeft hij zich nimmer, of jegens anders denkenden, of over het gewijzigd Staatsbestuur in Nederland te scherpe uitdrukkingen veroorloofd? Hij sprak immers na de herziening der Grondwet in 1848 van een huwen van het Koningschap aan eene onhuwbare DemocratieGa naar voetnoot1; van het verwaarloozen van al wat ons eigen is, en het nabootsen van Grond- en Organieke wetten van vreemden, ja soms van een Angliseren van het Nederlandsch StaatsregtGa naar voetnoot2. - Ik geef toe, dat zijne levendige overtuiging omtrent de ware beginselen der wetenschap wel eens zijnen ijver ontstak, als hij meende te bespeuren, dat een zich zelf proclamerend liberalismus, waarvan hij het liberale volstrekt niet inzag, zich met stoutheid als de stem des volks poogde op te werpen, en meer en meer onder den schijn van hooge wijsheid, de eerste regelen van het Staatsregt ter zijne stelde, om zijne eigendunkelijk uit vreemde staatsregelingen en wetten gedistilleerde zoogenaamde constitutionele waarheden als raison écrite voor alle door eene grondwet beperkte monarchiën te doen doorgaan. Ik geef toe, dat hij bij het aanwijzen van zulke wetenschappelijke dwalingen, welke bij onnadenkenden maar al te veel veld wonnen, niet altijd naauwlettend was op den vorm der berisping; maar een partijman in den eigenlijken zin was Numan niet. Hij wenschte te zijn en te blijven beminnaar van zijn vaderland, en als Nederlandsch Staatsregts-leeraar naar pligt en geweten met hen, van wier vorming grootendeels moest afhangen wat van het vaderland worden zal, vrij en opregt de ware beginselen der wetenschap en de geschiedenis van het Staatsregt, vooral in Nederland, te onderzoeken, en | |
[pagina 206]
| |
zonder aanzien van personen in hare kracht voor te stellen, en te bevorderen; als op een hooger standpunt geplaatst, waar geene partijzucht mag doordringen. Of is het reeds zoo verre met het drijven van verschillende meeningen gekomen, dat een Hoogleeraar in Staat- en Volkenregt in Nederland van partijzucht moet beschuldigd worden, omdat juist in zijn leeftijd met meer of mindere hevigheid meeningen worden opgedrongen, welke hij als wetenschappelijk man en op gronden der wetenschap steeds heeft verworpen? Is publieke opinie, of het gevoelen eener zich verheffende partij, wetenschap, die op de vaderlandsche Hoogeschoolen aan de jeugd moet worden aanbevolen, welnu, men zette dan het orgaan van zulk eene partij of een hedendaagsch publicist - met dien weidschen titel noemen zich reeds onderling de dagbladschrijvers in Frankrijk en België - in den leerstoel van eenen Pestel, of Kluit, of Kemper, of de Wal; maar men zij dan niet te naauwlettend op grondig wetenschappelijk onderwijs, of de ontwikkeling van zelfstandige vaderlandsche deugden. - Maar indien nu een Hoogleeraar in eene der belangrijkste wetenschappen, een man van degelijke oud-Hollandsche geleerdheid, en die niets dan liefde tot het dierbare, ons in 1813 op eene zoo wonderdadige wijze hergevene, vaderland in het harte koestert, die de voortreflijke grondvesters van den herboren staat eert, en jaren na hunnen dood hunne inzigten vereert, indien hij met den braven Pestel als beginsel zijnen leerlingen aanbeveeltGa naar voetnoot1: Est bonus civis, qui leges servat, seque perficit, ut civitati utilis esse possit, huic prodesse gaudet, ac tolerat vitia status publici, quae sine malo graviori submoveri nequeant, caet. - want de geheele plaats verdient nagelezen te worden; - wanneer hij zijne overtuiging uitspreekt, dat eene ramp welke het vaderland heeft getroffen niet verholpen wordt door het wezen van den Staat in zijne grondvesten aan te tasten; dat het | |
[pagina 207]
| |
geene wijsheid is bij opkomenden storm den gezagvoerder van het vaartuig te belemmeren of zijne magt onder meerderen te verdeelen; dat men om erkende gebreken van een gebouw te herstellen niet begint met de fundamenten te ondergraven; dat eene constitutie geen overkleed is, gemaakt om eene natie los om het lijf te hangen; dat speculatieve constitutiën zijn als loofhutten, die men van omgehouwene boomen maakt, groen gevende voor éénen dag, maar welke, als de gekunstelde heerlijkheid verwelkt, de eerste morgenzon er over is opgegaan, niets vertoonen dan rijs en dorre bladerenGa naar voetnoot1; dat door den tijd alleen eene constitutie kan eerwaardig worden, en dan alleen als zij is eene geschiedkundige, geene bespiegelende, maar in de zeden en gewoonten, in het geheele volksleven als ingewevenGa naar voetnoot2; zijn dit dan woorden van eenen partijman en geene gezonde beginselen van Algemeen Staatsregt, dan geve men gerust denzelfden naam van behoudsman aan de voortreflijke zelfstandige Nederlanders wier voetstappen Numan als Staatsleeraar drukte, en in wier lof hij schier onuitputtelijk mag heeten. Deze denkbeelden over het bijzonder Staatsregt van een volk waren reeds vroeg bij hem ontstaan, en door de lessen van zijnen meest geliefden leermeester te Utrecht geheel gevestigd. Het leven stelde hij zich steeds voor den geest in zijnen geheelen omvang en innerlijke waarde, gelijk het zich op het standpunt der outwikkelde menschelijke maatschappijën voordoet, met al het heerlijke, dat het aanbiedt ter veredeling en volmaking van ware humaniteit. Het onderzoek naar den geleidelijken voortgang dezer ontwikkeling der menschelijke natuur, en als het ware het ontkiemen der zaden, door den God des levens in den mensch gelegd, was | |
[pagina 208]
| |
hem voorzeker een hoogst gewigtig punt van beschouwing in de geschiedenis der geheele menschheid. Maar toch de gang der beschaving had immers bij verschillende volken hare verscheidenheid, hare eigenaardige kracht: dit worden, deze ontwikkeling, dit leven des volks, kenbaar in taal, geaardheid, zeden, wetten, instellingen, was naar zijn gevoelen het eigenlijk voorwerp der beschouwingen van den Regent, den Wetgever, den vaderlandschen Staatsman. Hier zweefde ook hem het schoone beeld voor oogen van evolutie, outwikkeling, vooruitgang; maar overeenkomstig den natuurlijken loop der bijzondere en maatschappelijke betrekkingen en eigenaardige volkstoestanden. En, hetzij hij de zoogenaamde groote mogendheden den band der Staten willekeurig zag losrukken of ongelijksoortige bestanddeelen met een magtwoord aan een hechten, hetzij hij de toongevers in eenen Staat het vreemde zag najagen, en met minachting van het bestaande den volke opdringen, het was hem evenzeer revolutionairGa naar voetnoot1: want revolutie noemde hij al wat het inwendige, door den tijd eerwaardige, leven des volks aantastte, en de volksgeschiedenis met radicale omkeering, de volksontwikkeling met verbastering of teruggang bedreigde. Zulk een man des vooruitgangs, maar tevens van behoud was Numan. Hoe dwaas zijn toch de menschen, in het kiezen en napraten hunner partij-leuzen. De geschiedkundige rigting zijner wetenschappelijke oefeningen, welke hem vroeg eigen was geworden, had op een en ander een blijkbaren invloed; ja zijne denkbeelden over Regt en Staat en Wetgeving werden er geheel door beheerscht. Deze rigting toch deed hem steeds naar vroegere toestanden, oorspronglijke zeden en instellingen omzien; niet om in de oudheid te leven, maar in het voorledene de eenig ware bron te ontdekken ter verklaring van het tegenwoordige, en dit | |
[pagina 209]
| |
op eene geleidelijke wijze ter voorbereiding aan te wenden, ter volmaking des regts en van het geheele maatschappelijke leven des vaderlands. Geene antiquiteiten, maar het nog in den volke levende regt: soortgelijke uitdrukkingen bezigde hij niet zelden. Het verouderde scheen hem als versleten, en onbruikbaar in het volksleven, afgelegd, het verdiende geene hooge onderscheiding meer, dan slechts om het nog krachtige en voortwerkende des te beter te kennen en te bevorderen. Maar dit dan ook niet met geweldige hand aangetast, of steelswijze ondermijnd, en door vreemde bestanddeelen verontreinigd en vooruit gebragt op den weg die ten verderve moet leiden van staten en volkeren! Zoo waren hem dan ook in het staatkundige de historische de eenig nationale begrippen, welke hij scherp tegen over alle revolutionaire en contrarevolutionaire oversteldeGa naar voetnoot1. Deze voorstellingen van het leven in de menschheid en de afzonderlijke volken hadden, naar het mij voorkwam, eene tamelijk dichterlijke kleur, nogtans zij beheerschten hem geheel, en deden hem met geestdrift alles aanvatten en beoefenen wat maar eenigzins met het doel zijner praktisch geschiedkundige navorschingen in verband stond, of onmiddellijk voedsel kon geven aan zijne steeds aangroeijende kennis der geschiedenis in haren schier onmetelijken omvang. Geen werk van eenige wetenschappelijke waarde werd immer door hem verwaarloosd of ongebruikt ter zijde gelegd; maar voornamelijk dreven die schriften zijnen weetlust aan, welke de regtsbronnen van Germaanschen oorsprong zuiverder deden kennen, of geheel nieuwe inzigten openden op het veld der Duitsche regtsgeschiedenis. Op dit terrein leefde hij geheel, en zijne persoonlijke kennismaking met sommige Duitsche geleerden, onder anderen met Freiherr von Richthofen, en door dezen met von Savigny, gelijk zij zijnen ijver nog vermeerderde, zoo zal zij bij hen ook wel de overtuiging | |
[pagina 210]
| |
hebben verwekt, dat Numan in hun land en deszelfs wezenlijkste belangen en eigenaardigheden volstrekt geen vreemdeling was. Dezelfde levendige geaardheid, waaraan mede voor een gedeelte de geschiedkundige rigting zijner studiën moet worden toegeschreven, maakte hem meer afkeerig van eene zuiver wijsgeerige analyse der algemeene begrippen van regt en regtsverpligting. Tot het bepalen en wijsgeerig ontwikkelen van regtsbeginselen en het onderzoek naar den grond en het bestaan van het regt helde hij niet over. Het afgetrokkene denkbeeld der kracht van de praktische rede op 's menschen willen en handelen kon hem niet bekoren. In de school van van Heusde gevormd, was hemGa naar voetnoot1 de zin voor regt de voorname bron des regts en de oorzaak zijner beoefening. Die zin, eene hoogere eigenschap der menschelijke natuur openbaarde zich eerst in een lateren leeftijd der menschheid Het regt moest nimmer op zich zelf worden beschouwd. Geen regt zonder inzigt in de tijdelijke gesteldheid en het wezen der menschelijke betrekkingen en maatschappelijke inrigtingen, welke het regelen moet. Het natuurlijke verband, zeide hij, tusschen het regt en deszelfs voorwerp werd nimmer ongestraft geschonden. Ja, afgetrokkene denkbeelden op onvolkomene maatschappelijke toestanden te willen toepassen, of liever de maatschappij naar afgetrokkene denkbeelden te willen inrigten en besturen scheen hem het werk van droomers en dweepers. - Het voegt mij niet den overledene, wiens geestdrift voor deze leer ik gekend heb, hier tegen te spreken. Ik geloof echter, dat juist omdat droomers en dweepers een verkeerd gebruik, eene verkeerde toepassing hebben gemaakt van die afgetrokkene denkbeelden, welke die toepassing volstrekt niet vereischten, zulks op het gevoelen van Numan en van alle tegenstanders van de vroeger aangenomene leer des natuurregts een al te sterken invloed heeft uitgeoefend, en hen een al te ongunstig | |
[pagina 211]
| |
oordeel heeft doen vellen. Genoeg, het is duidelijk, dat zulke eenmaal in krachtige overtuiging overgegane denkbeelden moesten leiden tot eene geheele verwerping van het redeof zoogenaamde natuur-regt. Zelfs komt het mij voor, dat hij in zijnen ijver zich wel eens liet verleiden tot het al te scherp afteekenen der zwakkere punten eener wijsbegeerte, welke steeds het waardig en verheven voorwerp van naauwgezet onderzoek zal uitmaken voor den praktischen geest des menschen: welker werking en voldoende toepassing echter Numan in het leven en streven der menschen volstrekt niet meende te ontwaren, en welke daarom dan ook door hem als schoolsche droomerij werd ten toon gesteld. Geen wonder dan ook, dat hij, bij eene onbepaalde hoogschatting der geleerdheid van zijnen voorganger Gabinus de Wal, nimmer van zijne verhandeling over het bestaan, den aard en de behandeling van het Natuurregt met dien lof gewaagde, welken dit uitmuntend geschrift van den altijd helder denkenden en schrijvenden Regtsgeleerde in zulk eene ruime mate schijnt te verdienenGa naar voetnoot1. De geestdrift welke den jongeling voor kennis en wetenschap bezielde is hem tot zijnen dood bijgebleven. Nimmer achttc hij iets zijner gezette overweging onwaardig wat in eenig verband stond met zijne meest geliefde letteroefeningen. De verschillende rigtingen der Godgeleerdheid volgde hij met meer dan gewone belangstelling. De zedeleer en hare innerlijke verwantschap met Godsdienst en regt werden door hem steeds in de regtsgeschiedenis onder één gezigtspunt vereenigd; aan het schiften en scheiden der menschelijke ziel en hare vermogens, aan het streng onderscheiden harer innerlijke raadslieden en drijfveeren tot een goed, regtvaardig, Godvruchtig leven, had men naar zijn oordeel te langen en te vruchteloozen arbeid besteed, het menschelijke in den mensch moest onverdeeld den praktischen wijsgeer steeds | |
[pagina 212]
| |
voor oogen staan, zoo in de beschouwing van 's menschen natuur, en de uit en door haar ontwikkelde levensbetrekkingen, als van de leidingen Gods met de menschheid, gelijk zij zich in de geschiedenis openbaren. Ook deze verhevene wijsbegeerte, te vasthoudend gedreven, moet, gelijk al wat menschelijk is en dus onvolmaakt, hare zwakke zijde vertoonen, als het er in de scholen der wetenschap op aan komt om het eigenaardige van regt, regtsverpligting en zedepligten, gelijk zij zich op het tooneel des levens van zwakke stervelingen voordoen, naar behooren te doen kennen; maar, hier mogen zij dan aanleiding geven tot minder juiste bepalingen en iets onzekers en, als ik mij zoo mag uitdrukken, iets zwevends bevatten, hetwelk eene nog niet volmaakte menschenwereld niet kan dulden, in haar geheel genomen draagt zij het kenmerk der verhevene opvattingen van den adel en de in het plan van God altijd voortwerkende volmaakbaarheid van 's menschen zedelijke natuur, en vertoont ons het heerlijk beeld van eenen staat, waarnaar wij moeten streven, waarin regt, deugd, Godsdienst één zullen zijn, en het Goddelijke in den mensch niet denkbeeldig maar in waarheid zich zal openbaren. Zijn krachtig en doorgaans gezond ligchaam, bezield door eenen vurigen en steeds opgeruimden geest, maakte hem de inspanning van zijn verstand ligt en aangenaam. Hij werkte vlug, en zijn veel omvattend en sterk geheugen stond hem steeds vaardig ten dienste om uit den rijken schat zijner kennis de noodige bouwstoffen voor den geest te roepen. Maar deze was niet slechts voor eigen gebruik bestemd: het scheen als of hij meer voor anderen dan voor zijnen eigenen roem had gewerkt en leefde. Niet slechts zijnen leerlingen, maar tevens zijnen ambtgenoten, ook in andere vakken van kennis, was hij met onbegrensde welwillendheid behulpzaam en zijne schatkamer stond voor allen open. Zelden vervoegde men zich vruchteloos tot hem om inlichting of raad. Aangenaam en gemaklijk in den gezelligen omgang was hij dikwijls de ziel en het leven van den kring zijner | |
[pagina 213]
| |
vrienden. Zijne levendige gesprekken door vernuft en menigmalen door luimige scherts gekruid, werden door hen hoog gewaardeerd. Hij stond pal voor zijne meening, maar, zich zelf niet bedoelende, verhief hij zich niet boven minder begaafden in hun midden of maakte misbruik van hunne minderheid; zijne aangeborene goedaardigheid dreef hem veel meer aan om de verdiensten van leermeesters en vrienden te verheffen. Van kwaadsprekendheid gruwde hij en niemand zal hem deze helaas! zoo algemeene ondeugd kunnen verwijten. De min aangename zijde zijner bekenden of betrekkingen bedekte hij onder den lof hunner deugden. Openhartig jegens hen, die hij als zijne vrienden vertrouwde, wist hij te zwijgen, waar bekendmaking onvoegzaam ware geweest. Het leed des levens trof hem wel eens diep; maar klagten van gemelijkheid of verdriet kwamen hem niet over de lippen: zijne opgeruimdheid van geest bekwam spoedig de overhand. Jegens zichzelve was hij onoplettend, nimmer zwaartillend, ligchamelijke pijn of krankheid scheen hij niet te achten en door zijnen krachtigen geest te beheerschen. Zelfs toen de doodelijke ziekte, welke hem ten grave zoude slepen, meer en meer in geweld toenam, was het alsof hij daarvan de bewustheid niet in zich omdroeg, en verrigtte hij steeds met denzelfden ijver en lust de veelvuldige bezigheden aan zijnen werkkring verbonden. Onverklaarbaar blijft zijnen vrienden deze verblinding omtrent het gevaarvolle van zijnen toestand. Si mens non laeva fuisset! deze zucht konden zij bij het vernemen van zijnen onverwachten dood niet onderdrukken; want, naar hunne meening, ware er bij vroegere bedachtzaamheid redding mogelijk geweest. Die kundige en geliefde ambtgenoot, die geleerde en ijverige voorganger op den weg der wetenschappen was tevens liefderijk echtgenoot en teeder beminnend vader, altijd hulpvaardige bloedverwant en vriend. Geheel bezield door welwillendheid jegens zijne medemenschen, maakte zijn goed geplaatst hart hem den pligt der barmhartigheid, der weldadigheid gemaklijk, zijn eerbied voor de lessen van het | |
[pagina 214]
| |
Christendom deed hem deze daarbij als een heiligen pligt beschouwen. Wij hebben het vroeger reeds opgemerkt, de kiemen des Christelijken geloofs hadden van zijne jeugd af in zijne ziel wortel geschoten. Deze waren noch aan de Hoogeschool verstiktGa naar voetnoot1, noch later in zijn wetenschappelijk leven bedorvenGa naar voetnoot2. En toch, dit leven werd daaglijks door velerlei schriften ook van wijsgeeren en vrijdenkers van nieuwe en soms gevaarlijke strekking gevoed. Maar zijne innige overtuiging van het verhevene, eenig ware en goede, het Goddelijke ons in en door Christus geopenbaard, was gevestigd; zijnen eerbied voor de openbaring van den eenig Waarachtige, zijnen afkeer van hen die met het heilige den spot dreven of met ijdel wapentuig deze rots der eeuwen poogden te ondermijnen, deze gevoelens ontveinsde hij voor niemand. Vertooning van Godsvrucht te maken, of met het geen in zijn binnenste omging een huichelachtig spel te drijven was hem echter een gruwel. Veelal moest men hem in zijne gesprekken, in het beoordeelen van eenig werk van wetenschappelijken en Godsdienstigen aard beluisteren, ja dikwijls zijne meening bespieden, om zich overtuigd te houden dat hoofd en hart in dien zin gelukkig zamenstemden. Echter, waar het pas gaf, schroomde hij niet dit gevoel met kracht te openbaren. Of wat behaagde hem het meest in zijnen zwager en vriend, den geleerden van Swinderen, in den edelen Kemper, of in zijnen vader? Was het talent, wetenschap, vermaardheid onder hunne medemenschen, of zuivere Godvrucht, nederigheid, zelfstandigheid, en die inwendig gereinigde bron des harten, waaruit bij hen de schoonste deug- | |
[pagina 215]
| |
den opwelden, die hen hun geheel leven door tot de edelste handelingen aandreven? Of, moest hij bij het vermelden van anderer inwendig leven van Christelijk geloof zwijgen, hoe wist dan zijne goedaardigheid in hun karakter die deugden op te merken, welke zich zooveel te edeler, en van nog zuiverder gehalte in den waren Christen openbaren! Maar, voert men mij misschien te gemoet, gij schrijft eene lofrede. Was dan ook niet in hem eenig kwaad, eenig gebrek, of menschelijke zwakheid op te merken, welke hij had kunnen, ja moeten, tegengaan en overwinnen? Ik antwoord: wie kan dit betwijfelen? - maar, naar waarheid, ik had zoo veel goeds, zoo vele lichtende punten in zijn leven gade te slaan, dat het mij aan lust en tijd ontbrak om naar de schaduwzijde om te zien. En dan nog, had ik deze in hem kunnen en moeten opmerken, zoude het dan hier de plaats zijn om er van te gewagen? Bemint echter iemand zoozeer het kritiseren van anderen, dat hij deze nalatigheid mij in ernst meent te moeten toerekenen, welnu! hij neme dan met welwillendheid mijne verontschuldiging aan. Ik vind die in de woorden van eenen vaderlandschen geleerde en ChristenGa naar voetnoot1: ‘Levenskritiek begint met zelfkritiek. Doorgaans verzuimt men dit, en begint met de kritiek van anderen. Die zoo handelen zijn gelijk aan litteratoren, die zonder de gronden der taal meester te zijn, zich wagen aan het verbeteren van den tekst, en het smeden van conjecturen, en, wonder scherp ziende, zoo zij wanen, in de gebreken van anderen, blind zijn voor de gebreken van zich zelven. Het is voorwaar geene ligte zaak de levende exemplaren, die wij voor ons hebben, vlot weg te kunnen lezen. Er zijn zoo veel hiaten in den tekst, die ons ontsnappen; wij missen den sleutel tot verklaring van den meerendeels duisteren stijl, ... en zou het dan wel mogelijk zijn hen juist en billijk te beoordeelen? - Beginnen wij daarom liever met onszelven, | |
[pagina 216]
| |
én eindigen wij met ons zelven, en trachten wij ons eigen exemplaar te emenderen; de tijd zal ons ontbreken voor de censuur van anderen.’ Ik maakte vroeger melding van de laatste rede door Numan uitgesproken op het feest ter herinnering van den veldtogt in 1830, 1831. Dit werd gevierd op den 12en Augustus 1856, op dien voor de compagnie zoo gedenkwaardigen dag, waarop men 25 jaren geleden bij Leuven den vijand manmoedig onder de oogen had gezien. Het was een feest de achtbaarste mannen des vaderlands ten volle waardig, wel vrolijk gevierd onder herinnering der genotvolle dagen van het vrije en gulle Akademie- en krijgsmans leven, maar tevens met een dankbaar hart voor den ruimen zegen Gods aan velen hunner ten deele gevallen, en met ernstige gedachten, aan de toekomst gewijd. - Hoe zal het Numan's vrienden, die met hem aan dien vriendschapsdisch hadden aangezeten, te moede zijn geweest, toen de mare van zijn overlijden hun verkondigde, dat de treffende woorden van den schrijver des verslags hunner vereeniging, op hunnen Voorzitter, den onvergetelijken C. Star Numan, onder de eersten die gevallen waren, zoo niet den allereersten, hunne toepassing hadden gevonden! - Dank zij den mij onbekenden steller voor die den geest dier feestviering zoo zeer kenmerkende woorden: ‘'k heb verzwegen’ zegt hij aan het slot van van het Verslag, bl. 26. ‘wat niet verzwegen moet worden. Op voorstel van Burlage was men aan de tafel midden in de vreugde op een oogenblik gezamentlijk opgerezen: ieder ging de geheele rei rond, en gaf aan ieder de hand: de hand van trouw. Misschien voor het laatst: wel moet men zeggen, voor sommigen zeker voor het laatst. Die gedachte belemmerde de vreugde niet. Want wie reeds in zijne jeugd zijn bloed heeft willen storten voor zijn vaderland, naar overtuiging zijn leven heeft veil gehad voor de zaak des regts, wie op dat beginsel is voortgegaan, wie met God leeft voor vaderland, voor regt, voor deugd, hij schrikt niet huiverende voor het denkbeeld, van misschien weldra door trouwe vrien- | |
[pagina 217]
| |
den te zullen worden beweend, en zijne vrienden zullen bij zijn graf niet weenen zonder troost.’ Wel mogt het zijnen krijgsmakkers niet gebeuren het lijk des dierbaren ten grave te geleiden; maar wij, zijne ambtgenooten en leerlingen, volbragten in den vroegen morgen van den 13en Mei des vorigen jaars met zijne bloedverwanten en aangehuwden dien treurigen pligt: want ook hier had hij warme, trouwe vrienden, die door zijn onverwacht overlijden in rouwe gestort zijn gemis innig betreurden. Een onafzienbare rei van Studenten onzer Hoogeschool was het dierbare overschot tot bij de laatste rustplaats gevolgd; van zijne ambtgenooten was niemand afwezig, dan die door anderen pligt of ongesteldheid werd terug gehouden. Voor hen en velen van Numan's vroegere leerlingen en stadgenooten, die het laatste blijk van hoogachting en toegenegenheid jegens den ontslapene met ons wenschten te brengen, sprak de steller van dit berigt, als Deken der Regtsgeleerde Faculteit, de Hoogleeraar P.J. van Kerckhoff als Rector der Hoogeschool, en F.A.R.A. Baron van Ittersum in naam der studerende jongelingschap, een woord van weemoedige hulde uit, maar tevens van dankbaarheid, van troost, van bemoediging en hope des beteren levens. Eene vreeslijk doortastende ziekte, waarvan hij het gevaarlijke niet scheen te beseffen, had binnen weinige weken dit zoo sterk ligchaam verwoest, en in den avond van den 9en Mei 1857 blies hij den levensadem uit; om, gelijk wij hopen, tot beter leven over te gaan, en van kracht tot kracht, van deugd tot deugd voortstrevende, vrij van zonde en gebrek zijnen God en Vader in Christus, en zijnen Verlosser, dien hij op aarde lief had, alleen te dienen en te verheerlijken. In de nagedachtenis zijner vrienden heeft hij zich door zijne uitmuntende hoedanigheden eene zekere en blijvende plaats verworven.
Groningen, 19 Julij 1858.
J.H. Philipse. |
|