Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1858
(1858)– [tijdschrift] Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde [1801-1900]– Auteursrechtvrij
[pagina 14]
| |
Levensberigt van Mr. Joannes Gerard la Lau.Zoo zeer als het overlijden van een man, met wien steller van dit levensberigt meer dan veertig jaren als vriend, gemeenzaam en broederlijk, heeft omgegaan, hem bedroefde, evenzeer was het hem eene aangename taak geroepen te worden tot de beschrijving van het leven van la Lau, weleer lid en Penningmeester van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde. Hij behoorde onder de velen die niet schitterden, maar door aanhoudende werkzaamheden nut en vreugde rondom zich spreidden en met stillen gang voort traden op de baan der wetenschap en der letterkunde, schoon slechts enkele stukken openlijk uitgegeven van zijnen voortgang getuigden. Al wie hem achtten en lief hadden, - en zij waren niet weinigen - allen die met hem in eenige betrekking stonden, weten het hoe zijn omgang en zijne gesprekken het kenmerk droegen van beschaving, kennis en wetenschap en eene zucht voor de Letterkunde eens Vaderlands dat hem met geheel zijne taal en de voortbrengselen zijner goede schrijvers lief en dierbaar was. | |
[pagina 15]
| |
Joannes Gerard la Lau werd den 10den Januarij 1799, te Leyden geboren, de zoon van Izaäc la Lau en Johanna Maria Leembrugge. Hij was een afstammeling uit het geslacht der Fransche vluchtelingen, die in het laatst der 17de eeuw wegens hunne Hervormde geloofsbelijdenis naar Holland vloden, om daar de rust en veiligheid te vinden, in hun vaderland hun ontzegd. Op den voor Leyden zoo rampzaligen dag van 12 Januarij 1807, genoot hij het onderwijs op de school van het Leydsche Departement der Maatschappij tot Nut van 't Algemeen, toen het schoolgebouw, door het springen van een kruidschip, met eene menigte van andere gebouwen instortte en in een puinhoop werd veranderd. Van 's middags 4½ uur tot des avonds 9 uur lag hij onder het puin bedolven, en het gelukte eerst, na ongelooflijke inspanning en volharding, zijnen vader met vijf à zes medehelpers, den bewusteloozen knaap, met wonden bedekt, voornamelijk aan het hoofd, van onder het puin op te delven. Ten gevolge van negen of tien hoofdwonden was hij zoodanig verzwakt, dat hem alle inspanning tot onderwijs, gedurende een jaar verboden werd. Eindelijk herstelde hij, oefende zich met hernieuwde vlijt, tot hij zijne besliste keus te kennen gaf om zich te wijden aan de studie der Rechtsgeleerdheid. Daartoe werd hij op de Latijnsche school te Leyden voorbereid, en in September 1816 op de rol der Leydsche Studenten ingeschreven. Van zijnen ijver en vlijt getuigen allen die hem gekend hebben en hem op zijne loopbaan verzelden. Van zijne verzamelde kennis gaf hij blijken in zijne Dissertatie, waarmede hij tot Doctor in de beide Rechten werd bevorderd. Zij droeg den titel van: Dissertatio politicohistorica de Re pecuniaria Imperii Romani, inde ab Augusto usque ad Constantinum Magnum, d. 18 Mei 1822. Dientengevolge zette hij zich als Advocaat te Leyden neder en begon met denzelfden ijver de practijk der Rechtsgeleerdheid. Doch het bleek spoedig dat, bij de vele mededingers, met hem hetzelfde vak beoefenende, het noodzakelijk was iets | |
[pagina 16]
| |
anders te ondernemen, wilde hij aan den wensch van zijn hart voldoen en in den echt te treden met haar aan welke zijn hart verbonden was. Na eene enkele ongenoegzaam geblekene proeve om zich een geschikt bestaan te verschaffen, werd het plan beraamd, dat hem vooral aangenaam moest zijn, tot de oprichting eener boekdrukkerij, waarbij hij tegelijk de practijk kon aanhouden. In April 1830 werd de drukkerij geopend; zijne moedige pogingen slaagden reeds bij aanvang, breidden zich naderhand verder uit, en hij had het geluk te zien hoe zijne werkzaamheden met den bloei zijner zaak toenamen. Reeds in dat zelfde jaar, 8 Julij 1830, verbond hij zich in het huwelijk met Mejuffr. Christina Johanna Bonte, met wie hij ruim 29 jaren in eene hoogst gelukkige verbindtenis leefde, en die met twee dochters en hare echtgenooten, zijnen dood betreurt. Later werd hij door aankoop eigenaar der Leydsche Courant, en Maandag 1 Julij 1844 verscheen de eerste courant van zijne hand met een woord van den uitgever aan het hoofd. Menig artikel van dit dagblad, zoo wel als de keuze der nieuwstijdingen, getuigde van zijnen smaak en zin voor letteren en wetenschap, van zijne echte belangstelling in de welvaart van het Vaderland, welks geschiedenis hij boven alles beminde en doorzocht, in den bloei zijner letterkunde, en vooral ook der Leydsche Hoogeschool. Als Diaken, later als Ouderling en Lid van de Culte bij de Waalsche gemeente te Leyden, zag hij zich een werkkring geopend, waarin hij met hartelijkheid kon arbeiden, om leed te verligten, vreugde aan te brengen, en in alles aan de begeerte van zijn weldadig hart te voldoen. Hij werd in 1831 Lid van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde, later (1837) haar Penningmeester, voorts Lid der plaatselijke Schoolcommissie, der Leydsche Subcommissie van de algemeene Maatschappij van Weldadigheid, en van de Maatschappij tot afschaffing van sterken drank, voor welke hij ook nu en dan een tractaatjen, maar nameloos, geschreven heeft. Zoo werkte hij voort, gelukkig in de genoegens van zijn huislijk leven, kalm en | |
[pagina 17]
| |
gemoedigd, en altijd, waar hem tijd en gelegenheid ten dienste stonden, werkende aan wat bovenal zijne lust was, de beoefening der letterkunde des Vaderlands, en vooral der Nederlandsche poëzy, gelijk hij ook zelf meermalen de hand aan de lier sloeg, en met eenvoud en geestigheid sommige dichtstukken zamenstelde, die echter voor een deel of niet of nameloos zijn uitgegeven. Ook de gave der poëzy werd bij hem veelvuldige malen tot een weldadig doel aangewend. Veelsoortig waren zijne bezigheden, en men droeg hem gaarne het bestuur en de regeling op van zaken van eenig belang. Zoo arbeidde hij tot voorbereiding en regeling der Vereeniging van Oud-Studenten der Leydsche Hoogeschool in 1838, te Leyden, van welke feestviering hij een verslag heeft geleverd in het Gedenkboek dier heuchlijke Vereeniging. Voor deze werkzaamheden ontfing hij eene aangename gedachtenis in een aanzienlijk boekgeschenk. Hoe wel zijn niet zeer sterk ligchaamsgestel, nu en dan door pijnen aangevallen, naauwelijks hopen deed dat zijn leven tot hoogen ouderdom zou voortduren, overviel echter zijne laatste krankheid zijne geliefden en vrienden op het onverwachtst. Hem niet; hij kende zijnen toestand. Weinige dagen lag hij neder, de laatste bewusteloos, maar bij zijn sterfbed waren zijne dierbaren verzekerd dat hij, gerust op den Verlosser, in Wien hij geloofd, Wien hij lief gehad had, den laatsten strijd had gestreden en tot de eeuwige rust was ingegaan. Hij overleed 10 Augustus 1857, beweend door allen die hem gekend, geëerd en bemind hadden, betreurd vooral ook door de bedienden zijner drukkerij, die in de Leydsche Courant van den dag, op zijn overlijden gevolgd, een eenvoudig en aandoenlijk bericht van zijnen dood gaven en van wat hij voor hun geweest was. Schoon hem de werkzaamheden des gewonen levens en die, waartoe zijne verschillende roepingen hem drongen, zijne drukkerij en courant, niet toelieten dat hij zich uitsluitend aan de letterkunde overgaf, waar hij kon en mocht wijdde | |
[pagina 18]
| |
hij haar zijne vermogens. Reeds toen hij nog student was, behoorde de poëzy van het Vaderland tot zijne meest geliefkoosde studiën, en onze onderlinge bijeenkomsten kenmerkten zich destijds gewoonlijk door een volhoudend streven naar de kennis van wat onze vroegere schrijvers en dichters schoons hadden geleverd. Daar was in die dagen, kort na de verlossing uit de Fransche dwingelandij, een nieuwe gloed voor Hollands taal en letteren ontvlamd, en eene Rederijkkamer, door ons met een klein, maar uitgezocht getal van vrienden opgericht, gaf bewijzen dat die gloed ook hem bezielde. Hoe la Lau de Vaderlandsche dichters hoog achtte heeft hij in enkele uitgegevene stukken getoond. Zoo gaf hij - evenwel niet in den handel - een Verhaal van een bezoek op Sorgvliet, in verzen in den trant van zijn ouden bewoner (J. Cats). In 1838 verscheen van hem bij de Gebr. van Cleef, De Zeestraat van 's Hage naar Scheveningen door Constantijn Huijgens, op nieuw uitgegeven, naar de hedendaagsche taal en spelling gewijzigd, en met eenige aanteekeningen voorzien: en in 1839 plaatste hij in de Gids van October, eene Reis van Janus Secundus van Mechelen naar Bourges, uit het Latijn vertaald. Hoe hij de zuiverheid der Hollandsche taal verstond bewijst een stuk in de Tijdspiegel van Nov. 1851, in den vorm van een brief, getiteld: Een woord tegen taalverbastering en bastaardwoorden, onderteekend: uw getrouwe lezer, Mr.-u. L. 23 Junij 1851. Wij hebben nog van hem eene vertaling van een Carmen gratulatorium van Ds. Marron, Predikant bij de Hervormde Gemeente te Parijs: Heilwensch aan de Leydsche Academie, bij de plegtige feestviering van hare stitchting na verloop van 250 jaren toegewijd. Ook dit is nameloos. Voorts bestaat er nog van hem eene dichterlijke vertaling van verzen van Janus Secundus, gevoegd bij het: Iets over Janus Secundus en zijne penningplaat: Vatis amatoris Julia sculpta manu, door N.C. Kist, in: v.d. Chijs Tijdschrift voor Penningkunde, I.D. bl. 318 vv.; en een dichtstuk bij gelegen- | |
[pagina 19]
| |
heid van het Nieuwe jaar (1843) voor de Leydsche weezen; behalven nog verscheidene andere naamlooze verzen den zetters zijner drukkerij op Koppermaandag, eenige jaren achter elkander, in den mond gelegd, en de vertaling eener Leerrede van A. Coquerel: Vrijheid, Gelijkheid en Broederschap. 1848. Zijne pas opgerigte drukkerij gaf hem in Augustus 1830 ook aanleiding om, gelijk zulks meestal geschiedt, eene Letterproef het licht te doen zien; en in Mei 1844, kort voor het overnemen den Stedelijke Courant, vernieuwde hij die Proef op ruimer schaal. Doch ook hier toonde zich zijn fijne tact en smaak voor in- en uitlandsche letterkunde, in de fraaije keus der fragmenten in dicht en ondicht, wier strekking ons een diepen blik doet slaan in 's mans geheele zielsstemmingGa naar voetnoot1.
Zietdaar wat van la Lau ons is overgebleven. In alles eenvoudig en zedig; voor zijne vrienden en al wie zijne hulp vroegen, voorkomend en hulpvaardig; een ijveraar voor al wat waar, schoon en goed is, zag hij zijn leven in kalme rust voortvloeien, arbeidende zonder roemzucht, alleen om nuttig te zijn. Hij laat allen die hem waardeerden den wensch na, dat hij zijne levensdagen nog verder had mogen uitstrekken. Zijne gedachtenis blijft den zijnen gezegend. De Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde verliest in hem een getrouw behartiger van hare in- en uitwendige belangen, de stad zijner woning een rechtschapen burger, de Christelijke gemeente een waardig lid, zijne vrienden eenen opregten vriend, zijn huisgezin, zijne gade en kinderen een trouwhartig man en vader.
Ridderkerk, 6 Nov. 1857.
A.P.v. Groningen. |
|