Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1857
(1857)– [tijdschrift] Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde [1801-1900]– Auteursrechtvrij
[pagina 176]
| |
Levensberigt van Dr. William Steven.Van William Steven, wiens dood de geleerde wereld in Schotland en Nederland gelijkelijk, in dit jaar te betreuren heeft, zoude, als van eenen vreemdeling, volgens den gewonen door onze Maatschappij aangenomen regel geen levensberigt in onze Handelingen te verwachten zijn, ware het niet dat hij door eene dertienjarige inwoning in ons vaderland en zijne daardoor ontstane, immers vermeerderde werkzame belangstelling in onze geschiedenis, zoo kerkelijke als letterkundige, zich eene billijke aanspraak verworven had op de erkentelijkheid van onzen landaart. In hoeverre van dit laatste deze korte schets het bewijs leveren kan, moge een ander beslissen.
Hij was den 22 November 1796 te Peebles aan de Tweed, 20 mijlen ten zuiden van Edinburgh, geboren, werd in laatstgemelde stad opgevoed en bezocht de Hoogeschool daar ter plaatse gevestigd, in 't bijzonder de lessen bijwonende over Geschiedenis en Godgeleerdheid. Hij deed zulks met dat gelukkig gevolg dat hij den 5 April 1823 den graad van Meester in de vrije kunsten verkreeg. Na van wege het Kerkbestuur van Schotland in last bekomen te hebben om in de Schotsche kerk te Rotterdam tot hulp van den hoogbejaarden Leeraar, Dr. Anderson, op te treden, werd hij, bij het | |
[pagina 177]
| |
overlijden van dien ambtgenoot, drie jaren later (den 8 Maart 1829) met algemeene stemmen tot diens opvolger gekozen. Op den 26 Maart 1835 ontving hij een zeer vereerend beroep naar de Hervormde Engelsche kerk te Amsterdam; doch de genoegens in verschillende opzigten in zijne Rotterdamsche gemeente gesmaakt, deden hem deze roeping afwijzen. Hij bleef aldaar, door zijne gemeente en door alle standen daar ter stede hooggeacht, nog eenige jaren verwijlen, tot dat in het voorjaar van 1839 het Huisselijk-Bestuur (de post van House-Governor) in het George-Heriot's Hospital, een opvoedingsgesticht te Edinburgh, openviel. Deze stichting, van den jare 1623 dagteekenende, ingerigt, volgens den uitersten wil van den edelmoedigen oprigter, tot opvoeding en ondersteuning der zonen van arme burgers van Edinburgh, is de oudste, grootste en rijkstbegiftigde van alle dergelijke inrigtingen in Schotland (zij droegen destijds (in de 17e eeuw) den naam van Hospitals). Thans lieten zijne Schotsche vrienden hem geene rust, maar spoorden hem aan om, hoe aangenaam ook in den vreemde gevestigd, zich onder de Candidaten naar dezen post te doen inschrijven. Onder de 23 personen, waaruit de keus geschieden moest en waaronder sommige Hoogleeraren en Predikers waren, mogt het hem gebeuren zich den 11 April van dat jaar benoemd te zien. Hiertoe zullen, zoowel zijne in en over Nederland verschenen geschriften (waarover straks) als de gunstige getuigenissen, zoo van Engelsche, als van niet weinige Geleerden onzes Vaderlands, het hunne hebben bijgedragen. De Leidsche Hoogeschool bewees aan den benoemden, te dier gelegenheid, nog meerdere eere, daar zij, voorgelicht door hare toenmalige Hoogleeraren in de Godgeleerdheid, Clarisse, van Hengel en Kist, hem op 11 Mei 1839 eershalve den doctorgraad in de Godgeleerdheid toewees; gelijk onze Maatschappij hem in 1837 reeds haar lidmaatschap had opgedragen; en schier gelijktijdig de Society of antiquaries of Scotland, en the Glasgow and Clydesdale statistical Society den graad van geassocieerde. | |
[pagina 178]
| |
Dr. Steven won in zijne nieuwe betrekking zoo door de getrouwheid waarmede hij zich van dezen belangrijken last kweet, als door de vaderlijke genegenheid en zachtmoedigheid jegens de jonge lieden zelve, de achting en het vertrouwen èn van de opperbestuurders der inrigting èn van ieder die aan haar verbonden was. Vier jaren later (1843), bij het ontstaan der Vrije Schotsche Kerk, meende hij geene vrijheid te hebben daaraan deel te nemen. Maar de kerk en parochie van Trinity-College in Schotlands hoofdstad, door het ontslag dat deszelfs Predikant Dr. Cunningham vrijwillig nam, te dier tijd opengevallen zijnde, beval de Stedelijke Raad van Edinburgh, nu de waarde van Steven's dienstwerk kennende en zijn karakter op hoogen prijs stellende, hem dringend aan, en zag hij zich door de keus van den Lord-Provost en den Raad der stad in December van dat jaar tot Predikant benoemd. Hij ging in dat werk voort zoo lang hij leefde; bemind door zijne kerspelkinderen en geëerd door een ieder. Doch als Leeraar had hij, in de laatste jaren, meenige onaangename ondervinding. Door eene spoorweg-onderneming namelijk, zag hij zich van zijne parochiekerk verstoken, en genoodzaakt in een kleiner, en minder geschikt gebouw te vergaderen. Tot de oprigting van een nieuw kerkgebouw ontbraken trouwens nadat de afscheiding zoo ruim rondom zich gegrepen had, de middelen. En hoewel hij ook daar een vrij aanzienlijk gehoor bleef behouden, drukte deze geheele zaak zijn gevoelig gemoed diep ter neder; maar hij onderwierp zich met allezins prijzenswaardig geduld hieraan; alhoewel het niet juist te bepalen is in hoeverre dit op zijne geestgesteldheid gewerkt en zijn betrekkelijk vroegtijdigen dood, volgens het oordeel van een' bevoegden beoordeelaar verhaast mag hebben. In de vervulling zijner pligten als herder en leeraar beide was hij, zonder ophef, steeds ijverig en liefderijk werkzaam. Op den 8 November des vorigen jaars werd hij op straat door eene soort van epileptische flaauwte overvallen, door hem als eene nuttige waarschuwing aangemerkt, en die den | |
[pagina 179]
| |
27 Maart dezes jaars zich heviger herhalende, zijn overlijden ten gevolge had, dat op den 2 April 1857, in zijn 62ste levensjaar plaats greep.
De hoofdstrekking van Steven's studiën was geschiedenis en plaatsbeschrijving. Wij moeten dit bij de waardering der door hem in het licht gegevene schriften niet uit het oog verliezen. Zijne Godgeleerde werkzaamheden verplaatsten hem daarbij op het bijzonder veld van Kerkelijke Geschiedenis, waarbij hij de letterkundige niet uit het oog verloor. En deze studiën waren, gelijk zijne natie die gewoon is ter hand te nemen, dat is, verwijderd van alle oppervlakkigheid; grondig en uit de diepste bronnen geput. Geen wonder dus, dat hij naauwelijks te Rotterdam zich gevestigd zag, of de omvang der kerkelijke geschiedenis van Nederland werd in zijne vrije uren het veld zijner ijverigste nasporingen. Hij moet zich toen, of vroeger reeds, de kennis der nederduitsche taal eigen gemaakt hebben; getuige, ofschoon hij in die taal niet schreef, de talrijke nederduitsche werken, door hem voor zijn doel nageslagen. En dit doel was: een veld dat nog geheel en al braak lag; de geschiedenis namelijk der Schotsche kerk te Rotterdam, en, wat daardoor als van zelf bij hem zich ontwikkelde, zijn Overzigt van al de Britsche kerken in de NederlandenGa naar voetnoot1. Voor dit laatste, maar vooral voor het eerstgenoemde, had hij de papieren der Consistoriën van de Schotsche kerken in ons vaderland deels zelf nageslagen, deels aan zijne vrienden in Nederland de opsporing en raadpleging daarvan verzocht. Van Rotterdam waren ze volledig bewaard en de uittreksels daarvan zijn in de 256 eerste bladzz. van zijn | |
[pagina 180]
| |
gemeld werk nedergelegd. Van de goedkeuring, die deze zijn eersteling zoo onder ons, als bij zijne landgenooten erlangde, mogen de gunstige beoordeelingen getuigen, kort daarna er van verschenenGa naar voetnoot1. Hij had in zijne nasporingen voor zijn bijzonder doel niet kunnen nalaten geheel het innerlijke der nederlandsche kerk, zoo van vroegeren als van lateren tijd, na te gaan. Daaruit was het denkbeeld gesproten van voor zijne landgenooten den tegenwoordigen toestand dier kerk te schetsen en zijn brief View (zoo even in de noot gemeld) was er het gevolg van geweest. Doch dit was, hoezeer verdienstelijk, eene eerste en onvolkomene proeve. Hij gevoelde dit en wij zien het later, met vele bijdragen vermeerderd en afzonderlijk herdrukt, en onder denzelfden titel, te Rotterdam 1838, 75 blzz. uitgegeven. Nogmaals werd het, in het volgende jaar te Edinburgh herdrukt. - Hij had in December 1838 nog het voornemen tot een grooter werk over de nederlandsche kerk: an historical Sketch of the Reformed Church in the Netherlands, from the year 1816 to the present time, doch dit plan is niet verwezenlijkt. Hij verblijdde zich innig, bij iedere door hem opgemerkte wenk tot verbroedering der Hervormde kerken in de beide landen: getuigen het naschrift achter de voorrede van den tweeden druk van zijn brief View: alwaar hij zijn verlangen uitdrukt naar de herleving der oude gewoonte van nu en dan onderlinge briefwisseling te houden, in de Christelijke kerken van verschillende landen, en bijzonderlijk tusschen de Schotsche en Nederlandsche kerken, weleer in gebruik. Hij verheugde zich over de stappen in Schotland destijds aanvankelijk hiertoe gedaan. Zoo verre over de vruchten zijner pen die Nederland betreffen. | |
[pagina 181]
| |
Doch reeds vóór zijn vertrek naar Groot-Brittanniën, in 1836 namelijk, bragt diezelfde strekking zijner letteroefeningen hem tot gelijksoortige nasporingen over Engelsche inrigtingen; in de eerste plaats, over de Edinburgsche Hoogeschool, zijne voedstermoeder. Hij ontwierp een werk daaroverGa naar voetnoot1, waarvan de opbrengst der eerste uitgave of van den eersten druk strekken zoude tot grondvesting eener beurs, wier doel was, jonge lieden van grooten aanleg, maar beperkte middelen, in hunne studiën aan die Hoogeschool te ondersteunen: en dus des ouden Heriot's bedoelingen uit te breiden. Het werk verscheen, doch wij hebben het niet onder de oogen gehad en onthouden ons dus van alle verdere uitweiding hierover. Naauwlijks was hij anderhalf jaar te Edinburgh gevestigd, of hij ontwaarde in de inrigting aldaar zijner zorge toevertrouwd het gebrek aan een goed handboek der aardrijkskunde. In vereeniging dus met zijnen vriend, den boekhandelaar Johnston te Edinburgh, die voor de allernoodigste kaarten zoude zorgen, leverde hij eene geschikte handleiding daartoeGa naar voetnoot2, die vooral wat Engeland aangaat, bijzonder uitvoerig en grondig is. Hij erlangde er om strijd de vleijendste aankondigingen van in de letterkundige en andere tijdschriften en dagbladen van den dag, in Schotland uitgekomen. Nadat hij de betrekking van House-Governor aan het Heriot's Hospitaal voor de Trinity College Church verwisseld had, beschouwde hij echter niet alle banden verbroken, die hem aan die inrigting tot hooger opvoeding, welke hij door een vierjarig verblijf had lief gekregen, verbonden hadden. Veeleer wilde hij hare geschiedenis nader in het licht stellen. Hij schreef eene levensschets van den stichter (geb. 1563 † 1623) en de Geschiedenis zijner stichtingGa naar voetnoot3. Ook hier bleek het weder hoe | |
[pagina 182]
| |
naauwkeurig hij de, in het Archief des gebouws voorhandene stukken van de grondvesting af aan had geraadpleegd. Ook dit geschrift werd zeer gunstig ontvangen. - Nog des daags na zijnen dood schreef een dagblad zijner woonplaats over zijne geschriften: ‘works of great ability, which will not allow his name to die’Ga naar voetnoot1.
Nog een woord over den mensch. Zijn karakter strekte zijner betrekking als geestelijke zoowel als schrijver, tot eere. Hij onderscheidde zich door eenvoudigheid in manieren, ongehuichelde hoogachting van anderen, groote en ijverige welwillendheid. Nimmer maakte hij zich, of had hij, eenen vijand. Er was in hem een graad van nimmer uitgeputte goedwilligheid, die hem èn bij een ieder èn in alle kringen geacht maakte. Dit oordeel door onderscheidene zijner stadgenooten korte uren en dagen na zijnen dood van den kansel en in druk geveld, kan schrijver dezes ten gevolge eener langdurige ondervinding ten volle beamen. Eene briefwisseling trouwens van letterkundigen zoo wel als van anderen aard, twintig jaren lang, met Steven zoo in Rotterdam als te Edinburgh gevoerd en thans voor mij liggende, strekt mij ten overvloedigen bewijze hiervan. En ik was niet de eenige in Nederland die met Steven in dergelijke betrekking mogt staan. Het zij genoeg, onder de nog levenden den Hoogleeraar Kist in 't bijzonder te noemen. | |
[pagina 183]
| |
Eene tederlijk beminde echtgenoot, Miss Gibson, van Rotterdam, betreurt na eene 27jarige echtverbintenis met drie dochters en twee zonen haar grievend verlies. Hij was, als man en als vader even lievende als geliefd.
Moge het Nederland in den vreemde nimmer aan zoo warme belangstellers blijven ontbrekenGa naar voetnoot1.
Leiden, Augustus 1857. J.T. Bodel Nijenhuis. |
|