Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1854
(1854)– [tijdschrift] Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde [1801-1900]– Auteursrechtvrij
[pagina 51]
| |
Bijlage tot bl. 19 en 21. Verslag van den bibliothecaris betreffende een handschrift, in de bibliotheek der maatschappij berustende, getiteld: Dat Passionael, dat Wynterstuc.Aan het Bestuur van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde. Weledele Heeren,
Het handschrift, dat ik thans de eer heb onder Uwe aandacht te brengen, is een papieren codex, in de maand October des vorigen jaars 1853 voor de som van ƒ 12 door de Maatschappij aangekocht. Het is een foliant, in eenen bruinen lederen band gebonden, met koperen haken of sloten voorzien, en bevat, behalve 3 bladen met kalender en register, op 266 foliobladen, in twee kolommen van 35 regels beschreven, de grootere helft van het zoogenoemde Passionaal of de Gulden Legende. Vooraan zijn nog zeven en achteraan één blad onbeschreven gelaten; ook midden in den tekst is folio CCI. bijna geheel wit gebleven, en behelst slechts 21 regels in de eerste kolom. De kalender | |
[pagina 52]
| |
en bijna de geheele proloog zijn op perkament geschreven; het overige is - met uitzondering van folio X - zwaar papier, hetwelk blijkens de watermerken uit twee verschillende fabrieken schijnt afkomstig te zijn. De inhoud van het handschrift bestaat hoofdzakelijk in de levensbeschrijvingen van die heiligen, wier marteldood tusschen den eersten advent en beloken Pinksteren in de Roomsche Kerk herdacht wordt; alsmede in de verklaring der beteekenis van eenige andere kerkelijke feesten, welke mede in dit tijdsverloop gevierd worden. Ons werk maakt derhalve het zoogenoemde Winterstuk van het Passionaal uit; - het begint met het leven van den Apostel Andreas en eindigt met de bekeering van Maria Magdalena, en loopt dus over de maanden December, Januarij enz. tot Julij ingesloten. Ook de kalender betreft alleen de genoemde acht maanden. Het schrift is zeer duidelijk; de grootere hoofdletters aan het begin van de Voorrede en van den eigentlijken tekst zijn zeer fraai met rooden en blaauwen inkt geteekend; de gewone kapitalen zwart maar door een rood streepje onderscheiden; ook de titels der afdeelingen zijn in roode letters geschreven. In den Prologus geeft de schrijver den inhoud en de strekking van zijn werk aldus op: ‘Langhe tijt heb ic gheweest versocht ende seer ghebeden om wtten latine in Duytsche te maken een boeck, datmen heit in latine aurea legenda, dat bedudet gulden legenda in Duytsche of dat passionael, want der heilighen passien daer in staen. Ende wael myt rechte mach men se soe heiten om die gulden exemple ende leringhe, die daer in beschreven sijn van den heilighen. Want cortelic soe beschrivet si alle der heilighen leven ende der martelaren doet, hoe si ghemar- | |
[pagina 53]
| |
telijt sijn doer die mynne van gode. Elc guet salich mensche ende oock elck sunder, wil hi, mach grotelijke in desen boecke sijn salicheit scheppen, indien dat hi merken wil ende die woorden kauwen, die hi daer in lesen sal enz.’ Het passionael zelf begint met de opgave van de verdeeling van ‘die tijd des levens in vieren, als in die tijd der dwalinghen ende der wederroepinghe of der vernywinghe ende der versoeninghe ende der pelgrimaginghe’ en van de wijze, hoe de kerk deze tyden ‘holt’ of gedenkt. Vervolgens wordt gehandeld over de beteekenis: ‘van der advente ons Heren’ en eene uitvoerige beschrijving gegeven van den doemsdag en de vijftien teekenen, die hem vooraf zullen gaan. Daarop volgen de levensbeschrijvingen van St. Andries, St. Loye, St. Barbara en 91 andere heiligen, afgewisseld met beschouwingen van onser vrouwen ontfencnisse, lichtmisse ende baetscap, van die ghebuerte, die besnidinghe, passie, verrisenisse ende hemelvaert ons Heren, van dertiendach, septuagesima, van den quatertempere, van der vindinghe der cruces, van pinxterdage, van den tiendusent martelaren, van den seven slapers en van die scheidinghe der apostelen. Het werk is volgens de aangehaalde eigene woorden des schrijvers uit het latijn vertaald, en draagt dan ook hier en daar de niet onduidelijke sporen van zijnen oorsprong. Zoo leest men b.v. in den Prologus: So is sijn leven allen heilighen ende allen sunderen in een exempel, en vindt men uti bestendig door gebruiken overgezet ook waar ons taaleigen een geheel ander werkwoord vereischt. Nergens heb ik den naam des Vertalers kunnen ontdekken zoo min als eene vermelding van den tijd, waarin hij geleefd heeft. Mogelijk heeft hij zijn naam opzettelijk onver- | |
[pagina 54]
| |
meld gelaten om zich tegen onaangenaamheden en vervolgingen te vrijwaren, die zijn vrijmoedig berispen van de zeden veler geestelijken van zijnen tijd hem anders lichtelijk hadden kunnen berokkenen. Men oordeele toch, hoe hij dienaangaande denkt, uit het slot zijner voorrede: ‘Een knecht, die sijns heren wille weet ende nyet en doet, hi sal worden gheslaghen met vele wonden. Mer wach arme dyet weten ofte schuldich waren te weten ende hoeren volke te leren, die doen alle contrarie als papen ende sunderlinghe prochianen ofte kirspel papen, die myt hoeren quaden leven haer volcke, dat si leren solden ten doechden tot quaetheiden trecken. Want sulke pape is blider als hi een onscalck wijf tot sinen wille brenghen mach dan of hi hondert sielen beholden mochte. Mer van dezen seghet die prophete Ezechiel: Ic sal mijn scape eyschen van der herden hant, die hemselven mysten, ende verroekelosen mine scape. Ende echter seit Yesaias: o herde ende afgod die dine scape achterlates, waer suldi vlien als god die werlt sal slaen. Dusdaene papen en sal men nyet volghen met werken, want in decreet is verboden, dat nyemant horen en sal eens papen dienst, die men weet hebbende een amye. Mer leider het is nu so comen in ghewoenten hoer vuyle leven, dat ment achtet voer cleyne sunden.’ Ook de plaats, waar de vertaling geschied is, wordt niet genoemd; waarschijnlijk echter is zij ergens in Gelderland te zoeken. De taal van het Handschrift althans, die vele sporen van het Geldersche dialect draagt, stelt het buiten twijfel, dat de vertaler geen Hollander of Vlaming maar een Gelderschman moet geweest zijn. Ik vermeen althans tot de kenmerken van den Gelderschen tongval te mogen brengen de opene A in vele woorden, welke in het Hollandsch | |
[pagina 55]
| |
en Vlaamsch de zachtlange O hebben, inzonderheid in het verleden deelwoord van de sterke of ongelijkvloeijende werkwoorden der eerste klasse; b.v. belaken pynxsten (beloken pinksteren), verhalenheit (verholenheid), belaven (beloven), ghebraken (gebroken), verlaren (verloren), bevalen (bevolen), afgetagen (afgetogen), ghewraken (gewroken), ghespraken (gesproken), avergaten (overgoten), gheslaten (gesloten), ghenamen (genomen), te braken (gebroken), apenbaer (openbaar), praest (proost, praepositus), aver (over), badem (bodem), gaete (goot, geut), ten lave Gades (tot Gods lof), hape (hope). Eene ster heet in ons handschrift steeds steern; voor spuwen of spugen vindt men spijgen, speeg, gespegen, voor kwalijk altijd kwellijk, al welke vormen in Gelderland nog de gebruikelijkste zijn, terwijl men van de voormalige a voor o nog de overblijfsels vindt in de Apen(Open)stad te Zutphen en de Praast bij Arnhem. De letterverbinding al is steeds in ol, niet als in het Hollandsch in ou overgegaan: si holdt voor zij houdt, holden voor houden, oltheit voor oudheid, solde voor zoude, verstolten voor verstouten. Ook is de tweeklank ei in ons Manuscript veel zeldzamer in ee versmolten, dan in Hollandsche en Vlaamsche stukken van den tijd, waaruit het afkomstig is: beteykent staat er nog altijd voor beteekend, heiten voor heeten; ghedeilt voor gedeeld, meynen voor meenen, gheweyct broet voor geweekt brood, heilen voor heelen, vleysch voor vleesch, geyselen voor geeselen enz. Het is ten minste zeker, dat het handschrift, zoo het al niet in Gelderland geschreven is, daar langen tijd gehuisvest heeft; want op de eerste bladz. staat geschreven: ‘Dit boeck hoert den susteren toe
byn̄en arnhem tot sunte agnieten.’
en op drie op de voorste bladzijde gehechte stukjes papier | |
[pagina 56]
| |
is het overlijden aangeteekend van drie personen, die of in Gelderland zelf of slechts even over de grenzen dier provincie te huis behoorden. Deze drie stukjes papier bevatten het volgende: ‘Obijt 1567 in cōuētu n̄ro Arhemēse fr̄m minorum regularis observātie pridie d. gregorīj̄ papae dilect9 fr̄ n̄r fr̄ Arnold9 zutphaniae familiaris pro cui9 aīe refrigerio petimus deuota vestrarū p̄cationū suffragia pp. deū.’ ‘Obijt in diepenueen dielecta (sic) soror nostra soror Elyzabeth de Kalker conversa professa pro cui9 anima petim9 debitum ordinis persolui ppter deu.’ ‘Binnen 's Hertogenbossche in den beslote Regularissen convent van bethania op den Wyntmolenberch is salichlijc in den heer overleden op den vierden dach Julij in den jaere xvc. sestien onse lieve en beminde medesuster, suster Ida Albarts geprofessijt, die Godt in der heyliger orden van St. Augustijn xliij jaere seer getrouwelijck gedient heeft, voor wiens fiele wy begeeren uwe devote gebeden om godts wille.’Ga naar voetnoot+ Hoe ons handschrift echter uit Arnhem naar 's Gravenhage, de woonplaats van den voormaligen eigenaar, gekomen is, heb ik niet kunnen vernemen, daar de koop door tusschenkomst van een derden persoon is gesloten, omdat de eigenaar verlangde onbekend te blijven. De tijd der vertaling kan wel niet veel vroeger dan het begin der vijftiende eeuw gesteld worden; ik vermeen dit te mogen besluiten uit het veelvuldige gebruik van CK voor C of K, uit de verbuiging van vader, dat in den genitivus reeds vaders maakt, uit den vorm van den tweeden persoon des enkelvouds in de werkwoorden, die bijna bestendig op ste uitgaat, du hebste, holtste enz. De Maatschappij bezit nog een ander Passionaal in ma- | |
[pagina 57]
| |
nuscript in 4o, insgelijks op papier geschreven, in de Bijvoegselen achter Deel II van den Catalogus onder No. 124 vermeld, behoord hebbende aan de susteren ‘van sinte agnieten binnen 'scravenhaghe van sinte augustijns oerde’, later aan Prof. Ypeij en vervolgens aan J.H. Hoeufft. Dit Haagsche manuscript verschilt van het Arnhemsche aanmerkelijk, zoo in omvang als taal. Het heeft geenen Prologus, en begint wel is waar insgelijks met de verklaring, hoe dat jaer gedeelt is in vier tiden, maar eindigt reeds met ons heren passie; het handelt slechts over 45 feestdagen, terwijl het Arnhemsche er 116 en dus twee en een halfmael zoo veel telt. Ook het gemeenschappelijke gedeelte is niet gelijk van inhoud: in het eene vindt men onderwerpen behandeld, die in het andere gemist worden. Zoo ontbreken b.v. het leven van Sinte Longynus, Sinte Pieter van Meylanen en andere in het foliomanuscript; daarentegen sunte Silvester, van dertiendach enz. in den kwartijn. Vooral niet geringer is het verschil in de taal der beide handschriften. Lijdt het geen twijfel, dat het Arnhemsche in de Geldersche dialect is geschreven, niet minder zeker is de taal van het Haagsche zuiver Hollandsch. Behalve deze twee handschriften van het Winterstuk bezit de Maatschappij nog twee gedrukte exemplaren van een compleet Passionaal, die in den Catalogus harer Bibliotheek onder No. 1247, 1248 en 1249 vermeld staan. - No. 1247 is een kwartijn, bevattende het Winterstuk, gedrukt in 1480 bij Gheraert Leeu te Gouda, alsmede het Zomerstuk, door denzelfden uitgegeven, doch in 1478; No. 1248, insgelijks in 4o, is het Winter-, en No. 1249 het Zomerstuk van het Passionaal, beide in 1482 te Delft verschenen. Deze beide uitgaven hebben groote overeenkomst met elkander, en schijnen hoofdzakelijk in de hoofdverdeeling te ver- | |
[pagina 58]
| |
schillen; ook komt het Delftsche mij voor met meer zorg bewerkt te zijn. Het Arnhemsche handschrift stemt dikwijls woordelijk met deze uitgaven overeen, en is blijkbaar eene vrije vertaling van hetzelfde latijnsche werk, dat aan de Goudsche en Delftsche uitgaaf ten grondslag gediend heeft. De verdeeling is intusschen alweder anders, ook bevat het een groot gedeelte van hetgeen in de andere tot het Zomerstuk gerekend is; daarentegen zijn sommige levensbeschrijvingen, bij voorb. dat van de Heilige Barbara, aanmerkelijk verkort. Vergelijkt men de taal, dan is het duidelijk, dat het handschrift niet alleen in eenen anderen tongval geschreven maar ook aanmerkelijk ouder is. Hoewel ons handschrift ongetwijfeld belangrijke bijdragen voor de kennis van het Geldersche dialect bevat, zoo komt mij echter de inhoud van het werk, in vergelijking van zijnen grooten omvang, niet belangrijk genoeg voor, om voor als nog aan eene uitgave van dit Passionael te denken.
De Bibliothecaris der Maatschappij,
Leiden, Maart 1854. L.A. te Winkel. |
|