| |
| |
| |
[Toespraak van de voorzitter, L.J.F. Janssen]
De Voorzitter, L.J.F. Janssen, opent de Vergadering met de volgende toespraak:
Mijne Heeren!
Zeer geachte Medeleden!
Toen ik u een jaar geleden van deze zelfde plaats welkom heeten mogt, werd niet door mij vermoed dat nog eens die eer mij wachten zou. De hoop werd uitgesproken, dat heden een ander u mogt wijzen op de vruchten onzer meer gemeenschappelijke werkzaamheid. Maar het onverwacht vertrouwen eener maandelijksche vergadering heeft het anders gewild. Het heeft mij nog eens geroepen tot eene plaats die, hoe vereerend ook, gaarne door mij aan een ander ware ingeruimd. Wie slechts eens in het jaar, wie, gelijk velen uwer, slechts deze feestelijke, zorgelooze vergadering bijwoont, kent de bedrijvigheid onzer Maatschappij alleen van hare lichtzijde; hij is niet bekend met de vele door teederheid van aard soms moeijelijke vraagstukken tot wier regeling het bestuur met zijn voorzitter niet zelden wordt geroepen. Die werkzaamheden zijn in den jongsten tijd vermeerderd, en ofschoon dat een verblijdend verschijnsel is, omdat het getuigt van leven | |
| |
en belangstelling, zoo vergt het toch ook offers van inspanning en van tijd die, bij de beste wenschen om ieders belangen te bevredigen, niet altijd door de uitkomst beloond worden. Intusschen had ik geen vrijmoedigheid de op mij uitgebragte keus niet nogmaals te eerbiedigen. Een jaar ondervinding van veel welwillendheid, vooral van vriendschappelijken steun mijner geachte medebestuurders, schonk mij vertrouwen en moed voor de toekomst, en heden wordt dan ook met dankbaarheid door mij op het genomen besluit teruggezien. Met dankbaarheid zeg ik; niet wegens het geringe dat ik met mijne medebestuurders mogt helpen bijdragen tot bevordering onzer maatschappelijke belangens, maar omdat het den Algoede behaagde ons krachten te verleenen om de opgenomen taak te volbrengen, en ik u thans nogmaals rekenschap mag geven van den staat onzer inrigting!
Dit gevoel van dank wordt levendiger bij de gedachte aan zoo menig onzer, die een jaar geleden nog deel nam aan deze vergadering, wien wij toen nog de vriendenhand reikten, maar de dood sedert van ons weggenomen heeft. Wanneer ik u hunne namen herinner, zult gij den weemoed eerbiedigen die zich daardoor in mijne welkomsgroete mengt; want er zijn er onder, die niet vergeten zullen worden zoo lang de naam van Nederland genoemd wordt en ware wetenschap en verdiensten op prijs gesteld worden. Niet minder dan negentien leden zijn ons door den dood ontvallen. Sommigen nog in de veelbelovende ontwikkeling der jeugd; anderen in de kracht van een | |
| |
werkzaam, nuttig leven; enkelen in een' ouderdom die op lauweren van verdiensten rustte. Op het gebied der letteren en geschiedenis ontvielen ons een Riehm, van Genabeth, Beeldsnijder, van Oordt, van Lennep, Teissèdre l'Ange, Stronck, Jeronimo de Vries en nu ook een de Jonge; op het gebied der natuurwetenschappen een Numan, van Doeveren en Kesteloot; op dat der regts- en staatswetenschappen een Uitwerf Sterling, van Laar, van Zuylen van Nyevelt, van Pallandt van Keppel, Crommelin, van Doorn van Westcappelle; op dat der kunst een Oltmans. Wanneer de tijd niet verhinderde in eene beschouwing hunner verdiensten te treden, zou toch regtmatige schroom mij daarvan weêrhouden, omdat gebrek aan genoegzame kennis mij ligt onbillijk zou doen oordeelen. Maar gij behoeft ook geene gebrekkige vermelding van mijne zijde. Reeds zijn de levensberigten van de meesten hunner ontworpen door bevoegden, die door vriendschap of verwantschap met hen verbonden waren, en die zich beijverd hebben hun aandenken te eeren. Hunne hulde zal u eerlang aangeboden worden. Wij geven u alleen de verzekering, dat de namen onzer dooden er onvergetelijker door blijven zullen.
Hoe billijk wij deze verliezen betreuren, het mag toch ook niet voorbij gezien worden dat daarmede de rij onzer treurige lotgevallen gesloten is, en er eene reeks van verblijdende verschijnsels tegenover staat. Ik zal zeker in aller geest handelen door haar te openen met de herinnering aan 't geen waarmede onze laatste vergadering gesloten werd: de toewijzing van | |
| |
het eermetaal, waarvan de uitreiking aan deze bijeenkomst voorbehouden bleef. Met regt hebben wij er ons in verblijd en wij verheugen er ons heden bij vernieuwing in, dat de voorvaderlijke gewoonte om door uitgeloofd eermetaal belangrijke geschriften uit te lokken, bij onze Maatschappij nog vruchten bleef dragen. Geleerde Römer, ik verzoek u het eereblijk der Maatschappij, u zoo eenparig toegewezen, uit mijne handen te willen komen ontvangen!
Met opregte deelneming wensch ik u, namens ons allen, geluk met de door u verworven lauweren. Zoo immer dan waren deze verdiend. Het is ons van nabij bekend met wat volharding gij sedert drie jaren werkzaam waart aan de voltooijing van een moeitevol onderzoek, aan de volmaking van een geleerden en omvattenden arbeid. Gij hebt daartoe zelfs gedaan wat niet van u geeischt was geworden. Duizende onuitgegeven stukken werden door u in archieven opgezocht en geraadpleegd om meer waarheid te vinden voor uw vorschend oog, meer licht voor uwen voet in de duistere kloostergangen der middeleeuwen, die gij in den geest te doorwandelen hadt. De Maatschappij beschouwt dan ook dit eereblijk niet als eene belooning, maar als een onderpand uwer erkende verdiensten. Zij dankt u voor eene werkzaamheid waardoor gij haar hebt geeerd en waardoor de Nederlandsche letterkunde met een kostbaar geschenk verrijkt zal worden. Lang spare de Voorzienigheid uwe krachten om op de eervolle baan der wetenschap voort te gaan; dat het u daar nimmer aan aanmoediging ontbreke, en dat gij nog vele jaren | |
| |
uwe voortreffelijke gaven wijden moogt aan hare uitbreiding en handhaving in Nederland!
Aangenaam M.H. is de ondervinding, dat de wetenschappelijke hulpbronnen onzer Maatschappij in een toenemenden staat verkeeren. Onze boeken- en handschriftenverzameling is in den loop des jaars aanzienlijk verrijkt. Het toevoegsel tot den catalogus u onlangs gezonden bevat er bewijzen van. Bij het doorbladeren zult gij hebben opgemerkt, dat onze geheele verzameling in den korten tijd van vijf jaren bijna met een vijfde vermeerderd is. Dankbaar erkennen wij dat die uitbreiding vooral het gevolg was van geschenken. Deze geschenken waren in het afgeloopen jaar weder talrijker dan in 't vorige, en het gebruik onzer wetenschappelijke middelen is in 't naastverloopen jaar nagenoeg verdubbeld geworden. Eene nieuwe bron tot hunne verrijking vonden wij in onze tijdige aansluiting aan het stelsel van internationale ruiling. Als lid der daartoe benoemde regerings-commissie is het mij aangenaam u te kunnen verzekeren, dat aan onze Maatschappij zoo veel mogelijk de werken over vergelijkende taalstudie zullen toevloeijen, en dat zij bij de eerste verdeeling der ingekomen boeken reeds een geschenk ontvangen zal.
Blijvende belangstelling vertoonde zich ook in onze maandelijksche bijeenkomsten en in onze beide commissiën. Wat daar verhandeld en verrigt werd, zal u uit de berigten der secretarissen bekend worden. Ik wil alleen op de zeldzame bijzonderheid wijzen, dat zich voor onze maandelijksche bijeenkomsten meer spre- | |
| |
kers hadden beschikbaar gesteld dan er eene beurt erlangen konden. En mogten de uitgesproken verhandelingen ook niet voor de werken onzer Maatschappij bestemd zijn geweest, wij kunnen er ons slechts in verblijden dat zij langs andere wegen in de geletterde wereld werden ingevoerd, omdat onze Maatschapij in dezen tijd meer overvloed dan behoefte heeft aan stof voor hare werken. Wenscht gij bewijzen? Ik mag ze u te minder onthouden, omdat zij van haren bloeijenden staat getuigenis geven. De bekroonde prijsverhandeling, die misschien duizend bladzijden druks bevatten zal, hopen wij in dit maatschappelijk jaar nog afgedrukt te zien. Bovendien besloot de Maatschappij tot de uitgave van uitvoerige stukken, waartoe zij zich dan ook reeds verbonden heeft. Het zijn: eene verklarende lijst van verouderde woorden uit Bredero's kluchtspelen; eene uitgave van een handschrift onzer Maatschappij de Natuere Bloeme, en de uitgave van het nog onuitgegeven gedeelte van Maerlant's Spiegel Historiael. De laatstgenoemde onderneming is het gevolg van een nieuw en bijzonder verblijdend verschijnsel voor onze Maatschappij. Gij herinnert u 't berigt op de laatste jaarlijksche vergadering, dat buitenlandsche buren het vermelde handschrift van Maerlant ter uitgave hadden verlangd, maar dat wij daaromtrent onze regering met een adres genaderd waren. Ofschoon ons adres onbeantwoord bleef, konden wij toch vertrouwen dat het niet zonder invloed blijven zou. In dat vertrouwen werden wij niet te leur gesteld. Het handschrift werd althans niet naar het buitenland verzonden. | |
| |
En toen nu de dagbladen de tijding bragten dat het beheer der goederen van het Instituut was overgenomen door de nieuwe Akademie, en dat die Akademie na lange geboorteworsteling eindelijk was in werking getreden, scheen ons de tijd te zijn gekomen, om aan haar dat handschrift ter uitgave te vragen; de uitslag was, dat wij dat kostbaar gedenkstuk, door gunstige beschikking van den tegenwoordigen Minister van Binnenlandsche Zaken, hebben mogen ontvangen.
Zoo iemand het een stout bestaan mogt noemen, dat wij ons tot de uitgave er van verbonden zonder ons vooraf van een' bewerker verzekerd te hebben, die wete, dat de drang der omstandigheden geen dralen gedoogde, en dat het volkomenst vertrouwen in den wetenschappelijken ijver onzer leden ons daarbij voor oogen stond. Er is gewaakt M.H. dat het buitenland ons eene letterkundige eer niet ontnemen kan, thans doe ik een beroep op uwe vaderlandsliefde om ze te verwezenlijken. De herinnering dat België eene volledige uitgave van Maerlant beoogt, zij ons ten prikkel om met kracht de hand aan 't werk te slaan. Reeds heeft zich dan ook een onzer met het onderzoek naar den omvang der taak onledig gehouden, en eerlang zal de keus geregeld worden van hen aan wie de bewerking zal aangeboden worden. Zal zoo een arbeid door onze Maatschappij volbragt worden, die anders door de Tweede Klasse van het Instituut zou verrigt zijn en die wij aan deze ook nimmer zouden benijd hebben, hij de sloping van dat staatsligchaam was het geen onbescheidenheid meer maar roeping, om ten deze als zijn plaatsvervanger op te treden.
| |
| |
Het zou ons intusschen weinig voegen aan het denkbeeld voedsel te geven als of zulke plaatsvervanging in het algemeen voor onze Maatschappij gewenscht zoude zijn. Voldoende is het ons te werken op denzelfden akker, met hetzelfde doel, met gelijke liefde voor de vaderlandsche belangen. Maar ik mag u niet onthouden dat de regering zelf, na den val van 't Instituut, aan onze Maatschappij een bewijs van onderscheiding heeft gegeven, dat eertijds aan de Tweede Klasse plagt gegeven te worden, dat zij onze Maatschappij om eene voorlichting gevraagd heeft, waartoe eertijds die Klasse werd geroepen. Even vóór onze voorbereidende vergadering ontvingen wij van harentwege het verzoek om voorlichting, aangaande ‘de belangrijkheid van eene uitgaaf van handschriften in nederlandsch proza, in onderscheiden bibliotheken en archieven voorhanden’, die door een vaderlandsch letterkundige zou worden bewerkstelligd, zoo de regering in de drukkosten wilde voorzien. Daar zich onze Maatschappij bepaaldelijk ten doel stelt om onuitgegeven stukken, voor de geschiedenis en letteren belangrijk, in het licht te geven, heeft het bestuur zulks bij zijne voorlichting niet mogen verzwijgen en voor het overige de belangen der regering trachten voor te staan met het oog op de waardigheid onzer Maatschappij. Maar eer het nog in staat was zijne laatste beschouwingen deswege aan haar mede te deelen, werd het door dien letterkundige onderrigt dat hij van de uitgave had afgezien.
Het mag intusschen in de jaarboeken onzer Maatschappij wel worden opgeteekend, dat 's lands regering | |
| |
zich tot haar om voorlichting wendde; want het is sedert haar bestaan de eerste maal en zal welligt de laatste maal niet wezen. Vereerend is dat blijk van vertrouwen, en grooten prijs stellen wij er op dat de regering dien goeden dunk van ons behoude. Want ofschoon met haar in geene andere betrekking, dan dat wij onzen geëerbiedigden Koning onzen beschermheer noemen, is ons haar vertrouwen dierbaar in het belang der letterkunde zelve. Daarin deelende zullen wij, meermalen om voorlichting geroepen, ook langs dien weg hare belangen bevorderen mogen. En zoo het eens gebeurde dat wij overladen werden met werkzaamheden die niet geheel uit eigen middelen konden worden voltooid, zouden wij met wederkeerig vertrouwen de regering naderen, haar de bevordering dier werkzaamheden aanbevelen en daarvan goede vruchten hopen mogen.
Nog zijn wij niet ten einde met hetgeen de Maatschappij verblijdends ondervonden heeft. Een onzer verdienstelijkste leden schonk haar een aandenken, dat evenzeer zijne talenten als zijn hart vereert. Onze vroegere bibliothecaris eerde de Maatschappij door de opdragt van zijn werk over de middelnederlandsche aardrijkskunde; een geschrift, waardoor eene leemte is aangevuld in onze geschiedenis en tot welks opdragt de schrijver alleen kon bewogen zijn door gehechtheid aan onze Maatschappij, door achting voor haar streven en door vriendschap voor hare leden.
Vestigen wij eindelijk nog het oog op het buitenland. Ook van daar ontving de Maatschappij bijzondere be- | |
| |
wijzen van onderscheiding. Ik bedoel hier niet de geschenken van geleerde genootschappen of van enkele personen, waarmede naauwere betrekkingen werden aangeknoopt, doch waarvan eigenbelang soms eene drijfveer pleegt te zijn. Ik weet ook niet of daartoe gebragt mag worden, eene noodiging uit Parijs, van wege het bestuur van 't wetenschappelijk congres der departementen van Frankrijk, om onze Maatschappij op dat congres te vertegenwoordigen door drie harer leden; want de brief die deze noodiging bevatte, doelde blijkbaar op Maatschappijen tot Frankrijks departementen behoorende. Bij sommigen rees daarom het vermoeden op, dat men bij de hernieuwing van het fransche keizerrijk ons schertsend had willen herinneren, dat Nederland daarvan eens een deel had uitgemaakt en er in de toekomst wel weêr een deel van wezen kon. Warm was daarom de aandrang van enkelen in eene maandelijksche bijeenkomst, om een krachtig protest naar Frankrijk te zenden. Maar het bestuur, hoe innig dat vaderlandsch gevoel vereerende, meende voor dit maal niet te moeten terugkomen op het besluit om de noodiging zonder antwoord ter zijde te leggen, als kastijding genoeg, voor eene beleefdheid der franschen in onbeleefden vorm.
Duidelijker was het bewijs van achting ons uit Duitschland ten deel gevallen. Het was ook naauw verbonden met de werkzaamheden onzer Maatschappij. Ik verblijd mij eene gelegenheid als deze te hebben om het tot kennis van vele onzer leden te brengen. De hr. Wolf te Jugenheim, met roem bekend door zijne schriften | |
| |
op het gebied der nederlandsche sagen en mythologie, zond ons zijn plan ter uitgaaf van een tijdschrift voor duitsche oudheidkunde in den grootsten omvang, maar dat de bijzondere strekking hebben zou, om de nederlandsche nasporingen op dat veld in Duitschland meer bekend te maken. Treffend was daarbij zijne verklaring van de groote onbekendheid in zijn vaderland aan 't geen ‘het zusterlijke Nederland op dit gebied gewrocht had’, en waardoor den duitschers ‘menig vraagstuk duister was gebleven’. Dat gebrek hoopte hij door zijn werk te herstellen, en daartoe riep hij met aandrang de medewerking in van onze Maatschappij. ‘Helpt mij’, zoo schreef hij, ‘Duitschland bekend te maken met de groote gewrochten zijner nederlandsche zuster, Holland aan Duitschland in zijn ware licht te leeren kennen. Iedere, ook de geringste bijdrage is mij welkom, en zal zoo veel mogelijk in het oorspronkelijke nederduitsch opgenomen worden.’
Die noodiging zal zeker niet vruchteloos tot u komen; en mogt het sommigen uwer minder streelend of iets overdreven schijnen, wat van de groote onbekendheid der nederlandsche geschriften in Duitschland wordt gezegd, dit zal toch vast staan, dat door eene onderneming als Wolf bedoelt Duitschland beter bekend zal worden met de resultaten onzer werkzaamheid. Daarom heeft het bestuur hem ook reeds van onze belangstelling verzekerd, en toegezegd om aan zijne noodiging bekendheid te geven. Zeker zal ook met welgevallen door u vernomen worden, dat die geleerde betuigd heeft door zijne benoeming tot lid onzer Maatschappij | |
| |
met hoogere geestdrift bezield te zijn geworden om zijne krachten te wijden aan de nasporing der germaansche oudheden op nederlandschen bodem; want hierin vindt gij een bewijs, dat onze benoemingen in den vreemde er zelfs toe bijdragen kunnen om van daar uit de eer onzer letteren te bevorderen.
Mijne taak is hiermede ten einde. Als voorzitter eerlang deze plaats verlatende, sluit ik met de betuiging, dat het mij eene zeer aangename ondervinding is geweest, dat de wenschen voor den meerderen bloei onzer Maatschappij, voorleden jaar uitgesproken, niet geheel onvervuld gebleven zijn. Daaronder behoort bovenal, dat de liefde voor hare belangen bewaard, bij sommigen misschien verhoogd geworden is. Daarop mag zij immers in de toekomst wel blijven bouwen? Zij heeft er eenige aanspraak op. Want zoo ééne dan mag onze Maatschappij eene nationale heeten, aan wie naar de door u genoemde verschijnsels nog eene grootere toekomst schijnt bereid te zijn. Zelfstandig en rijk door eigen middelen, en krachtig door wetenschappelijke werkzaamheid, waakt zij voor heilige goederen der natie: de reinheid harer taal, de trouw harer geschiedenis, de instandhouding der roemrijke gedenkstukken en instellingen onzer vaderen. Ongeroepen en onbezoldigd is haar waken, maar het is daarom niet minder gewigtig en niet minder edel; want als die bolwerken onzer nationaliteit mogten wijken, zouden de dagen van Nederland geteld zijn. Die overtuiging is levendig in den boezem onzer Maatschappij, maar | |
| |
zij leeft en heerscht ook nog bij 't grootste deel des nederlandschen volks. Daarom vreezen wij voor Neêrlands toekomst niet; vreezen vooral niet de pogingen van hen, die de geschiedenis en den roem van Nederland zouden willen scheiden van de geschiedenis en den roem van 't doorluchtig stamhuis van Oranje. Zij hebben er niet op gerekend, dat in het hart des volks een ander bewustzijn leeft; van dat volk, dat wars van alle overheersching, ook eener valsche vrijzinnigheid, maar tuk op ware vrijheid, met zijn Koning aan het hoofd, tot leuze heeft gekozen: de vrije Nederlander buigt alleen voor 't Opperwezen!
Op voorstel van het oudste der aanwezige leden, den hr. A. de Vries, wordt, onder toejuiching der Vergadering, besloten, om den spreker uittenoodigen tot het afstaan dezer toespraak voor de Handelingen der Maatschappij, aan welk verzoek door hem wordt voldaan.
|
|