Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1850
(1850)– [tijdschrift] Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde [1801-1900]– Auteursrechtvrij
[pagina 59]
| |
woorden uit vreemde talen in de onze, en door eene gebrekkige handelwijze ten dezen opzigte de rijkdom of de zuiverheid onzer taal gevaar loopt van schade te lijden, zoo vraagt de Maatschappij naar de beginselen die bij de zuivering en verrijking onzer taal behooren in acht genomen te worden, en naar de taalkundige regels, volgens welke vreemde woorden opgenomen of geweerd moeten worden. NB. Men verlangt, dat in het antwoord ook de regels voor de spelling van namen van plaatsen en personen uit den vreemde worden opgegeven. Uit de vakken van Geschied- en Oudheidkunde:
II. Welke was de toestand van letteren en wetenschappen in ons vaderland lot aan het einde der 13de eeuw?Ga naar voetnoot1) Op eene en andere vraag worden antwoorden ingewacht vóór of op den 31 Dec. 1851.
Hierop geschiedt voorlezing van een door het Bestuur uitgebragt praeadvies op een antwoord, ingekomen op de prijsvraag over de Kloosters en Abdijen in Holland en Zeeland, waarvan de tijd tot inzending verstreken was op 31 Dec. jl. | |
[pagina 60]
| |
Praeadvies, opgemaakt uit de beoordeelingen der vijf beoordeelaars van het op nieuw ingekomen antwoord op de vraag: ‘Historisch overzigt van de Kloosters en Abdijen in de voormalige Graafschappen van Holland en Zeeland.’Op deze prijsvraag, eerst uitgeschreven in 1846 ter beantwoording voor 1o. Januarij 1848, was toen één antwoord ingekomen. Op gronden bij het praeadvies uit de beoordeelingen der vijf beoordeelaars uiteengezet, besloot de vergadering toen die verhandeling niet te bekroonen (Handd. 1848. blz. 92-98). De vraag werd echter uit hoofde van de belangrijkheid die een goed bewerkt antwoord hebben moest, andermaal uitgeschreven, terwijl de Schrijver der nu afgekeurde verhandeling, het in de Handd. des vorigen jaars gedrukte praeadvies kunnende lezen, daarin wenken zou vinden tot verbeterde bewerking. Die Schrijver heeft zich dan ook opgewekt gevonden om andermaal zijne pogingen in 't werk te stellen en heeft een antwoord aangeboden, in een anderen vorm en meer uitgewerkt; doch nog onvoltooid; met verzoek dat de Maats. de prijsvraag nog eens uitschrijve, opdat hij, die door huiselijke omstandigheden verhinderd was geweest, om zijn' arbeid te volbrengen, in de gelegenheid moge gesteld worden om zijne verhandeling af te werken en der Maatschappij een volledig antwoord aan te bieden. Beoordeelaren nu gevraagd zijnde naar hun oordeel over den nieuwen vorm van het ingekomen stuk, ongepraejudicieerd hun later oordeel over het geheel, was het eenparig gevoelen dat men in het stuk eene groote verbetering van den vorm had ontwaard, door meer ordelijke, zoo chronologische als geographische voorstelling. | |
[pagina 61]
| |
Verder blijkt dat allen eenstemmig van oordeel zijn, om de prijsvraag op nieuw uit te schrijven: vier der beoordeelaars, met het doel om den Schrijver in staat te stellen, zijn werk te voltooijen; één echter om de belangrijkheid der stof, niet om de beantwoording des Schrijvers, waarin hij te vele leemten had ontdekt. Volgens een ander beoordeelaar was bereids het uitvoerigste en moeilijkste door den Schrijver afgewerkt, en was daarom de voltooijing inzonderheid wenschelijk. Twee beoordeelaren maken beide dezelfde aanmerking op de uitdrukking des Schrijvers dat misschien nu zijne behandeling meer in den smaak der beoordeelaars zal wezen, en merken op dat de beoordeelaren hier niet hunnen smaak, maar de eischen van eene ware beoefening der Geschiedenis moeten toepassen, en herhalen hunne vroegere aanmerkingen bij de eerste inzending gemaakt. De eerste zegt dat de Schrijver nog niet genoegzaam eene dorre opsomming en beschrijving heeft weten te vermijden, dat er veeltijds geest en leven aan ontbreekt, en noch 't historisch verband der bijzondere orden, noch dat der Kloosters, met de Westersche kerk wordt aangeroerd. De andere treedt nog meer in bijzonderheden, en waagt, (zoo als hij zegt) een stap buiten den kring hem door den Secretaris aangewezen, om alleen den vorm te beoordeelen. Hij beklaagt zich dat de Schrijver niet een meer critisch over-zigt gaf; wijst op het gewigt van den toestand dezer gewesten, tijdens de eerste oprigting der Kloosters, toen geheel Noord-Nederland nog naauwelijks 5 à 6 steden telde; hij noemt verscheidene onmisbare bronnen die de Schrijver heeft voorbijgezien, en gewaagt van eene menigte ongedrukte stukken, die zoo in de Koninklijke boekerij te 's Hage, als in de Burgundische te Brussel te vinden zijn, wier kennis bij deze bewerking onontbeerlijk te achten is. Diezelfde beoordeelaar merkt nog ergens op dat de Schrijver onmisbare bronnen die hij, beoordeelaar, bij de vorige be- | |
[pagina 62]
| |
oordeeling had opgegeven, heeft voorbijgezien; en dit brengt ons tot de mededeeling van den wensch van een' anderen beoordeelaar, dat men copijen der adviezen op aanvrage onder eene letter verkrijgbaar moest stellen bij den Secretaris, opdat de Schrijver niet slechts in 't kort uit het in de boven aangehaalde Handd. van 1848 medegedeeld praeadvies, maar uit de deels zeer uitvoerige en met zoo diepe kennis van zaken geschrevene adviezen, de aanmerkingen op zijnen arbeid verneme en alzoo in staat zij, zijn werk naar aanleiding dier wenken volkomener te maken. De slotsom is het voorstel aan deze Vergadering om den tijd voor de beantwoording dezer prijsvraag te verlengen, en den inhoud der adviezen voor den Schrijver verkrijgbaar te stellen.
Aldus door het Bestuur uit de adviezen der Beoordeelaren opgemaakt.
De Vergadering vereenigt zich met het een en ander en dientengevolge wordt de vraag nogmaals uitgeschreven. Zij luidt aldus:
III. Men verlangt een geschiedkundig overzigt van de Kloosters en Abdijen in de voormalige Graafschappen van Holland en Zeeland; met aanwijzing van den tijd in welken zij werden gesticht, de orden waartoe zij behoorden, en den invloed welken zij op den burgerlijken, zedelijken en godsdienstigen toestand dier Gewesten hebben gehad.
Ook op deze vraag worden de antwoorden vóór of op den 31 Dec. 1851 ingewacht.
Nog wordt bij deze herinnerd dat er vóór of op den | |
[pagina 63]
| |
31 Dec. 1850 antwoorden worden ingewacht op de in Junij 1849 uitgeschrevene Prijsvragen:
Uit de vakken van Taal- en Letterkunde:
Men vraagt:
I. De leer van afleiding der woorden in de Nederlandsche taal, of ontwikkeling van de wijze, waarop uit Nederlandsche grondwoorden, door middel van klankverandering, voor- en achtervoegsels enz., andere woorden gevormd worden of wijzigingen van beteekenis ontstaan.
Uit de vakken van Geschied- en Oudheidkunde:
II. Eene Friesche Mythologie uit echte bronnen geput en vergeleken met die van andere Germaansche volkstammen. (Zie op beide vragen de nadere toelichting in de Handd. 1849. blz. 53 en 54.)
De prijs, door de Maatschappij voor de te bekroonen Verhandelingen uitgeloofd, bestaat in een' gouden penning, ter waarde van één honderd en vijftig gulden, of wel de waarde van dien. De in te zenden stukken moeten met eene andere hand dan die des auteurs geschreven en met eene zinspreuk geteekend zijn. In een verzegeld omslag, dezelfde zinspreuk ten op-schrift hebbende, vermeldt de steller zijnen naam en zijne woonplaats. Een en ander moet, vrachtvrij, vóór of op den bepaalden dag, bezorgd worden ten huize van den Penningmeester, of van den Secretaris der Maatschappij. |
|