Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1849
(1849)– [tijdschrift] Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde [1801-1900]– AuteursrechtvrijVoorstellen ter verandering in de Wet; met de Bijlage daartoe betrekkelijk.Eerst zijn behandeld de voorstellen des Bestuurs, punt IX. b tot e van den Brief van Beschrijving. b. In den, door het bedanken van Jhr. Rammelman Elsevier openstaanden post van Bibliothecaris, tevens Lid des Bestuurs, aan te stellen eenen bezoldigden Bibliothecaris, welke, als zoodanig geen Lid des Bestuurs is. c. Dezen te benoemen mede voor den tijd van drie jaren doch telkens herkiesbaar. | |
[pagina 57]
| |
d. Tot dezen post te benoemen den Heer Mr. L. Ph. C. van den Bergh, Advokaat te 's Gravenhage. e. Ten gevolge van b en c, eenige wijziging aan te brengen in sommige Wets-artikelen. De Penningmeester leest namens het Bestuur tot ondersteuning van dit voorstel de navolgende Memorie van Toelichting: In 't begin van Mei bij het Bestuur eene memorie ontvangen zijnde, van wege de Commissie voor Geschied- en Oudheidkunde, bevattende een voorstel ter aanstelling van eenen vasten Bibliothecaris bij onze Bibliotheek, tegen eene bezoldiging van ƒ500, waarin het belang der Maatschappij in zulk een' Bibliothecaris nadrukkelijk en overtuigend werd betoogd en welke ƒ500 men verder meende te kunnen vinden, deels door eenige bezuinigingen, deels door zekere geldelijke toelage welke men niet onverkrijgbaar achtte, en waardoor die uitgave alzoo zou kunnen geschieden, zonder het overschot van ƒ500, dat volgens de gewone begrooting van den Penningmeester in gewone omstandigheden jaarlijks over blijft, daartoe te gebruiken, zoo heeft het Bestuur deze memorie eerst gesteld in handen van den Penningmeester, om daarop als het geldelijk beteer zoo na betreffende, verslag uit te brengen. Deze heeft zulks gedaan en hoofdzakelijk wel het plan toegejuichd, als allezins nuttig en wel eenige opoffering waardig; doch tevens aangetoond dat het deels ondoenlijk en deels ongeraden zou zijn, om zonder het jaarlijks overschot aan te roeren, die voorgestelde som alleen door de aangewezen bezuiniging en gehoopte bijdrage te vinden: doch dat hij des niet te min van meening was, dat men, des verkiezende, vermits het plan tot den aankoop van een eigen locaal mislukt en vervallen is, wel een groot gedeelte van het vermoedelijk vaste jaarlijksche overschot van meer of min ƒ500 daartoe zou kunnen aanwenden, en te eerder | |
[pagina 58]
| |
omdat de jaarlijksche rekening met een aanzienlijk batig saldo gesloten wordt, doordien er geen deel der werken is gedrukt, noch eenige buitengewone uitgave van bekrooning of anderzins heeft plaats gehad. Beide deze stukken in de Maandel. Vergadering ter tafel gebragt en besproken zijnde, heeft de Maandel. Vergadering de aanstelling van den verlangden Bibliothecaris wenschelijk verklaard en bij bepaling van een mindere bezoldiging dan de voorgestelde, uitvoerlijk, en het Bestuur opgedragen om deswege de Algemeene Vergadering, bij een beknopt verslag in te lichten, en een voorstel te doen; ingevolge welken last het Bestuur de eer heeft bij deze aan de Algem. Vergadering voor te stellen, dat zij - aangezien het groot en veelzijdig nut dat een bekwaam en ijverig Geleerde als Bibliothecaris voor het doel der Maatschappij zou kunnen stichten, - gelieve aan te nemen de voorstellen onder letter b, c en d van No. IX van den Beschrijvingsbrief, en verder besluite tot verandering der wetsartikelen, zoo als die hier gedrukt ter tafel onder haar aandacht zijn gebragt, en de som bepale die de Maatschappij als jaarlijksche bezoldiging gedurende drie jaren zou toestaan, welke som het Bestuur naar aanleiding der beraadslagingen ter Maandel. Vergadering, voorstelt om op ƒ400 vast te stellen. Het Bestuur meent dat in dit voorgelezen stuk de zaak genoegzaam in de hoofdstukken is ontwikkeld, en heeft alzoo al die bijzonderheden achterwege gelaten, wier vermelding zij, bij den weinigen tijd dien de Jaarlijksche Vergadering voor hare werkzaamheden heeft, niet noodzakelijk achtte en ten opzigte waarvan men, des verkiezende, de vermelde memorie der Commissie en het verslag van den Penningmeester, die mede alhier ter tafel zijn, kan inzien.
16 Junij 1849.
Namens het Bestuur, J.G. La Lau, Penningmeester. | |
[pagina 59]
| |
Na goedkeuring van punt b en c, en nadat bepaald was, dat de Bibliothecaris gehouden zal wezen te Leiden woonachtig te zijn, wordt tot Bibliothecaris benoemd Mr. L. Ph. C. van den Bergh, thans te 's Gravenhage. Daarop is besloten, het tractement van den nu benoemden Bibliothecaris te bepalen op ƒ400. Eindelijk is gehandeld over punt e, zijnde de nu noodzakelijk geworden, door het Bestuur voorgedragene, wijzigingen in de Wet.
Deze wijzigingen zijn: A. | |
[pagina 60]
| |
E. En is besloten die aan te nemen; behoudens eenige weinige veranderingen in den vorm, door het Bestuur te maken in verband met de te ontwerpen Instructie, bij welker vervaardiging het Bestuur te rade zal gaan met den nieuwen Bibliothecaris zelven. Overgegaan zijnde tot punt IX. a van den Brief, zijnde het voorstel van een Lid: tot het doen vervallen van art. 84; is gebleken dat dit voorstel het bij de Wet (art. 66) bepaald aantal stemmen niet bekomen had. Hierna wordt geraadpleegd over de gewijzigde herhaling van het, ten vorigen jare ter Algemeene Vergadering ingebragt, maar toen afgekeurd Voorstel, om Art. 8 aldus te veranderen: | |
[pagina 61]
| |
De namen der voorgestelden worden aan de Jaarlijksche Vergadering opgegeven. en Art. 10, in den aanvang, aldus te lezen: De stemming geschiedt bij geslotene briefjes, waarop de namen van al de voorgestelden vermeld staan. De namen van hen die men niet als Leden wenscht aangenomen te zien, worden doorgehaald, en de stembriefjes in handen gesteld eener door den Voorzitter benoemde, en door de Vergadering goedgekeurde Commissie enz. Na beraadslaging is gebleken, dat de vereischte meerderheid tot aanneming dezer verandering niet aanwezig was. |
|