Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1849
(1849)– [tijdschrift] Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde [1801-1900]– Auteursrechtvrij
[pagina 53]
| |
Als nieuwe Prijsvragen, waarop antwoorden worden ingewacht voor of op den 31 December 1850, worden uitgeschrevenGa naar voetnoot(*):
Uit de vakken van Taal- en Letterkunde:
I. De leer van Afleiding der woorden in de Nederlandsche taal, of ontwikkeling van de wijze, waarop uit Nederlandsche grondwoorden, door middel van klankverandering, voor- en achtervoegsels enz., andere woorden gevormd worden of wijzigingen van beteekenis ontstaan. De Maatschappij bedoelt geenszins een etymologisch onderzoek naar de afleiding der grondwoorden zelve uit andere Indo-Germaansche talen; maar eene binnen het gebied onzer moedertaal beperkte verklaring van de vorming der woorden en beteekenissen, van de ontwikkeling onzer taal uit hare oudste en eenvoudigste woordvormen, als grondslag voor een later te bewerken etymologisch woordenboek; zonder opzettetelijke aanwijzing der tallooze zamenstellingen van eenmaal gevormde woorden. | |
[pagina 54]
| |
Uit de vakken van Geschied- en Oudheidkunde:
II. Reeds sedert geruimen tijd zijn velen in ons Vader land ijverig werkzaam om het aloude bijgeloof in deze gewesten en de voorvaderlijke Godsdienstleer na te sporen en op te helderen. Vooral de bronnen der Nederlandsche Mythologie zijn zorgvuldig opgespoord, en op plaatselijke gebruiken, die tot dit onderwerp betrekking hebben, is in vele geschriften gewezen. Men zou alzoo den tijd niet ver meer verwijderd kunnen achten, waarop men op eene volledig bewerkte Nederlandsche Mythologie mogt hopen; ware het niet dat zoodanig geschrift altoos aan grove gebreken, overtollige opgaven aan de eene, en onvolledigheid aan de andere zijde zou moeten lijden, omdat men bij het bewerken eener Nederlandsche Mythologie zich steeds het tegenwoordige Nederland voor oogen stelt. Om evenwel het eigendommelijke des bijgeloofs der afzonderlijke Germaansche volksstammen naauwkeurig te leeren kennen en hun eigenaardig karakter benevens de geschiedenis hunner ontwikkeling juister gade te slaan, schijnt het een eerste vereischte, dat men op elk dier groote volkstammen afzonderlijk de aandacht vestige; opdat niet wat den Bataven eigen was, zonder grond, ook den Friezen toegeschreven worde, noch ook van den anderen kant de geest van het Oud-Friesche volksleven alleen opgemaakt worde uit de gedenkteekenen en berigten, die van Nederlandschen oorsprong zijn, met ter zijde stelling van dat uitgestrekte deel des Frieschen bodems, dat thans tot Duitschland en tot Denemarken behoort. De Maatschappij stelt dus voor:
Eene Friesche Mythologie uit echte bronnen geput en vergeleken met die van andere Germaansche volkstammen.
Nog wordt bij deze herinnerd, dat er, vóór of op | |
[pagina 55]
| |
den 31 December 1849 antwoorden worden ingewacht op de in Junij 1848 uitgeschrevene Prijsvragen.
Voor de vakken van Taal- en Letterkunde:
I. Eene historisch-kritische beschrijving van den toestand en den geest der Nederlandsche Letteren in de 18de eeuw.
Voor de vakken van Oudheid- en Geschiedkunde:
II. Een beredeneerd overzïgt der verschillende oude Nederlandsche kronijken, met inachtneming van haar onderlinge verwantschap en afstamming.
En III. op de in Junij 1848, bij herhaling, uitgeschrevene Prijsvraag:
Een historisch overzigt van de Kloosters en Abdijen in de voormalige Graafschappen van Holland en Zeeland; met aanwijzing van den tijd, in welken zij werden gesticht, de orden, waartoe zij behoorden, en den invloed welken zij op den burgerlijken, zedelijken en godsdienstigen toestand dier gewesten hebben gehad.
De prijs, door de Maatschappij voor de te bekroonen Verhandelingen uitgeloofd, bestaat in een' gouden penning, ter waarde van één honderd en vijftig gulden, of wel ter waarde van dien. De in te zenden stukken moeten met eene andere hand dan die des auteurs geschreven en met eene zinspreuk geteekend zijn. In een verzegeld omslag, dezelfde zinspreuk ten opschrift hebbende, vermeldt de steller zijnen naam en zijne woonplaats. Een en ander moet, vrachtvrij, vóór | |
[pagina 56]
| |
of op den bepaalden dag, bezorgd worden ten huize van den Penningmeester, of van den Secretaris der Maatschappij. |
|