| |
| |
| |
Rapport. (zie bladz. 58).
Op de Jaarlijksche Vergadering van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde, gehouden den 17 Junij 1841, heeft het oudste van de tegenwoordig zijnde leden, de Wel Eerw. Zeer Gel. Heer Abr. de Vries het voorstel gedaan, dat de Maatschappij uit haren boezem een bewijs van hare hooge vereering van den overleden Hoogleeraar van der Palm mogt doen uitgaan, bestaande in een blijvend gedenkteeken ter zijner eere. Dit voorstel werd met algemeene goedkeuring en toejuiching aangenomen, terwijl de bijzondere wijzigingen daarvan aan de maandelijksche Vergadering werden overgelaten, om hieromtrent rapport uit de brengen aan de algemeene Vergadering van dit jaar. De maandelijksche Vergadering heeft ingevolge dit Besluit eene Commissie benoemd, bestaande uit de Heeren M. Siegenbeek, P. Hofman Peerlkamp, C.J. van Assen, L.J.F. Janssen en A.H. van der Boon Mesch, ten einde deze belangrijke zaak te behandelen en een plan te beramen tot de uitvoering van bovengenoemd besluit. Deze Commissie is gereed, de uitkomsten van hare overwegingen aan het oordeel van hare geëerde medeleden te onderwerpen; doch zij mag vooraf niet ontveinzen, dat zij schroomvallig die moeijelijke taak op zich genomen heeft, daar het hier eene openbare hulde aan den eenigen van der Palm, zoowel als de eer der Maatschappij, gold; en zij zoude haar gaarne aan andere Leden hebben overge-
| |
| |
dragen, indien met dezen arbeid niet het onschatbaar genoegen ware verbonden geweest, om telkens gemeenschappelijk de grootheid, de gaven, eenvoudigheid, beminnelijkheid en nederigheid van den ontslapene te overdenken.
Aan de edele bedoeling der Maatschappij kan op zeer verschillende wijzen worden voldaan; doch de geest en bewoordingen van het voorstel wijzen duidelijk op de vervaardiging van een gedenkstuk uit het gebied der Kunsten. Van deze komt hier, naar het oordeel der Commissie, de beeldhouwkunst het meeste in aanmerking; en zij vermeent, dat de oprigting van een groot en hecht gedenkstuk het meeste met den geest der Maatschappij en de waardigheid van van der Palm in overeenstemming is, en men alzoo in dit geval kleinere voorwerpen, als een' gedenkpenning, medaillon, of iets dergelijks, moet buiten sluiten.
Dewijl nu de aard en inrigting van zoodanig gedenkteeken afhangen van de plaats, waar het zal worden opgerigt, zoo behoorde deze vooraf te worden bepaald. Het zal voorzeker geen betoog behoeven, dat Leiden hier bovenal in aanmerking komt: de plaats waar van der Palm uitblonk en die hem dierbaar was; en dat noch een open plein, noch een gebouw aan Wetenschappen of Kunsten toegewijd, maar de St. Pieterskerk hiervoor het geschiktste te achten is: het gebouw waarin hij gedurende zoo vele jaren als kanselredenaar de scharen zijner hoorders boeide, opgetogen hield en stichtte, en waar de gedenkteekenen van andere groote mannen, en onder deze dat van zijnen vriend Kemper, staan opgerigt.
Na deze beginselen te hebben aangenomen, mogt de Commissie overgaan tot de keuze van de soort van gedenkteeken. De voornaamste voorwerpen uit het gebied der Kunst, die bij de Commissie in overweging kwamen, waren: 1) een uitvoerig Epithema of Katafalk met beeldwerk en opschrift;
| |
| |
2) een Standbeeld op een voetstuk, van een opschrift voorzien; 3) eene Gedachtenis-plaat of Gedenksteen en 4) een Borstbeeld op een voetstuk met opschrift.
De Commissie kan niet ontveinzen, dat tegen de keuze van 1, 2 en 3 gewigtige bezwaren bestaan. Voor de oprigting toch van een uitvoerig Epithema zoude eene zeer groote somme gelds worden vereischt; en al ware dit bezwaar uit den weg geruimd, dan zoude zij daarvoor geene geschikte plaats kunnen aanwijzen, en bovendien de aanmerking bezwaarlijk ontgaan, dat het gedenkteeken niet strookte met de zoo geheel eigenaardige eenvoudigheid en bescheidenheid van van der Palm. Een standbeeld kan de Commissie om dezelfde en nog andere redenen, van niet minder teederen aard, niet aanbevelen; en eene gedachtenisplaat mag de Commissie aan deze Vergadering niet voorstellen, aangezien deze niet genoegzaam met de waardigheid van van der Palm, noch met die der Maatschappij zoude overeenkomen. Voor vele middelmatige personen zijn dergelijke gedenksteenen opgerigt, en de nagedachtenis van van der Palm verdient ook in dit opzigt eene andere en grootere hulde.
Deze verschillende bedenkingen vervallen, naar het oordeel der Commissie, bij de keuze van no 4; namelijk een borstbeeld op een voetstuk, van een opschrift voorzien; indien vorm, karakter en plaatsing in overeenstemming zijn met den man, wiens nagedachtenis men ook op deze wijze tot de nakomelingschap wil overbrengen. Wanneer men zich nu tot een zoodanig borstbeeld bepaalt, kunnen er vooral drie soorten in aanmerking komen: namelijk een gekleed borstbeeld; een naakt borstbeeld, dat rond is afgesneden, en een naakt borstbeeld, vierkant afgesneden in den vorm eener Herme. Tegen een gekleed borstbeeld kunnen vele bedenkingen, uit den aard en de vereischten der kunst ontleend, gemaakt worden. De hedendaagsche kleeding, de toga en an-
| |
| |
dere in dit geval noodzakelijke versierselen benadeelen de eenvoudigheid. Een naakt en rond afgesneden borstbeeld kan de aanmerking niet ontgaan, dat het eerst op een klein, daarna op het groote voetstuk moet worden geplaatst, waardoor het geheel te zeer gemorcelleerd, zoo als men het noemt, zoude schijnen, en zoodoende den indruk van eenheid zoude verliezen. Om deze redenen heeft de Commissie gemeend zich te moeten bepalen tot een naakt borstbeeld, vierkant afgesneden in den vorm eener Herme; en zij is van oordeel, dat zoodanig borstbeeld, in ideale grootte bewerkt, en op een daarmede strookend voetstuk geplaatst, door kracht en eenvoudigheid tevens, de karaktertrekken des grooten mans, niet geheel onwaardig zal kunnen uitdrukken.
De Commissie is verder van gevoelen, dat de grootte van dit borstbeeld ten minste 1/3 boven de gewone levensgrootte behoort te zijn; en ten einde eene voortreffelijke uitvoering te verzekeren, stelt zij voor, om dezen, in verschillende opzigten niet gemakkelijken, arbeid op te dragen aan den Heer L. Royer te Amsterdam. Daar de Commissie zich ook verpligt achtte de Vergadering in te lichten aangaande de uitvoerbaarheid van zoodanig borstbeeld, zoo heeft zij het noodig geacht, den Heer Royer hierover te raadplegen, en het is haar aangenaam aan de Vergadering te kunnen berigten, dat deze kunstenaar verklaard heeft in staat te zijn, om met behulp van het oorspronkelijke schilderij van den Heer Hodges en een relief-portrait, in eigendom toebehoorende aan ons geëerd medelid, den Heer Doctor van Kaathoven, die het ons voor dit gebruik beleefdelijk heeft afgestaan, een welgelijkend en van der Palm niet onwaardig borstbeeld te vervaardigen.
Wat het voetstuk aanbelangt, zoo is de Commissie van oordeel, dat een vierkante vorm de verkieslijkste is, en zij acht eenen langwerpig-vierkanten cippus uit wit statuarisch
| |
| |
marmer doelmatig. Dit voetstuk zou, volgens haar gevoelen, moeten geplaatst worden op eene langwerpig vierkante hardsteenen zerk, die voor plint dient, zoowel om de oneffenheid en mindere aanzienlijkheid van de vloersteenen der kerk weg te nemen, als om het hek te dragen, dat tot afsluiting om het gedenkteeken behoort geplaatst te worden.
De Commissie heeft gemeend aan de Vergadering de beslissing te moeten overlaten, of op het gedenkteeken alleen de naam, of tevens een opschrift zal worden geplaatst, en of voor het opschrift, de Latijnsche of wel de Nederlandsche taal behoort te worden gebezigd. Mogt een opschrift, en wel in de Latijnsche taal verkozen worden, dan stelt zij het volgende voor:
J.H. VAN DER PALM.
AMICI. ET. ADMIRATORES.
TOTA. NEERLANDIA.
L.M.P.
N. ROTEROD. MDCCLXIII.
M. LEIDAE. MDCCCXL.
Wordt de Nederlandsche taal daarvoor geschikter gerekend, dan stelt zij voor op het Gedenkteeken het volgende te plaatsen:
J.H. VAN DER PALM.
DOOR ZIJNE LETTER- EN GODSDIENSTMINNENDE
LANDGENOOTEN.
Doch hoe voortreffelijk het gedenkteeken ook mogt vervaardigd worden, het zoude veel van zijne gelukkige uitwerking verliezen, indien het niet op eene daarvoor volkomen geschikte plaats in de St. Pieterskerk werd nedergezet. In
| |
| |
het Koor der kerk kan het niet geplaatst worden, dewijl de weinige daarvoor geschikte plaatsen boven graven zijn, die niet mogen geopend of bedekt worden, of waarover H.H. Kerkvoogden geene vrije beschikking hebben. Doch de Commissie meent eene allezins geschikte plaats gevonden te hebben in de kerk zelve, in het linker Noord-pand, op eenen kleinen afstand van het hek van het koor, midden tegenover den grooten gang der kerk, alwaar een zeer geschikt licht valt, het gedenkteeken door geene omringende voorwerpen in aanzien zal verliezen, en tevens gemakkelijk zal worden opgemerkt. Het is de Commissie aangenaam hier te kunnen bijvoegen, dat de Heer Royer, ofschoon de keuze der Commissie niet kennende, dezelfde plaats in die kerk het doelmatigst geacht heeft, en dat H.H. Kerkvoogden hunne bereidwilligheid hebben betoond, om de uitvoering van dit plan ons zoo gemakkelijk mogelijk te maken.
Verder zoude, naar het oordeel der Commissie, het gedenkteeken, gelijk als andere soortgelijke in die kerk aanwezige, moeten opgerigt worden in eene ronde nis, die perpendiculair onder den toegemetselden tweeden vensterboog op de reeds aangeduide plaats gezet was. De nis zoude in het midden van zijn' half cirkelboog, van een eenvoudig versiersel zijn voorzien, bestaande in een Attisch palmet. Een en ander zou uit stucco vervaardigd, en de kleur der nis van binnen aschgraauw zijn.
Het ijzeren hek eindelijk zou bestaan in vierkante, regtstaande staven, die aan het boveneinde in punt-bogen uitloopen, vereenigd door eene deklijst.
De vorm, grootte en inrigting van een en ander zijn op de bij dit rapport behoorende teekening van het gedenkteeken aangeduid.
De Commissie stelt voor, om de vervaardiging van het
| |
| |
voetstuk en de plaatsing op de hardsteenen zerk op te dragen aan den Steenhouwer Timmermans alhier, en die van het ijzeren hek, aan den Smid Bertrand.
De onkosten aan het vervaardigen en plaatsen van dit gedenkteeken verbonden, worden door de Commissie geraamd op nagenoeg ƒ 4000.
Ten einde nu in deze kosten te voorzien, stelt de Commissie voor: 1) dat van wege de Maatschappij de vereerders van van der Palm worden uitgenoodigd, om door geldelijke bijdragen tot oprigting van het Gedenkteeken mede te werken; 2) dat de lijsten met een geschikt opschrift aan de verschillende Leden der Maatschappij zullen worden toegezonden, ten einde deze de inschrijving zouden kunnen bevorderen; 3) dat het maximum, waarvoor men inteekent, gesteld worde op ƒ 3,00 en het minimum op ƒ 1,00, ten einde de deelneming gemakkelijker en algemeener te maken; en 4) dat er door de Maatschappij eene inteekeningslijst worde aangeboden aan Z.M. Willem I. Graaf van Nassau, als Beschermheer der Maatschappij, aan Z.M. Willem II, aan Z.K.H. den Prinse van Oranje, en aan Z.K.H. Prins Frederik der Nederlanden, (de eerste en derde, als honoraire Leden dezer Maatschappij).
Als een geschikt hoofd voor de Inteekenings-lijsten, aan de Leden aan te bieden, stelt de Commissie het volgende voor:
‘De Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde te Leiden, met dankbaarheid de uitstekende diensten erkennende, door wijlen haar geëerd medelid, den Hoogleeraar J.H. van der Palm, als redenaar en schrijver, tot verhooging van den luister dier Letterkunde bewezen, heeft zich opgewekt gevoeld, om ter zijner eere, in de St. Pieterskerk te dier stede, de hoofdplaats, waar hij vele jaren achtereen, de Christelijke Gemeente gesticht heeft, een gedenkteeken op te rigten. Doch daar zij tevens in hem niet minder den man
| |
| |
vereert, die door zijne schriften tot het regte gebruik en de behoorlijke waardeering van het onschatbaar Bijbelboek en tot verspreiding van verlichte Godsdienstkennis, boven anderen, krachtig heeft medegewerkt, heeft zij gemeend de inschrijving op dat Gedenkteeken niet enkel voor hare Leden te moeten openstellen, maar alle hare letter- en godsdienstminnende Landgenooten daartoe te moeten uitnoodigen, in het vertrouwen, dat die uitnoodiging, welke bij deze door haar geschiedt, hun hoogst welkom zoude wezen. Ten einde de inschrijving gemakkelijk en daardoor ruimer te maken, heeft zij die op niet hooger dan drie Gulden bepaald, terwijl ook mindere bijdragen, doch niet beneden den Gulden, door haar met erkentelijkheid zullen aangenomen worden.’
De Commissie vermeent aan haren opgedragen last te hebben voldaan; en zij heeft de eer met dit rapport tevens eene teekening van het door haar ontworpen Gedenkteeken aan deze Vergadering aan te bieden.
Leiden, den 8 April 1842.
Namens de Commissie,
A.H. van der Boon Mesch.
|
|