betrekkingen, die overdrevene en bespottelijke wanspelling te vermijden en te weeren.
|
-
voetnoot*
- ‘Bij gelegenheid dat de jaarlijksche Prijsvraag thans gekozen moet worden uit het vak der Taalkunde, acht de Maatschappij het oogenblik gunstig, om hare Medeleden, waaronder zich zoo vele hoogere of mindere Staatsambtenaren bevinden, opmerkzaam te maken op een wangebruik, hetwelk, sedert de invoering der Nederduitsche Spelling van haren geachten Voorzitter, langzamerhand, vooral in openbare stukken van Administratie, en Notariaat enz is ingeslopen, en waartegen de gemelde Ontwerper zelf der Algemeene Spelling zich herhaaldelijk (doch met weinig gevolg) verklaard heeft, als in zijne Taalkundige Bedenkingen, Haarlem, 1827, blz 28. ‘Sedert een' geruimen tijd zag ik, en wel tot mijn leedwezen, waarschijnlijk door eene verkeerde toepassing der door mij aangeprezene spelregelen, in de schrijfwijze van vele blijkbaar uitheemsche woorden, eene zonderlinge wanspelling doordringen, volgens welke voor request, quitantie, commissie, qualiteit, quantiteit en dergelijke woorden, rekwest, kwitantie, kommissie, kwaliteit, kwantiteit enz. geschreven wordt. Ik noemde deze schrijfwijze eene wanspelling; en zij is dit inderdaad.’ Welk geuit beklag door Z.H.G. herhaald is, en die schrijfwijze ‘eene aanstootelijke wanspelling’ genoemd, in het Voorberigt bij de vierde uitgaaf zijner Verhandeling over de Spelling, Dordr. 1827, bl. xi, en wederom bij den herzienen druk van zijn Woordenboek voor de Nederduitsche Spelling, Dordr. 1829, bl. xi.
De Maatschappij zelve, sedert lang door dit wanstaltig misbruik (hetwelk bij onkundigen een vooroordeel opwekt tegen de nieuwe en regelmatige spelling zelve,) geërgerd, en verlangende dat misbruik, nog bij het leven van haren geachten Voorzitter, zoo veel mogelijk, te fnuiken of te helpen uitroeijen, heeft, met overleg en goedkeuring van den Hoogl. Siegenbeek, geoordeeld zich deze zaak te mogen en te moeten aantrekken. Zij noodigt derhalve alle hare medeleden, en bijzonder ook de genen, die eenigen invloed hebben op de bureaux der openbare administratien of op het beheer van het middelbaar en lager onderwijs, uit, om vóór den laatsten December 1835, hunne denkbeelden schriftelijk bij eenen harer Secretarissen te willen inzenden, omtrent de wijze waarop, het zij van wege de Hooge Regering, of op andere gepaste wijzen, het gemelde misbruik in de Stukken van het Openbaar Bestuur geweerd, en, bij het onderwijs der jeugd, zoude kunnen voorgekomen worden: ten einde, na rijp overleg in de maandelijksche Vergaderingen, op de Algemeene Vergadering van 1836 een Commissie te benoemen om aan de zaak het noodige gevolg te geven.’ (z. voorts hierboven, bl. 46, 47.)
|