Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1835
(1835)– [tijdschrift] Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde [1801-1900]– AuteursrechtvrijIV.De drie voorgestelde vragen uit de klasse der Taalkunde in omvrage gebragt zijnde, verdeelen zich de stemmen bijna gelijkelijk tusschen No. 2 en 3; terwijl slechts weinige zich voor No. 1. verklaren. De Vergadering besluit daarop, die beide onderwerpen op te geven ter beantwoording vóór den 1 Januarij 1837. | |
[pagina 42]
| |
De voorgestelde Vragen waren uit het vak der Taalkunde: 1. Eene critische ontvouwing der verdiensten van L. ten Kate, ten opzigte van de afleiding der woorden in de Nederlandsche Taal. 2. Welke Nederlandsche Dichters en Prosaschrijvers, sedert de herstelling onzer Taal- en Letterkunde in het laatst der 16de Eeuw gebloeid hebbende, verdienen boven anderen, als bevoegde getuigen in het stuk der Taal, te worden aangevoerd? 3. Welke wijzigingen heeft de woordvoeging der Nederlandsche Taal ondergaan van Maerlant en Melis Stoke af, tot op onze tijden? (Men verlangt, in de eerste plaats, omstandig betoogd te zien, of en in hoe verre de Kloosterlingen, die het eerst in het Nederduitsch schreven, de taal op de leest van het Latijn geschoeid hebben; en in de tweede, welken invloed eerst de beoefening van het Spaansch en Fransch, en later van het Hoogduitsch, op de woordvoeging gehad heeft. Het oude Noordsch, en IJslandsch, de eenige Germaansche tongval zijnde, die van alle vreemd inmengsel is vrij gebleven, geeft ons, buiten twijfel, het beste middel aan de hand tot beoordeeling der oorspronkelijke Germaansche Syntaxis, en moet dus bij de beantwoording der vraag zorgvuldig vergeleken worden.) | |
[pagina 43]
| |
Uit welke, als gemeld, No. 2 en 5 beide zijn uitgeschrevenGa naar voetnoot*. |
|