Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1814
(1814)– [tijdschrift] Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde [1801-1900]– Auteursrechtvrij
[pagina 25]
| |
Mijne heeren !
Naar gewoonte verslag moetende doen van de voornaamste Handelingen der Maandelijksche Vergaderingen sedert de laatst gehoudene Algemeene Bijeenkomst, heb ik de eer in de eerste plaats te berigten, dat de Maandelijksche Vergadering zich onverwijld van den haar gegevenen last gekweten heeft, om aan den Hoogleeraar A. Ypey , ter belooning van de Opdragt van zijn voortreffelijk werk, getiteld: Beknopte Geschiedenis der Nederlandsche taal , uit naam der Maatschappij, een vereerend getuigschrift op francijn te doen toekomen, en dat zij het genoegen had, van daarvoor een' hoogst verpligtenden brief van dankbetuiging van dien Heer te ontvangen. - Niet minder hield de uitvoering van een' vroegeren last dezer Vergadering de aandacht der Maandelijksche bezig, de bevordering namelijk van de uitgave van het eerste stuk des tweeden Deels der nieuwe Verhandelingen dezer Maatschappij; en hoezeer het haar niet gelukken mogt, haren wensch vervuld te zien, om het geheele stuk hier ter tafel te brengen, heeft zij echter het genoegen, U een aantal afgedrukte bladen aan te bieden, welke gegronde hoop geven, dat het gansche stuk nog dit jaar het licht zal kunnen zien. Ook de in het afgeloopen wintersaizoen gehoudene openbare Vergaderingen waren wederom, althans wat de daarin voorgelezene stukken aangaat der Leden, die in dezelve met mij het woord voerden, uitnemend dienstig, om den luister der Maatschappij te verhoogen. In de eerste dier Vergaderingen las de Heer Mr. F.W. Boers eene Lofrede voor op den Heer Mr. Jan Hop , beschouwd in deszelfs hoedanigheid, eerst van Secretaris des Raads van State, en vervolgens in die van Raad en Thesaurier-Generaal van het Bondgenootschap; waarna het mij gebeuren mogt eenen Lierzang op de herstelling van Nederland voor te lezen. De tweede openbare Vergadering werd door den Hoogleeraar Lotze geopend met eene voorlezing over het gezag van Tacitus berigten over de zeden der Germanen, en door den Hoogleeraar Mr. J. ten Brink besloten met het voorlezen van twee dichtstukken, het eerste een' korten Krijgszang, het tweede een uitvoeriger gedicht, tot opschrift hebbende de ware Heldenmoed. In de derde bijeenkomst, eindelijk, hield de Hoogleeraar Mr D.J. van Lennep de aandacht zijner hoorderen bezig met het voorlezen eener Verhandeling, behelzende eene Beschouwing en verdediging van het karakter van Cicero, meest naar aanleiding van zijne brieven; | |
[pagina 26]
| |
waarna dezelfde Heer, ten besluite, nog een dichtstuk voorlas, Danaë getiteld, en voor een gedeelte gevolgd naar een fragment van Simonides. De boekerij der Maatschappij verkreeg mede in het afgeloopen jaar, zoo door aankoop, als door edelmoedige giften, wederom eene merkelijke vermeerdering. Door aankoop werd zij verrijkt met de Glossaria Germanica van Wachter en Scherzius, het eerste in I, het andere in II Deelen in folio, met het belangrijk en zeldzaam werkje van Mericus Casaubonus, Is. F., getiteld: de quatuor linguis commentationis pars prior: quae est de lingua Hebraica et Saxonica, en met een exemplaar van Tuinmans fakkel der Nederduitsche taal met ge- geschrevene aanteekeningen van Petrus Burmannus primus en een' onbekenden. Ook eenige leden der Maatschappij droegen, door aangename geschenken, ter vermeerdering van haren boekschat bij. De Hoogleeraar A. Ypey zond aan dezelve een Exemplaar van zijne inwijdings-rede, getiteld: Annaei Ypey oratio de studiis Theologiae dogmaticae recte regendis etc., en vereerde nog aan dezelve een Kiliaan met geschrevene aanteekeningen van G.J. Vossius , door hem uit de nalatenschap van Prof. Abresch gekocht. De Hoogleeraar H.W. Tydeman bood der Maatschappij ten geschenke aan zijne Verhandeling over den Nederlandschen Aartsketter uit het begin der twaalfde eeuw, Tanchelijn of Tanchelin, twee oude IJslandsche stukjes, en eene verzameling van taalkundige stukjes uit de XVII Eeuw. - Ook de Bestuurders van het Haagsche Dichtgenootschap Kunstliefde spaart geen vlijt gaven der Maatschappij een nieuw bewijs van hunne achting, door de toezending van het I Deel der Dichtoefeningen van het genoemde Genootschap. Niet minder aangenaam zal U, naar ik vertrouw, het berigt wezen, dat eenige Leden ook hunnen arbeid der Maatschappij, ten gebruike en ter beoordeeling, aanboden. De Heer Mr. M. Temmink stelde gunstiglijk ter harer beschikking eene Verhandeling over het enbillijk en schadelijk verzuim der beoefening van onze oude Vaderlandsche regten, wetten, keuren en privilegien, en over het nut en voordeel, in derzelver beoefening gelegen. De Heer Mr. W.C. Ackersdijk , van wien de Maatschappij reeds meer dergelijke bewijzen van ijver en welwillendheid, en onder deze, in het vorige jaar, ook eene Verhandeling over het regt van de Gruit, mogt ontvangen, deed hetzelfde ten aanzien eener Verhandeling over eenige oude Charters. | |
[pagina 27]
| |
Eindelijk zond de Heer Ch. Pougens der Maatschappij eenige proeven toe van zijn Dictionaire étymologique de la langue Française, aan 't welk hij sedert vele jaren arbeidt, met het vereerend verzoek, om daarover haar oordeel te mogen vernemen. Ik ga thans over ter vermelding van eene bijzonderheid, welke U voorzeker onder de medegedeelde niet de minst aangename wezen zal. De heugelijke terugkeering van eenen Vorst, wiens doorluchtige Vader zich weleer verwaardigd had, den titel van Beschermheer dezer Maatschappij te voeren, moest, natuurlijk, niet slechts de levendigste blijdschap bij hare Leden opwekken, maar ook de Maandelijksche Vergadering bedacht doen zijn, om Hoogstdenzelven door eene Commissie uit haar midden te begroeten, en de belangen der Maatschappij aan Hoogstdeszelfs veel vermogende bescherming met den meesten eerbied op te dragen. Ter uitvoering van dezen last werden, benevens onzen geachten Voorzitter, verzocht de Heeren Mr. H. Tollius , Mr. H. van Wijn , Mr. M. Tijdeman en M. Siegenbeek . Genoemde Heeren, ten gehoor bij zijne Koninklijke Hoogheid toegelaten, en Hoogstdezelve, door monde van den Heer te Water , de hulde dezer Maatschappij, met eerbiedige aanbeveling harer belangen, hebbende toegebragt, zagen niet alleen hunne hulde door den Vorst op de minzaamste wijze aangenomen, maar ontvingen ook van Hem eene zoo stellige en hartelijke toezegging van zijne geneigdheid, om de Maatschappij, ter bereiking van hare oogmerken, te ondersteunen, dat wij ons daarvan de weldadigste gevolgen ter bevordering van haren bloei mogen beloven. Zeer gaarne had de Maandelijksche Vergadering den last harer Gecommitteerden nog vermeerderd met dien van het onderdanig verzoek, dat het zijner Koninklijke Hoogheid gunstiglijk behagen mogt, even als haar doorluchtige Vader, der Maatschappij de eer te bewijzen, van den titel van Beschermheer van dezelve aan te nemen, indien zij niet begrepen had, dat een dergelijk verzoek niet gevoegelijk, dan uit naam der Algemeene Vergadering geschieden kon. Zij twijfelt intusschen geen oogenblik, of deze zal met haar op het levendigst beseffen, hoe wenschelijk en hoogst vereerend het voor de Maatschappij zou wezen, wanneer onze geëerbiedigde Souverein kon bewogen worden, om haar deze uitstekende gunst te bewijzen. Ik eindige mijn verslag met het berigt, dat de Maandelijksche Vergadering, gebruik makende van het haar toegekende regt tot het benoemen van Leden, binnen Leyden wonende, het genoegen had, | |
[pagina 28]
| |
tot Medelid dezer Maatschappij te mogen aannemen den Heer Mr. A.J. van Gerwen . Na het lezen van dit verslag, tot welks plaatsing in de Handelingen van dezen dag besloten wordt, geeft de Voorzitter der Vergadering in bedenking, of het voor deze Maatschappij niet hoogst nuttig en vereerend zou te achten zijn, indien onze geëerbiedigde Souverein konde bewogen worden, om, even als Hoogstdeszelfs doorluchtige Vader, den titel van Beschermheer derzelve te aanvaarden, en geeft te gelijk zijne hoop te kennen, dat die opdragt door zijne Koninklijke Hoogheid niet zou worden van de hand gewezen. De Vergadering hoort dit een en ander met geestverrukking aan, en besluit eenparig, eenige Leden uit haar midden te benoemen, ten einde onzen geliefden Vorst eerbiediglijk te verzoeken, om, even als Hoogstdeszelfs doorluchtige Vader, roemrijker gedachtenis, zich voor Beschermheer dezer Maatschappij te willen verklaren, en Hem, als zoodanig, een behoorlijk Diploma aan te bieden. Ter uitvoering van dezen last worden verzocht de Heeren J.W. te Water , Mr. H. van Wijn , Mr. M. Tijdeman , Mr. F.W. Boers en M. Siegenbeek , met vrijheid aan de Maandelijksche Vergadering, om, zulks goedvindende, aan de benoemden nog een Lid toe te voegen. Aan dezelfde Vergadering wordt de zorg opgedragen tot het in orde brengen van dit Diploma, en tot het stellen van eene Opdragt aan zijne Koninklijke Hoogheid, die geplaatst zal worden voor het eerlang uit te geven Iste Stuk van het IIde Deel der Verhandelingen dezer Maatschappij. Eindelijk wordt nog besloten, dat van dit Stuk, gelijk ook van het Iste Deel, een behoorlijk gebonden Exemplaar door de bovengenoemde Commissie aan onzen geëerbiedigden Souverein zal worden aangeboden. |
|