aan de Maandelijksche werd opgedragen. Ten gevolge hiervan zijn de Leydsche leden met den drukker dezer Maatschappij, den Boekhandelaar Hazenberg, in onderhandeling getreden over het voortzetten der sedert lang geschorste uitgave, niet gelijk dezelve begonnen is bij een deel van aanmerkelijke grootte, maar bij stukken van tien tot twaalf bladen, van welke ieder jaar een zonde in het licht verschijnen. De uitkomst der onderhandeling is geweest, dat gemelde Boekhandelaar zich tot die voortzetting bereid heeft verklaard onder voorwaarde, dat de Maatschappij ten minste honderd exemplaren tegen betaling van twee stuivers per blad zou overnemen. De Maandelijksche Vergadering heeft geoordeeld deze voorwaarde, welke eene buitengewone jaarlijksche uitgave van omstreeks honderd twintig Guldens zou vorderen, te kunnen en moeten aannemen, te meer daar de Maatschappij zich hierdoor in aangename gelegenheid gesteld zou zien, van ten minste aan diegenen van hare leden, die door de wet tot het betalen eener jaarlijksche toelage verpligt zijn, een exemplaar van hare werken ten geschenke aan te bieden. De Maandelijksche Vergadering durft zich vleijen, dat hetgeen in dezen door haar verrigt werd, de goedkeuring der Jaarlijksche zal wegdragen; en in dit vertrouwen is zij, om geen' tijd te verliezen, reeds een stap verder gegaan, en heeft niet alleen uit den voorraad bij de Maatschappij voorhanden die stukken uitgekozen, welke het haar noodigst en nuttigst toescheen dat in het eerstvolgende deeltje gedrukt werden, maar ook die stukken dadelijk aan haar geacht medelid, den Heer
M. Tydeman
, tot Opziener over de uitgave van de Werken der Maatschappij benoemd, ter hand gesteld, met verzoek om het noodige te bezorgen, ten einde dezelve, zoo dra mogelijk, ter persse mogen gelegd worden. Wij zien ons derhalve hierdoor het aangename vooruitzigt geopend, dat, zoo al niet nog in den loop van dit jaar, dan ten minste voor de aanstaande algemeene bijeenkomst een vervolg op de Verhandelingen van deze Maatschappij zal in het licht verschijnen, en daarin een openbaar bewijs gegeven worden, dat zij nog bij annhoudendheid werkzaam is; een bewijs, dat, naar wij hopen, strekken zal, om geletterde mannen uit te lokken tot het beantwoorden van de vragen, door de Maatschappij uitgeschreven, en mij de onaangename noodzakelijkheid besparen, om te berigten, dat op de voorgestelde vraag geene antwoorden zijn ingekomen.
Het tweede, waarvan ik U eenig verslag moet geven, zijn de