Art. 1.
Verslag van de voornaamste Handelingen der Maandelijksche Vergadering sedert de laatstgehoudene Jaarlijksche in 1795.
De inhoud des briefs, bij welken deze Vergadering beschreven is, toont genoegzaam, dat er in den afgelopen Jaare, buiten het gewoone huishoudelijke werk, niets ter Maandelijksche Vergadering is voorgevallen, 't geen stoffe tot dit verslag kunne opleveren. Het eenige, 't welk ik U daar bij te melden hebbe, is dit, dat door den arbeidzaamen Heere G. Brender a Brandis aan de Maatschappij als werk is ingezonden eene verhandeling tot onderzoek, of Amsterdam het recht haarer Maaten en Gewigten aan een Privilegie van Hertog Aelbrecht van Beijeren verschuldigd is. Hier bij moet ik nog voegen, dat, voor eenigen tijd, door den Heere Frans Voorhout te Alkmaer aan mij zijn toegezonden eenige aantekeningen, betreffende de Nederduitsche tale, gemaakt over woorden, ontleend uit verschillende schrijveren, zijnde de vrucht eener taaloeffening onder het opzicht van den overledenen Heere N. Hinlópen. Schoon nu wel dit stukje aan mij in het bijzonder ter beöordeeling gezonden zij, meene ik echter geheel niet buiten het oogmerk dier zendinge te gaan, door het zelve, tot een gelijk einde, alhier ter tafel te brengen, daar het den leergierigen schrijver niet dan welgevallig kan zijn, in plaatse van mijn gebrekkig oordeel, de aanmerkingen van meer verlichte mannen te mogen ontvangen, terwijl ik mij aan den anderen kant verzekerd houde, dat de titel van vriend en leerling van wijlen den verdienstelijken Hinlópen alleen genoeg is, om den Heere Voorhout, van de zijde der Maatschappije, dit, anderzins ongewoone, blijk van deelneeming en goedkeuring geredelijk te verwerven.