Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1770
(1770)– [tijdschrift] Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde [1766-1800]– Auteursrechtvrij
[pagina 1]
| |||||||||
Handelingen van de Maetschappye der Nederlandsche Letterkunde te Leyden.Jaerlijksche vergadering gehouden in den Schutters Doelen te Leyden, op Dingsdag den 10. van Hooimaand 1770. des morgens ten negen uren en des namiddags ten drie uren vervolgd.Ga naar margenoot+[Aanspraak van de voorzitter, D. van Alphen]De President opende de Vergadering met de volgende aenspraek:
WEL-EDELE HEEREN EN HOOGGEËERDE KONSTGENOOTEN!
‘Het groot genoegen, waarmeede ik my, op heeden in deeze zoo aanzienlyke Vergaadering verschynende, vinde aangedaan, kan ik, by gebrek van gepaste woorden, niet wel uitdrukken, vermits ik, naadat my in de voorleedene Lentemaand het smertlyk ongeluk van eene beklaaglyke beenbreuk, gepaard met eene zeer gevaarlyke ontwrichting van den voet, was overgekoomen, my niet had konnen verbeelden, dat ik immermeer het geluk zoude gehad hebben, op deezen dag in eenen zoo goeden welstand, als ik thans door Gods gunst geniete, Uwe aangezigten te aanschouwen. Het is dus met de uiterste blydschap, dat ik, door 's Hemels zonderlinge goedheid van dien my zwaarlyk getroffen hebbende ongeval ten vollen hersteld zynde, de eer hebbe Uwe Wel-Edelheden, wederom in zoo een aanmerklyk getal te saamen gekoomen, alhier te verwellekoomen en myne innige vreugde over Uwer aller welzyn te betuigen: daar deeze myne vreugde niet weinig nog wordt vermeerderd, wanneer ik bezeffe, dat (immers voor zoo veel ik weete) niemand der Leden van deeze onze zoo loflyke Maatschappy, seedert onze | |||||||||
[pagina 2]
| |||||||||
jongste Jaarlyksche byëenkoomst, door den alvernielenden dood is weggerukt geworden. Een geluk, over het welke wy, die in de twee voorgegaane jaaren vier waardige Meedeleden door den dood verlooren hebben, ons als nu met recht moogen verblyden! Doch ook zeer heuglyk is aan my onze byëenkoomst op deezen dag, naardien nu aan de Leden kan worden overhandigd het by deeze Maatschappy, bereids voor twee jaaren, met alle mooglyke wysheid en voorzigtigheid, en met eene gewenschte eenpaarigheid, beraamde saamenstel der Wetten, welks ontwerp in de Vergaadering van het voorleeden jaar aan Uwe Wel-Edelheden is aangebooden en met Uwe goedkeuring bekrachtigd; zoo als dit saamenstel nu, volgens het besluit van dezelve Vergaadering, in den styl, de taal en de schikking der hoofdstukken door Uwe Gekommitteerden naader is onderzocht, beschaafd en, voor zoo veel als noodig was, veranderd geworden, waardoor dan het tegenwoordige saamenstel deezer Wetten, zoo wel aan het alstoen aangenoomene ontwerp, als aan het oogmerk van de gemelde Vergaadering, in alles beantwoordt, en ook reeds een zoo hoogen trap van volmaaktheid heeft bereikt, dat het niet alleen alle de te vooren ontworpene saamenstellen verre overtreft, maar dat men ook met recht vertrouwen mag, dat het zelve te eeniger tyd zeer gemaklyk tot die volkoomenheid zal konnen worden gebragt, tot dewelke het menschlyk vernuft eenigzins kan geraaken: zoodat deeze Wetten de eer en achting deezer Maatschappy merklyk zullen doen toeneemen by allen, die dezelven zonder eenig vooroordeel (want, om dezelven van allerhande ongegronde berispingen van kitteloorige en hekelzuchtige verstanden te bevryden, is volstrekt onmooglyk) immermeer moogen aanschouwen: En het is om deeze reeden, dat ik nu aan Uwe Wel-Edelheden zoude voordraagen, of het niet welvoeglyk zoude zyn, de gesaamlyke Heeren Gekommitteerden, dewelken, op de benoeming van de twee laastgehoudene Jaarlyksche Vergaaderingen, den zeer zwaaren last, van dit nu door deezer Gekommitteerden kunde en arbeid eindelyk in de beste orde gebragte saamenstel, zoo wel te ontwerpen, als te beschaaven, gewilliglyk op zich genoomen, en dit treflyke werk met zoo veel vlyt en oordeel uitgevoerd hebben, voor deeze hunne genoomene moeite, uit naam deezer Vergaadering, op het plegtigste en naadruklykste te bedanken. Deeze Wetten toch zyn aantemerken als de onwrikbaare en zeekerste grondvesten, waarop deeze loflyke Maatschappy is gebouwd, zoodat men van derzelver stipte en onpartydige naakooming de duurzaamheid der Maatschappy alleen te wachten heeft. Laat Ons dan, zeer waarde Konstgenooten! met allen iever en met eene bestendige eendragt arbeiden, om deeze Wetten, voor zoo verre dezelven als Grondwetten der Maatschappy konnen worden aangemerkt, onveranderlyk te bewaaren, opdat niet door derzelver ontydige verwaarloozing en geduurige verandering de Maatschappy in een wankelbaaren staat gebragt en eindelyk haar gewisse val bewerkt worde! Ook zyn het deeze Wetten, die de roemwaardige oogmerken van deeze Maatschappy aan een iegelyk niet alleen openbaar maaken, maar ook zelfs door alle kundigen met de uiterste hoogachting doen beschouwd worden. Wie toch, die eenige goede letteroefening bemint, zal niet met | |||||||||
[pagina 3]
| |||||||||
Ga naar margenoot+ de verëischte lofspraaken verheffen den nyveren arbeid deezer Maatschappy, dewelke, overweegende de keurigheid, zinrykheid en rykdom der Nederlandsche taal, als, zonder hulp van vreemde of naabuurige taalen, op zich zelve genoegzaam in staat zynde, om alle onze denkbeelden met allezins verstaanbaare woorden en met de krachtigste en meest gepaste spreekwyzen op de gevoeglykste en bekwaamste manier uittedrukken, met allen iever tracht dezelve taal meerder en meerder optebouwen, haare kunde al verder en verder uittebreiden en dus dezelve, van alle mooglyke verbasteringen gezuiverd, (zoo veel aan haar immers doenlyk zyn zal) op de beste wyze te versieren en te verryken? Wie, die slechts de minste smaak heeft in eenige fraaije gedachten, welgepaste uitdrukkingen en welluidende woordenschikkingen, waarmeede de voortreflyke Dichtkunde, de aandoenlykste, schoonste en volmaakste voorwerpen, dewelken de natuur aan haar opleevert, in haare wel naagebootste schilderijen aan ons op het sierlykste, keurigste en krachtigste voor oogen stellende en ons dezelven op het leevendigste doende beschouwen, onze verheevene zielen met een onuitspreeklyk vermaak tracht aantedoen en met een bynaa ongelooflyk genoegen te vervullen; of ook wel ons op eene zeer inneemende en allerbevalligste wyze als betooverende en tevens het nuttige met het aangenaame paarende, in het weezenlykste aan ons tracht te behaagen en een volmaakt, onvermengd en duurzaam vermaak te geeven door in ons optewekken die verruklyke en pryslyke hartstochten, dewelken de beminnaars der waare Wysheid zyn en dewelken wy verpligt zyn booven alle anderen leevendig te houden; en door dus in onze deugdzaame harten gestaadiglyk aantekweeken en te koesteren eene heblyke neiging tot alle zeedelyke volmaaktheid, een voor ongelukkigen verkwikkend meedelyden, eene tot deugdsbetrachting aanzettende verwondering en hoogachting voor uitmuntende voorbeelden, en eene edelmoedige en wettige liefde, die het deugdbeminnend gemoed verheft en tevens aandoenlyk maakt, aan het zelve kracht en zachtmoedigheid inboezemt, en ons tot de grootmoedigste poogingen geduuriglyk aandryft: Wie, (zegge ik) die deeze verheevene uitwerkingen der wel geöefende Dichtkunde te recht bezeft, zal niet pryzen het treflyk oogwit der Maatschappy, om deeze schoone en heerlyke Dichtkunde, waarin onze eeuw de voorige tyden reeds verre overtreft, echter nog (zoo veel eenigzins mooglyk) zoodaanig te verbeeteren en te beschaaven, dat de Nederlandsche Dichtstukken in konstige vindingrykheid, grootsheid van gedachten, netheid van taal, kiesheid van spreekwyzen, zachtheid van maatklanken en zuiverheid van toonen, voor de besten der overgebleevene Grieksche en Romeinsche dichtstukken, of voor die van eenige andere der meest beschaafdste Volken, nimmermeer zullen behoeven te wyken? Wie ook, die maar eenige achting voor de fraaije letteren heeft, zal niet naar verdiensten hooglyk roemen die Leden deezer Maatschappy, dewelken zich met allen iever benaarstigen, om, zoo wel de oudheden van ons Vaderland, als ook de loflyke gewoonten, oude rechten, voortreflyke daaden en merkwaardigste geschiedenissen van onze Voorvaderen, met alle naaukeurigheid naatespeuren, uit de diepste vergeetelheid optedelven, uit hunne donkerste schuilhoeken voor | |||||||||
[pagina 4]
| |||||||||
Ga naar margenoot+ den dag te brengen, en dus, tot opwekking der Naakoomelingschap, in een helder licht te stellen? Jaa, wie eindelyk, die weet, welke groote en wonderlyke uitwerkzels altoos op de gemoederen der menschen hebben wel uitgedachte en sterk beteekenende spreekwyzen, gepaard met eene sierlyke en net geplaatste woordenschikking, voortgebragt met eene deftige en manlyke kracht van uitspraak, waarmeede een staatig Reedenaar, in een vuur van verrukking, zoo schitterend en brandend als een blikzemstraal, en zoo heevig als een stormwind, alles voor zynen geweldigen aandrang doet zwichten, zal niet met alle zyne vermoogens toejuichen de getrouwe zorg der Maatschappy ter aankweeking en bevordering der waare Welspreekenheid, wanneer zy haare Leden uitnoodigt, om ook in onze taal door eenige proeven van Welspreekenheid aan de geöefende wereld te toonen, dat een Nederlandsch Reedenaar, zoo niet den Atheenschen Demosthenes en Romeinschen Cicero, ten minsten den welspreekendsten onzer Naabuuren, kan evenaaren? Dat zoodaanige toch de eenige, waare en edelmoedige doeleindens deezer loflyke Maatschappy zyn, kan dit saamenstel der Wetten overvloediglyk getuigen. Doch, het geen deezen dag nog veel luisterryker voor onze Maatschappy zal maaken, is, indien men ('t geen ik vertrouwe te konnen, en ook meene te moeten geschieden) als nu eindelyk gelieve vasttestellen, om eenigen der beste reeds beöordeelde stukken, dewelken aan haar onderzoek zyn overgelaaten, door de uitgaave, der wereld meedetedeelen en dus met deeze openbaare proeven een iegelyk te doen zien, hoe haare Leden tot algemeen nut van onze Landgenooten en ter bereiking der wyze oogmerken van haare loflyke instelling alleenlyk trachten te arbeiden, opdat ons Vaderland zich over de oprechting van deeze Maatschappy, van welks noeste vlyt het zelve alsnog in 't vervolg veele schoone vruchten te hoopen heeft, met grond mooge verblyden, en zich daarop beroemen, dat, gelyk van alle tyden her uit deezen kleinen vrijen Staat geen minder getal van groote Letterhelden, dan van elders uit veele wyduitgestrekte Ryken en magtige Vorstendommen, zyn voortgekoomen, zoo ook in deeze dagen deeze onze Nederlandsche Letterkundige Maatschappy voor geene der vermaardste Maatschappijen, in kunde en iever, eenigzins zal behoeven te zwichten. Dit is het alleen, waardoor men kan doen herleeven de eer en het aanzien van deeze onze Maatschappy, van dewelke sommigen reeds, en wel zelfs eenige Leden, niet gedachtig aan de wyze les van den beroemden Lierdichter Horatius, geöordeeld hebben, dat zy zoude te niet gaan, omdat men alsnog geene voortbrengzels van haaren arbeid mogte zien aan 't licht gebragt. Jaa ook, dit is het eenigste middel, waardoor (zoo als men met grond mag vertrouwen) de kundigste, welmeenendste en beste Leden deezer Maatschappy zullen konnen worden uitgelokt, om het een of ander stuk van hunnen vernuftigen arbeid aan de Maatschappy meedetedeelen, en dus dezelve aan de weldenkende en geöefende Nederlandsche wereld nuttig te doen zyn; waarin toch alleen het hoofdoogmerk van de oprechting deezer Maatschappy bestaat. Laat ons dan, Wel-Edele Heeren! tot voldoening van hen, | |||||||||
[pagina 5]
| |||||||||
Ga naar margenoot+ die met een reikhalzend verlangen eenige weinige vruchten van den geleerden en treflyken arbeid sommiger onzer Leden wenschen te plukken, eendragtiglyk daarop uit zyn, om in deeze onze Vergaaderinge de uitgave van eene en andere der ingeleeverde Stukken vasttestellen en te beveelen, opdat de luister van onze Maatschappy helder straale en veelen onzer Meedebroederen moogen worden aangemoedigd, om met allen iever te drukken de loflyke voetstappen van de zulken, die hunne werken aan deeze Maatschappy ter beöordeeling reeds hebben overgegeeven; en onder dewelken (zoo ik meene) sommige Stukken der uitgaave geenzins onwaardig gevonden worden. Zullen 'er ondertusschen nog niet veele stukken, die de volkoomene goedkeuring der Maatschappy reeds moogen wegdraagen, worden gevonden; daar zullen 'er echter eenigen zyn, dewelken, naa gedaan onderzoek, konnen worden goedgekeurd: terwyl, om het reeds gezegde hoofdoogmerk der Maatschappy te bereiken, geen groote, maar alleen een goede, bundel van fraaije stukken, waarnaa onze Landgenooten onophoudelyk reikhalzen, en aan dewelken zy den verdienden roem niet zullen onthouden, verëischt wordt. En, wat kan immer grooter prikkel zyn voor edelmoedige zielen, om insgelyks alle hunne vermoogens ten besten van hunnen evennaasten aanteleggen, dan de welverdiende loftuitingen, welken zy aan de vernuftige en wel doorwrochte werken van anderen, die door hunne naarstigheid, niet alleen by hunne tydgenooten, maar ook by de naakoomelingschap, zich geëerd en geacht hebben gemaakt, ten allen tyde zien toegezwaaid? En wie is 'er, die de zulken den wettigen lof zal weigeren? Wie onzer ziet dan niet, hoe de luister en het aanzien deezer Maatschappy daardoor zal toeneemen? En wie van Uwe Wel-Edelheden zoude daarom met my niet wenschen, dat ik op heeden het geluk mogte hebben, Uwer Wel-Edelheden te verwittigen, dat een groot aantal van schoone stukken aan de Maatschappy, geduurende den loop van dit nu voorbygegaane jaar, waren meedegedeeld? Aan deezen Uwen en mynen wensch op heeden te moogen beantwoorden, was myn gestaadig verlangen; terwyl ik schier begon te wanhoopen, dat ik aan het zelve zoude konnen voldoen, wanneer my op het onverwachtste werd bericht, dat door de Maatschappy, in haare op den eersten dag van Wiedemaand gehoudene Vergaadering, was ontfangen een Stuk, zoo wegens het onderwerp, als wegens de uitvoering, ten hoogsten opmerkenswaardig. Dit strekte my tot eene uitneemende blydschap; te meerder, naardien ik het zelve in allen deele heb gevonden te zyn zoodaanig een stuk, het welke (immers naar myn gering oordeel) geen kleine toejuiching verdient, zoo als ik bynaa zoude durven vaststellen, dat ook Uwe Wel-Edelheden gesaamlyk, wanneer het zelve zoo straks alhier ter tafel zal worden gebragt, met my zullen toestemmen. Het is toch eene zeer nette, klaare en wel uitgewerkte Schets der Geschiedenisse der Rederykeren, door onzen veel geachten Konstgenoot, den zeer treflyken, verstandigen en arbeidzaamen Heer Willem Kops, dien ik de eer heb van nu in deeze Vergaadering tegenwoordig te zien, te begroeten en tevens, uit naam der Maatschappy, mondelingen dank voor deeze verpligtende meededeeling te betuigen, op den 21. van Bloeimaand deezes jaars ten | |||||||||
[pagina 6]
| |||||||||
Ga naar margenoot+ onderzoek en beöordeeling der Maatschappy gezonden met eenen zeer beleefden Brief, by denwelken die zeer kundige Heer dit zyn juist en naaukeuriglyk uitgewrochte en sierlyk opgestelde werkje aan het goedvinden der Maatschappy overgeest en van haar eenige naadere ophelderingen, tot alle mooglyke verbeetering en vermeerdering deezer Geschiedenis, op het vriendlykste verzoekt. Doch, hoe grootlyks deeze myne eerst opgevatte blydschap vermeerderde, wanneer ik, nog zoo onlangs en wel op den zesden deezer loopende Hooimaand, uit den mond van den Heer Sekretaris mogte hooren, dat in de op dien zelfden dag by de Maatschappy alhier gehoudene jongste Vergaadering nog twee andere zeer uitmuntende Stukken van twee onzer hooggeëerde Konstgenooten waren ingekoomen, kan ik naaulyks uitdrukken, naardien ik daaruit klaarlyk bespeurde, dat, hoe zeer sommigen ook al te voorbaarig eenig ongunstig oordeel van deeze onze loflyke Maatschappy mogten hebben opgevat, echter nog eenige andere in waare geleerdheid uitsteekende en in de Nederlandsche taalkunde doorgeöefende Mannen zich by aanhouding met allen iever bevlytigden, om het groote en nuttige oogmerk deezer Maatschappy meerder en meerder te bevorderen. Het eerste deezer twee stukken is het Twede Vertoog over de tegenwoordige Spelling der Nederduitsche taal, vergeleken met de Spelling der Ouden, en uit dezelve ene soort van evenredigheit opgemaakt. Dit stuk is met zeer veel kunde en aandacht uitgewerkt door den zeer geleerden Heer Adriaan Kluit, wien de Maatschappy daarvoor geene geringe verpligting schuldig is. Het andere stuk is een Onderzoek, of de Nederlander een tweeden persoon van het eenvoudige in de gebiedende wyze van spreken hebbe: in het welke wy geen mindere blyken van kunde en vlyt, met alle aanhoudende naaukeurigheid in het onderzoeken en naaspeuren aangewend door den Wel-Edelen Gestrengen Heer Nicolaas Hinlópen, wien wy de eer hebbende alhier te ontmoeten voor dit bewys van zyne zonderlinge achting voor de Maatschappy, uit haaren naam, schuldpligtelyk bedanken, zien doorstraalen. Is het nu geen groot getal van Stukken, 't geen wy aan Uwe Wel-Edelheden op deezen dag moogen aanbieden; het zyn nochtans drie zulke stukken, op dewelken de Maatschappy zich te recht (zoo als ik vertrouwe) zal moogen beroemen. Deeze drie gemelde wel doorwrochte Stukken nu hebben wy de eer, in gevolge der begeerte van hunne doorgeleerde en wakkere Schryveren, overtegeeven aan het oordeelkundig onderzoek van deeze Maatschappy, aan dewelke het tot een grooten luister strekt, zulke braave Mannen, welker reeds anderzins genoeg bekende achting en aanzien door zulke uitneemende proeven van hunnen vernuftigen arbeid echter niet weinig worden vermeerderd, onder haare Leden te moogen tellen: terwyl wy den goeden God wel ernstiglyk bidden, dat Hy aan deeze voortreflyke Mannen nog veele leevensjaaren, genoegzaame krachten en eene bestendige gezondheid wil vergunnen, opdat de Maatschappy niet alleen, maar ook de geheele geleerde wereld, nog meerdere vruchten van hunnen roemwaardigen iever tot voortzetting der fraaije Weetenschappen moogen plukken! Kan men nu ondertusschen in deeze tegenwoordige Vergaadering (zoo als ik hoope) tot de uitgaave van eenige reeds beöordeelde en | |||||||||
[pagina 7]
| |||||||||
Ga naar margenoot+ goedgekeurd wordende Stukken besluiten, zoo moogen wy op goede gronden verwachten, dat ook meerdere andere Leden het loflyke spoor van deeze braave Heeren, en van hunne geleerde Voorgangeren, zullen volgen. Daarenbooven is het bevorderen der uitgaave van eenige door de Maatschappy goedgekeurde Stukken, onder anderen, de reeden van deeze onze tegenwoordige byëenkoomst. En dit is zelfs het eerste punt van den Brief, met denwelken deeze Vergaadering is beschreeven geworden. Dat wy dan daartoe overgaan! Doch, het zal billyk zyn, dat men alvoorens aan Uwe Wel-Edelheden opening geeve van alles, wat by deeze Maatschappy, seedert den elfden van Hooimaand van het voorleedene jaar, is voorgevallen en verricht; ten welken einde ik den Heer Sekretaris verzoeke, alle de Handelingen deezer Maatschappy, seedert den gemelden dag, aan de Heeren Leden voorteleezen.
Door den Sekretaris werden vervolgens de Handelingen der Maetschappye, sedert de laetstgehoudene Jaerlijksche Vergadering, den Leden voorgelezen. Daerna werd de President door alle de Leden bedankt voor zyne aenspraek, en hem tevens verzocht deze den Sekretaris in geschrifte te behandigen, om ze in de Handelingen van deze Vergadering te voegen. De Sekretaris behandigde aen elk der tegenwoordig zijnde Leden, welke de laetste Maendelijksche Vergadering niet bygewoond hadden, een afdruksel van de nader beschaefde Wetten dezer Maetschappye; en aen de Heeren Kreet en Hinlópen vier afdruksels daervan voor de Heeren Versteeg, Engelberts, Fortman en de Crane, waerop de President, door de Vergadering daertoe verzocht, de Gekommitteerden tot het samenstellen en beschaven dier Wetten, voor die genomen moeite, met deze verplichtende woorden, bedankte
‘In gevolge van het goedvinden der Vergaaderinge, wende ik my tot U; WEL-EDELE HEEREN, zeer voortreflyke Fontein; veel begaafde vanden Bosch; zeer schrandere Valk; zeer geleerde van Muyden; zeer welspreekende Nozeman; en zeer oordeelkundige de Malnoë! om Uwe Wel-Edelheden, uit naam der Maatschappy, te bedanken voor alle de getrouwe zorg, nyvere vlyt, bestendige oplettenheid en onvermoeiden arbeid, waarmeede Uwe Wel-Edelheden dit schoone en treflyke saamenstel der Wetten met zoo grooten iever hebben ontworpen, in den styl en taal met zoo veele naaukeurigheid beschaafd en door juiste schikkingen in zoodaanige orde gebragt, dat het te recht als een onvergelykelyk en onwaardeerbaar meesterstuk mag worden aangemerkt en het altoos tot roem en luister der Maatschappy zal moeten strekken. Het is, zeer uitmuntende, wyze en hoogverlichte Mannen! Het is myne staamerende tong onmooglyk naar Uwe verdiensten uittedrukken de dierbaarste verpligtingen, welken de Maatschappy daarvoor aan Uwe Wel-Edelheden is verschuldigd. Daartoe wordt iemand, veel beeter bespraakt, verëischt. Dus zal ik dan alleen zeggen, dat de Maatschappy, zoo lang dezelve stand houdt, (het geen ik wensche te zullen zyn tot aan het einde van deezen onzen Vrijen Staat; jaa, tot aan het einde der eeuwen!) ten allen tyde met eene heuchly- | |||||||||
[pagina 8]
| |||||||||
Ga naar margenoot+ke erkentenis zal moeten gedenken aan alles, wat hierin door Uwe Wel-Edelheden zoo loflyk is verricht, naardien door Uwe Wel-Edelheden met dit nooit genoeg te pryzen saamenstel de eeuwigduurende grondslagen zyn gelegd, op dewelken deeze Maatschappy verder kan worden opgebouwd en dus het weezenlyke nut der Nederlandsche Letterkunde op allerleije wyzen, tot welzyn van het algemeen, onophoudelyk bevorderd. Deeze grondvesten zyn het alleen, aan dewelken de Maatschappy haare duurzaamheid altoos zal verpligt zyn. Dus zal zy gestaadiglyk met een weezenlyk genoegen aan Uwe uitneemende diensten gedenken; en hierdoor zullen Uwe groote naamen zoodaanig worden verëeuwigd, meerder dan of dezelven in het de tyden verduurend marmer waren gegraveerd geworden. De kracht van woorden ontbreekt my, om my dieswegens verder uittedrukken. Ik zal dan, Wel-Edele Heeren! alleen besluiten met eene hartgrondige bede, dat het den goeden God behaage, Uwe Wel-Edelheden te saamen nog veele jaaren in dit leeven en in eenen gewenschten welstand te spaaren, opdat de Maatschappy nog overvloedige en onwaardeerbaare vruchten van Uwe uitmuntende bekwaamheden mooge plukken en te mêermaalen van Uwe wyze onderrichtingen en geduurige werkzaamheden het gewenschte nut genieten! Hy overlaade ook Uwe Persoonen en Huisgezinnen met het dierbaarste van Zyne zegeningen tot in veele jaaren, en geeve aan Uwe Wel-Edelheden, oud en der dagen zat, een zaalig einde!
De Sekretaris las de volgende ingekomen Brieven, als, Enen Brief van den Heer Alewyn, bevattende onder anderen een verzoek, dat, zo zyne Verhandeling, genaemd Mengelingen, ter uitgave wierde goedgekeurd, de byvoegsels, door den Hr. Hinlópen als Gekommitteerden over dat Stuk opgegeven, en die, welke in dezen brief ingesloten waren, daer by mogten gedrukt worden; welke byvoegsels gelezen en goedgekeurd zijn, om, in het voorgemelde geval, by die Verhandeling te worden gedrukt, waer toe de Maendelijksche Vergadering gelast is. En is door den Heer Hinlópen in dat verzoek, nopens zyne bylagen, bewilligd. Enen Brief van den Heer van Góens, inhoudende een voorstel, betrekkelijk op het derde punt in den Brief van Beschryving; waerom besloten is het zelve by de behandeling van dat punt nader te overwegen. Enen Brief van den Heer Kops, betreffende zijn ingezonden Stuk, zijnde ene Schets eener Geschiedenisse der Rederykeren; En is op voorstel van de Leden der laetstgehoudene Maendelijksche Vergaderinge besloten denzelven Brief in de Handelingen van dezen dag te doen stellen, om dus door die gedrukte Handelingen kennis van dien brief aen alle de Leden te geven, en dezelve uit te nodigen, om, het geen iemand derzelven nopens die verhandelde Stoffe nog bezat, aen den Schryver dier Verhandeling, of aen de Maetschappy ten spoedigste toe te zenden. De Brief luidt dus:
Aan de Ed. Heeren Leden van de Maatschappy der Nederlandsche Letterkunde.
WELEDELE HEEREN.
‘Myne begeerte om, naar myne geringe vermogens, tot den opbouw | |||||||||
[pagina 9]
| |||||||||
Ga naar margenoot+ der Maatschappye mede te arbeiden, benevens de herhaalde aanmaaningen van sommigen Uwer waardige Medeleden, om myne aantekeningen belangende de Rederykers in orde te brengen, doen my de vryheid neemen UWELEd. deeze myne Schetse der Geschiedenisse dier Broederschappen te zenden. Tans staat het aan UWELEd. om te oordeelen of zy verdiene onder de gedenkschriften der Maatschappye geplaatst te worden. Deeze beslissing met geduld af te wagten, schijnt alleen mijn post, en hier by kon ik het laaten berusten; maar ik verstout my iets meerder van UWELED. te vergen, naamlijk: Het is het belang der Maatschappye, dat de stukken, die zy der Waereld staat mede te deelen, de hoogste trap van volmaaktheid, waar toe zy te brengen zijn, bezitten. Het myne, dat ik haar aanbied, is er nog verre af; en ik twijffel zeer of men van een eerst ontwerp eener Historie, waar van geene gedenkschriften overig zijn, en van wier onderwerp slegts hier en daar ter loops, by de Schryvers, iets gemeld wordt, met reden die volmaaktheid kan vereisschen. Dit is de reden waarom ik mijn werk eene Schets noeme. Evenwel die Schets had misschien volkomener kunnen zijn, indien ik ze nog eenen geruimen tijd onder my had gehouden, en afgewagt of my nog meerder en omstandiger bescheid van de Rederykeren ware ter hand gekomen. Dit bescheid is meest al te haalen uit de Werken der Broederschappen, en de byzondere beschryvingen der Nederlandsche Steden. Eenigen der oudste uitgegeevene rymen der Rederykeren heb ik in myne boekverzaameling, anderen ten mynen gebruike gehad. Nieuweren, en die my van minder belang scheenen, ken ik slegts door den tytel. De Zinnelijkheid van sommige lieden valt somwijl op diergelyke werken. Misschien zijn er zodaanigen onder de Leden der Maatschappye; en wilden deezen zich verledigen om die stukken in te zien, en 't merkwaardige daar in te vinden, of wel de boeken zelven my mede te deelen, hun WELEd. zouden my dienst doen. Uit die boeken, inzonderheid die der laatste tyden, zoude de Lijst der Rederijkkameren mogelijk merkelijk kunnen worden vermeerderd. Even zo is 't met de beschryvingen der Nederlandsche Steden gelegen. Die van Haarlem, Amsterdam, Delft en Amersfoort hebben my stoffe geleverd. Mogelijk vindt men ook iets van de Rederykers gemeld in de beschryvingen van andere Steden, hoewel ik 'er in sommigen vergeefs na gezocht heb. Veel zal men, verbeeld ik my, van de kamers vinden aangetekend in de beschryvingen der Brabantsche en Vlaamsche Steden, en hier van heb ik 'er geen eene gezien. Oude Kronyken van die gewesten vermelden 'er buiten twijffel van. De Heer van Mieris, die my, in 't 1ste Deel bladz. 279. van zyne Hist. der Ned. Vorsten, de eerste Intrede opgeeft, haalt ter dier plaatse, Die excell. Chron. van Vlaanderen Fo. 282., aan. Waarschijnlijk zal wel iemand van UWELEd. die Kronijk bezitten, of ze is misschien in de openbaare Boekzaal te Leiden te vinden. Zo daar iets omstandigs van die Intrede gemeld staat, ware het waardig te worden aangetekend, Den Boomgaert der Poezye van Lukas de Heere had ik gaerne eens ingezien, al ware het alleen om de plaats te bepaalen, die ik in mijn Stuk, op bladz. 9., op 't gezach van L. Bidlo, aanhaal; dan heb dit Werkje niet kunnen bekomen. Ziet daar, WELEd. Heeren, waar ik meen dat nog iets ter voi- | |||||||||
[pagina 10]
| |||||||||
Ga naar margenoot+tooyinge myner Schetse zoude te vinden zyn, om het welke op te speuren, ik my vlyen durv dat UWELEd. my haaren bystand niet weigeren zullen, indien zy anderszins myne Verhandeling den druk waardig keuren. Voorts verzoek ik UWELED., myne poogingen, om der Maatschappye met myne geringe vermogens te dienen, ten goede te houden, en te gelooven dat ik met hoogachting ben
WELEDELE HEEREN
UWELEd. DW. En Geh. Dienaar
WILLEM KOPS,
Haarlem den 21sten. van Bloeimaand 1770.
Enen Brief van den Heer van Assendelft, waerin gesloten was deszelfs Stembriefje over de beoordeelde Dichtstukken; welk den Sekretaris is behandigd, zijnde de verdere inhoud van dien brief, rakende den brief van beschryving, voor raedgeving aengenomen. Nog enen Brief van den Heer Kluit, waerby dezelve onder anderen verzocht, dat, indien het Stuk van den Heer van Wolde, over de verbuiging der zelfstandige Naemwoorden, ter uitgave wierd goedgekeurd, zyne daerop gemaekte aenmerkingen daer achter mogten worden gedrukt: waertoe besloten is. De Briefschryver berichtte der Vergaderinge, dat de Heer Engelberts in enen byzonderen Brief aen hem had geschreven, dat hy belet was geworden een Stukje voor de Maetschappy te vervaerdigen, doch zulks, zodra mogelijk, by de hand dacht te nemen. Dezelve bracht ter tafel de hierna genoemde Brieven, als Van de Heeren Tydeman, en Wachendorff, waerin derzelver Stembriefjes over die Stukken, tot welker beoordeeling zy door de Jaerlijksche Vergadering van 1768. waren gekommitteerd: welke den Sekretaris zijn ter hand gesteld. Van den Heer Paludanus, insgelijks met deszelfs Stembriefje, 't geen mede den Sekretaris gegeven is; in welken Brief enige bedenkingen nopens het twede punt van den Brief van beschryving gevonden werden, welke besloten zijn by de behandeling van dat punt in overweging te nemen. De Heer Hinlopen las de byvoegsels tot het Stuk van den Heer Nanninga, over het Werkwoord laten, op verzoek der Gekommitteerden, en der Maendelijksche Vergaderinge door hem gemaekt: welke byvoegsels door de Leden werden goedgekeurd, om, ingevalle die Verhandeling onder de werken der Maetschappye wierd uitgegeven, daerby gedrukt te worden: en is die Heer voor dezen zynen arbeid ten nutte der Maetschappye bedankt. De Heer Nozeman berichtte der Vergaderinge, dat hy de Aenmerkingen op het Stuk van den Heer Huydecoper, over den Ablativus Absolutus, in de Handelingen der laetstgehoudene Jaerlijksche Vergaderinge gemeld, met dat gedrukte Stuk van dien Heer had vergeleeken, en gezien, dat die Heer van deze Aenmerkingen geen gebruik had gemaekt: dat hy den Heer Huydecoper dezelve had doen ter hand stellen, welke hem die had te rug gezonden, met byvoeging, dat hy, Heer Huyde- | |||||||||
[pagina 11]
| |||||||||
Ga naar margenoot+ coper, in bedenking gaf, of die Aenmerkingen, overmits de veranderingen door hem in zijn Stuk over den Ablativus Absolutus gemaekt, wel meer op dat Stuk toepasselijk waren; doch dat hy den Heer Nozeman volkomen vryheid liet, met opzicht tot het inleveren van die aenmerkingen in deze Maetschappy, te handelen, zo als hy goedvond: dat hy, Heer Nozeman, by nadere vergelyking van dezelve Aenmerkingen met het bovengemelde Stuk, geoordeeld had, dat die Aenmerkingen, niettegenstaende de veranderingen in het laetstgenoemde Stuk gemaekt, zeer wel daeróp sloegen, en hy derhalven dat Stuk aen de Maetschappy overgaf: welke Aenmerkingen, ten titel voerende, Nabericht, en opgesteld door den Heer Justus van Leeuwaerden, ter hand gesteld zijn aen de Gekommitteerden tot het onderzoek van dit Stuk en van den Brief van den Heer Mattheus van Leeuwaerden in de laetstgehoudene Jaerlijksche Vergadering benoemd, zijnde de Heeren van Lelyveld, Valk en van den Bosch, die hunne bedenkingen, welke zy op die Aenmerkingen en den evengenoemden Brief mochten hebben, aen den Heer Nozeman zullen mededeelen, om daervan tot het veranderen van die Stukken zodanig gebruik te maken, als dezelve zal meenen te behoren. Men ging vervolgens over tot het raedplegen over de punten, in den Brief van beschryvinge tot deze Vergadering, vervat. Het I. was het opnemen van de Stemmen der Gekommitteerden over de beoordeelde Stukken en Verhandelingen, en het bevel geven tot het drukken en uitgeven van de goedgekeurde. Tot Gekommitteerden, om de Stembriefjes te openen en de stemmen op te nemen, zijn de Heeren Kreet en Mandt benevens den Sekretaris benoemd; welke, na de Stembriefjes ingezameld, en de stemmen opgenomen te hebben, aen de Vergadering verslag deden, dat zy de meeste Stembriefjes der Gekommitteerden hadden bevonden met derzelver namen niet onderteekend te zijn; en gaven derhalven der Vergaderinge in bedenking, of men niet zoude vaststellen, op dat de Gekommitteerden tot het openen der Stembriefjes weten konden, wie der Gekommitteerden al of niet zijn Stembriefje had ingezonden, dat voortaen ieder Gekommitteerde zijn Stembriefje met zynen naem zal moeten onderteekenen; waer toe besloten is: Nog gaven zy te kennen, dat 'er Stembriefjes waren ingekomen betreffende het stuk van den Heer van den Bosch, zijnde een navolging van eenen Lierzang van Pindarus, welk stuk van de Gekommitteerden voor de twede mael nog niet was te rug gekomen, en dus van sommigen derzelven slechts ééne reize was gezien; waer op den Sekretaris gelast is, wanneer dat Stuk aen den Briefschryver zal zijn te rug gezonden, den Gekommitteerden tot het onderzoek daervan, welke hun Stembriefje nog niet hebben ingezonden, te verzoeken, het zelve binnen zekeren tijd, by de Maendelijksche Vergadering te bepalen, aen hem te bezorgen; en is der Maendelijksche Vergaderinge gelast als dan de stemmen over dat Stuk door den Sekretaris te doen naerzien, en na het ontvangen verslag, ingeval van goedkeuring, de uitgave daervan te bevelen. Dezelve Gekommitteerden berichtten, dat de navolgende Stukken door de Gekommitteerden tot het beoordeelen derzelven ter uitgave goedgekeurd waren; als: de Verhandeling van den Heer Nanninga over de verbuiging van het werkwoord laten, als een hulpwoord der gebiedende of toevoegende wyze gebruikt; de Stukken van den Heer van de Wall. zijnde het ene betiteld Onderzoek of quentovicus, wijk te duurstede, ge- | |||||||||
[pagina 12]
| |||||||||
Ga naar margenoot+ legen in 't Sticht van Utrecht, geweest is: het andere, Aenmerkingen over het Wapel of Wapendrenken; en de Mengelingen van den Heer Alewyn behelzende verbasterde Spreekwyzen, en een Aenhangsel van verminkte plaetsen in oude Schryveren; welke Stukken de Vergadering door den Sekretaris liet aenteekenen, om als werken der Maetschappye gedrukt en uitgegeven te worden. Het II. punt bevatte het Voorstel, of voor het eerste deel der Werken van de Maetschappy zal worden gesteld een kort Verhael van derzelver opkomst en voortgang, benevens derzelver Wetten, en een Naemlijst der Leden; op het welk, na raedpleging en overweging van de redenen, door den Heer Paludanus nopens dit punt in zynen Brief der Vergaderinge medegedeeld, besloten is, dat men voor het eerste Deel van de Werken dezer Maetschappye zal doen stellen een eenvoudig kort Verhael van derzelver opkomst en voortgang, en daerby de Wetten der Maetschappye, en een Naemlijst van derzelver Leden voegen, zonder echter daerby te doen het bericht van derzelver kundigheden, by de aenpryzing van hun tot Leden dezer Maetschappye, gegeven. Het III. punt, zijnde het Voorstel van den Heer Fontein; of het niet raedzaem ware, dat men een of meer Leden benoemde tot het opstellen van ene korte Historie der Maetschappye, in het II. punt gemeld, is niet aengenomen; om dat de Vergadering begreep, dat het zelve niet overeenkwam met de V. Wet van het XIV. Hoofdstuk van de Wetten der Maetschappye, waer by het stellen van berichten, welke by de gedrukte Stukken der Maetschappye zullen gevoegd worden, den Sekretaris onder opzicht der Maendelijksche Vergaderinge wordt opgelegd; hetgeen, ingevolge van die Wet, den Sekretaris en der Maendelijksche Vergaderinge door de Leden is gelast. Welk derde punt vervallen zijnde, is door de Vergadering geoordeeld, dat het voorstel van den Heer van Goens, betrekkelijk tot het punt, by zynen bovengemelden brief gedaen, insgelijks verviel. Volgens het IV. punt zijn tot Leden der Maetschappye verkozen De Wel Ed. Heer Mr. Nicolaus Tholen J.U.D. en Advokaet te Leeuwarden, Klerk ter Griffie van het Kollegie der Edel Mogende Heeren Staten van Vriesland; een Historie en Oudheidkenner. En de Wel Eerwaerde Heer Johan Karel Palier Predikant in 's Hertogenbosch; een Taelkundige. En is den Briefschryver en Sekretaris gelast omtrent die nieuwverkozen Leden volgens de Wetten dezer Maetschappye te handelen. Het V. punt, te weten, het verslag der Gekommitteerden tot het onderzoek van de aenspraek, door den Heer van der Pot, in de laetstgehoudene Jaerlijksche Vergadering gedaen, en van het voorstel of het nuttig en mogelijk ware het getal van Leden dezer Maetschappye te bepalen, ter raedpleging voorgesteld zijnde, las de Heer Valk uit naem dier Gekommitteerden het volgende bericht;
‘De Gekommitteerden tot het onderzoek van de aanspraak, door den Heer van der Pot in de voorgaande Jaarlijksche Vergadering gedaan, hebben de eere van te berichten; dat het hun is voorgekomen, dat het voorstel van den Heer van der Pot de aandacht van deze Vergadering zeer verdient. Niets zoude voor de Maatschappy wenschelyker zijn, dan dat zy by hare verkiezingen van nieuwe Leden, altoos | |||||||||
[pagina 13]
| |||||||||
Ga naar margenoot+ en ten aanzien van allen, volkomene kundigheid had van derzelver bekwaamheid om haar loflijk oogmerk met de daad te bevorderen; doch, zoo onbetwistbaar als dit kan geacht worden, zoo moeilijk is het den Gekommitteerden voorgekomen een middel uit te denken, waardoor de Maatschappy moge in staat gesteld worden om die wenschelyke kundigheid volledig te erlangen. ‘Het blijkt uit de Wetten van de Maatschappy, dat men van den beginne af aan op deze gewichtige zaak is bedacht geweest, en getracht heeft die voorziening, welke mogelijk was, daarop te doen. Tot dat einde dient de VII. Wet van het I. Hoofdstuk, welke niet alleen alle Leden der Maatschappye uitdrukkelijk verplicht geene anderen tot Leden derzelver aen te pryzen dan die bekwaem zijn om haer oogmerk te bevorderen’ maar ook beveelt dat ‘men by de opgave van de Namen, Ampten en Woonplaetsen der zoodanigen, ook enig bericht zal voegen aengaende derzelver kundigheden in het geen daertoe vereischt wordt.’ Volgens de VIII. Wet van het VIII. Hooftstuk en de IX. Wet van Hoofdstuk XI. houden de Sekretaris en Briefschryver aanteekening van deze redenen van aanpryzing; en het is allen Leden der Maatschappye bekend dat in de Brieven van beschryving dezer Vergadering gemeld wordt, in welk gedeelte van Nederlandsche Letterkunde de voorgestelde Personen als kundig en bedreven aan de Maatschappye zijn voorgedragen geworden: boven welk alles zoo veel zorgs, om de Maatschappy met geene andere dan waardige en voor haar in het byzonder geschikte Leden te voorzien, is gedragen geworden, dat volgens Wet IV. Hoofdst. V. ‘ene meerderheid van drie vierde deelen der Stemmen vereischt wordt’ eer iemand tot Lid wordt aangenomen. Wy bekennen gaarn, dat dit alles niet voldoende is om alle Leden dezer Vergadering, in de Verkiezing van nieuwe Leden der Maatschappye, altoos te doen handelen met volledige kennis van de bekwaamheden der voorgestelde Personen, en de Maatschappy te verzekeren van met geene andere, dan voor haar wel geschikte, nieuwe Leden te zullen voorzien worden, of zulken, die haar tot nut en luister zouden verstrekken, niet te zien verwerpen; maar hoe zal dit tot meerdere volkomenheid gebracht worden? de Heer van der Pot staat tot dat einde voor ‘het getal van de Leden dezer Maatschappye te bepalen; en eene schikking te maken door welke, voor eerst, nader bepaald worde, welke uitmuntende hoedanigheden van Kunst en Kennis in de Letterkunde een Man behoort te bezitten, indien hy ter verkiezinge zal aangenomen worden; en waardoor, ten tweede, Hy, die iemand tot Lid dezer Maatschappye voorstelt, zal gehouden zijn ampele berichten van de bekwaamheid en kunst van den voorgestelden Heere ter dezer tafele te brengen, die door den Sekretaris overluid zullen gelezen worden, alvorens men ter verkiezing van nieuwe Leden stemmeu zal.’ Op deze schikking zullen wy in de eerste plaats onze Aanmerkingen voordragen; ten welken einde wy de Vergadering herinneren, dat de eerste Wet dezer Maatschappye, door de bepaling van derzelver oogmerk en de optelling van de onderscheidene gedeelten der Nederlandsche Letterkunde, daar voorkomende, duidelijk, doch in het algemeen, bepaalt, dat Hy, die tot Lid dezer Maatschappye zal worden aangenomen, bedreven zijn moet ten minste in een van de opge- | |||||||||
[pagina 14]
| |||||||||
Ga naar margenoot+noemde deelen der Nederlandsche Letterkunde; hier, op gelyke wyze in het algemeen, by te voegen, dat Hy een Man van goeden smaak en bondig oordeel zijn moet, zoude geheel overtollig en van geen meer uitwerksel dan het reeds bepaalde zijn; de te voren bygebrachte Wet immers vordert ‘geene andere tot Leden der Maetschappye aen te pryzen, dan die bekwaem zijn om haer oogmerk te bevorderen.’ De Heer van der Pot bedoelt eene schikking door welke Nader bepaald worde, nader derhalven, dan door deze Wetten reeds bepaald is, welke uitmuntende hoedanigheden van Kunst en Kennis een Man behoore te bezitten, indien by ter verkiezing zal worden aangenomen. Wy kunnen ons geen denkbeeld van zoodanige schikking vormen, ten zy men de Wetten der Maatschappye bepalingen doe bevatten van het geen eenen uitmuntenden Taal- Oudheid- en Historiekundigen, en het geen een voortreffelijk Dichter en Redenaar uitmaakt; doch het zy ons vergund aan te merken, dat dit geene zaken zijn om door gezag van Wetten te bepalen; de dadelyke arbeid der Maatschappye moet dienen, om dit door ondervinding, en wanneer iemand der Leden daartoe lust hebbe, door beredeneerde Verhandelingen over deze onderwerpen, aan den dag te leggen. Wat zoude men ook door het tweede gedeelte der voorgeslagene schikking, van de Leden der Maatschappye, by het voorstellen van anderen tot Leden, vorderen? zullen zy door de ampele berichten van de bekwaamheid en kunst van den voorgestelden Heer, welke men van hun zoude verlangen, zich eene omstandige en bepaalde uitspraak moeten onderwinden over deszelfs byzondere uitmuntendheden en verdiensten in die soorte van Nederlandsche Letterkunde, welke hy beoeffent? Wie zal met zulk eene omstandige en bepaalde uitspraak over Wetenschap en Vernuft, en dat van noch levende voorwerpen en voor eene openbare Maatschappy, willen voor den dag komen? Genomen het geschiedde; welk licht zoude 'er de Maatschappy in hare verkiezingen veel door worden bygezet? zouden die ampele berichten van één byzonder Lid der Maatschappye haar eenige meerdere verzekering geven van derzelver gegrondheid, en de geschiktheid van het aangevoerde voorwerp tot bevordering van haar oogmerk, dan zy nu heeft door de algemeene blijk, dat Hy, die iemand tot Lid voorslaat, dien Man houdt voor zulk eenen, als geschikt is om de Maatschappy eer en nut aan te brengen? Mogelijk zal men zeggen dat de berichten van dien aart zijn moesten, dat zy het bewijs van hare juistheid en van de bekwaamheid des voorgestelden Persoons inhielden; doch wy bekennen niet te begrypen, wat hier voldoende bewijs zijn zoude, buiten de beroeping op reeds uitgegevene werken van den aangeprezenen, of het vertrouwen, het geen men zoude stellen in de uitspraak en verzekeringen van den aanpryzer. Ingevolge van dit alles is het ons waarschijnlijkst voorgekomen, dat die verbetering van kundigheid tot het doen der verkiezinge van nieuwe Leden dezer Maatschappye, welke zeer wenschelijk voor dezelve zijn zoude, niet volledig zal kunnen uitgewerkt worden; althans wy erkennen, geen middel, tot dat einde genoegzaam, te hebben kunnen uitdenken. Wy houden echter deze zaak de hoogste oplettendheid dezer Vergaderinge waardig te zijn, en dat de Maatschappy den Heere van der Pot zeer verplicht is, zoo voor de gelegenheid, welke Hy door zyne sierlyke aanspraak Haar verschaft heeft om over deze stoffe | |||||||||
[pagina 15]
| |||||||||
Ga naar margenoot+ nader te denken, als voor de Hollandsche rondheid, met welke hy niet geschroomd heeft zyne gedachten, ten nutte der Maatschappye, als een waardig Lid derzelver, voor haar open te leggen, welk loflijk voorbeeld natevolgen wy ons tot eere rekenen. Wy achten de zaak van dat aanbelang te wezen, dat niet iets behoore verzuimd te worden, het geen de Leden dezer Vergadering ten minste van éénig meerder licht in de beöordeeling der aangeprezene Personen voorzien kan; ten welken einde wy de eere hebben van aan de Vergadering voor te dragen:
I.
Dat men by de VII. Wet in het I. Hoofdstuk van de Wetten dezer Maatschappye voegen zal deze woorden, en zoo zy enige Schriften, de Nederlandsche Letterkunde betreffende, hebben uitgegeven, melding doen van deze Schriften.
II.
Dat men de gewoonte van in de Brieven van Beschryving by de Namen der geenen, die tot nieuwe Leden der Maatschappye worden voorgesteld, te voegen in welk opzichte zy der Maatschappye zijn aangeprezen, veranderen zal in eene Wet, met bygevoegd bevel tot het melden van hunne uitgegevene werken, byaldien deze zijn opgegeven geworden; welke Wet zal behooren gevoegd te worden in het III. Hoofdstuk van de nieuwe uitgave der Wetten, tusschen de thans VIII. en IX. Wet, en in deze bewoording zoude kunnen begrepen worden: Zy (dat is de Maendelijksche Vergaderingen) zullen in de Brieven van Beschryving, by de Namen der genen, die tot nieuwe Leden der Maetschappye zijn voorgesteld, voegen, in welk opzichte dezelven zijn aengeprezen geworden, en derzelver uitgegevene Schriften melden, indien enige zoodanige door den aenpryzer zijn opgegeven geworden. Dus zal ieder Lid der Maatschappye te beter gelegenheid hebben om de voorgestelde Schryvers uit derzelver Schriften, voor het houden der Jaarlijksche Vergaderinge, te leeren kennen, of te raadplegen met anderen, aan welken de Werken dier Schryveren bekend zijn; terwijl het ten aanzien der overigen, die voorgesteld zijn, ook aan een ieder lid der Maatschappye staat, onderzoek en navraag naar dezelven te doen, alvorens hy op deze Vergadering verschyne, tot bevordering van welke kundigheid de navolgende punten noch zijn ingericht, als
III.
Dat men op de voorgeslagene wet volgen late deze: In de Brieven van Beschryvinge zullen zy alle Leden der Maetschappye verzoeken, alle berichten, welke dezelven mogen in staet zijn te geven wegens de bekwaemheid der genen, die der Maetschappye tot Leden zijn voorgesteld, aen dezelve mede te deelen, voor of op de Jaerlijksche Vergadering. | |||||||||
[pagina 16]
| |||||||||
Dat men in het VIII. Hoofdstuk van de Wetten der Maatschappye, tusschen de nu II. en III. invoege deze Wet: Hy (dat is de Sekretaris) zal in de Jaerlijksche Vergadering, alvorens men tot het stemmen over de verkiezing van een iegelijk der genen, die der Maatschappye tot Leden zijn aengeprezen, overgaet, alle de berichten voorlezen, welke de Maatschappy zal ontvangen hebben wegens de bekwaemheid van hem, over wien men stemmen zal.
V.
Dat men tusschen de twee Wetten van het VII. Hoofdstuk van de Wetten dezer Maatschappye invoege deze Wet: Hy (dat is de President) zal, by het stemmen over de vetkiezing van nieuwe Leden der Maetschappye op de Jaerlijksche Vergadering, alle de tegenwoordig zijnde Leden vragen, of zy enig bericht geven kunnen wegens de bekwaemheid van den genen, over wien men stemmen zal, en hen verzoeken die berichten aan de Vergadering mede te deelen. Wy hopen en houden het voor niet onwaarschijnlijk dat de nuttige zaak, welke de Heer van der Pot bedoelt heeft, door deze schikkingen iets zal bevorderd worden. Wat eindelijk aangaat het voorstel om het getal van de Leden dezer Maatschappye te bepalen; wy zijn niet vreemd van de gedachte, dat zulks te eeniger tijd te doen, van nuttigheid zoude kunnen wezen, maar meenen dat de tijd daartoe noch niet voorhanden is: wel is waar, dat het getal van de Leden der Maatschappye reeds aanmerkelijk geworden is, en veelligt zal vergroot worden; maar de ondervinding heeft noch niet geleerd, dat het getal van die Leden, die eenig werk in de Maatschappy ter beöordeelinge inleveren, met eenig recht groot, of tot instandhouding der Maatschappye genoegzaam kan genaamd worden; het was te wenschen, dat 'er een middel kost worden uitgedacht, om het getal van zulke Leden aanmerkelijk te vermeerderen, en wy achten daarom, dat het voor als noch onraadzaam zijn zoude, dat de Maatschappy, door het bepalen van het getal harer Leden, zich zelve de handen bond om het aantal te vermeerderen van zulke Leden, die niet alleen Liefhebbers en Toejuichers maar dadelyke Beöeffenaars van een of meer gedeelten der Nederlandsche Letterkunde zijn, en van welken men eenig stuk verwachten kan, waarmede zy in hare uittegevene werken zal mogen pronken. Het zal te blijkbarer wezen, dat men, om zoodanige werkzame Leden hoe langs hoe meer te bezitten, gantsch niet spoedig moet voortslaan, met het getal van de Leden der Maatschappye te bepalen, wanneer men in aanmerking neemt, dat in die Maatschappyen, in welke het getal der Leden bepaald is, een voornaam aantal dier Leden Jaarlijksche Pensioenen trekt, voor welke zy tot dienst hunner Maatschappyen werken, en van deze loontrekkende Leden is het voornamenlijk, dat de werken dier Maatschappyen voortkomen. Deze Maatschappyen kunnen dan, ofschoon het aantal hunner Leden bepaald zy, zich verzekerd houden van werkzame Leden, en staat maken op het ontvangen van een genoegzaam aantal van Stukken om in hare werken te plaatzen, het- | |||||||||
[pagina 17]
| |||||||||
Ga naar margenoot+in onze Maatschappy, en andere diergelyke geene plaats heeft. Intusschen blijkt uit het vorenstaande tevens, dat het belang onzer Maatschappye zeer vordert, dezelve voortaan niet dan spaarzaam te vermeerderen met eenige andere Leden, dan van welke men, zoo veel mogelijk, reden en grond heeft om te verwachten, dat zy met de daad werkzaam zijn zullen in het inleveren van Stukken; tot bevordering van welk einde de zooeven voorgeslagene Wetten zullen kunnen medewerken, voor zooverre dezelve geschikt zijn om de Leden dezer Vergaderinge met te meer kundigheids van de aangeprezene voorwerpen, te doen handelen in het verkiezen van nieuwe Leden dezer Maatschappye.
Welk bericht overwogen en waeromtrent besloten is, dat men de raedpleging, zo over het voorstel van den Heer van der Pot, als over het verslach der Gekommitteerden, in deze Handelingen vervat, en over de daerby opgegevene Wetten, zoude uitstellen tot de naestkomende Jaerlijksche Vergadering; en de Leden, tot het overwegen van deze punten op die Vergadering, beschryven. Na raedpleging over het VI. punt, is op het voorstel der Maendelijksche Vergaderinge aen dezelven wederom voor één Jaer de vryheid verleend, om zodanige Heeren, binnen Leyden wonende, tot Medeleden te verkiezen, als zy ter bevordering van het oogmerk dezer Maetschappye geschikt zullen oordeelen. Het VII. punt is dus vastgesteld. ‘De Jaerlijksche of Maendelijksche Vergadering zal ene buitengewone Vergadering van alle de Leden, als zy die noodig oordeelt, vaststellen, en dezelve ten minsten ses weken voor den tijd, tot het houden daervan bepaeld, beschryven, met byvoeging der punten, over welke daerin gehandeld zal worden. Het VIII. punt, zijnde het uitdenken van Schikkingen tot het geven van pryzen aen hen, welke over opgegeven onderwerpen de beste Verhandelingen zullen ingeleverd hebben, werd vervolgens het onderwerp der raedpleginge. Tot het uitdenken van welke Schikkingen ene Kommissie van negen Leden, zijnde de Heeren Wagenaar, Fontein, D. van Alphen, Kops, Tollozan, van den Bosch, Schultens, Valk, en de Malnoë, benoemd is, welke een plan van Schikkingen zal opmaken, en het zelve vervaerdigd hebbende aen de Maendelijksche Vergadering voordragen, wanneer die het zelve plan zal doen drukken, en met den Brief van Beschryving tot ene Jaerlijksche Vergadering aen alle Leden rondzenden. Het IX. punt was het hooren van de Rekening van den Penningmeester; welke voorgelezen, met de quitancien vergeleeken, goedgekeurd en geteekend is: en bleek daerby nog in Kas te zijn de somme van zes honderd twee guldens, zeventien stuivers, en agt penningen; bedragende de nog agterstallige Toelagen ene somme van twee honderd zeven en negentig guldens, tien stuivers: en dewijl bevonden werd dat vijf Heeren verzuimd hadden de Toelagen voor de laetstverlopen vier en drie Jaren te betalen, is besloten by enen byzonderen brief hen door den Briefschryver beleevdelijk te laten verzoeken deze Toelagen te betalen, en de Wetten van deze Maetschappy betreffende het betalen der Toelagen andermael te herinneren. | |||||||||
[pagina 18]
| |||||||||
Ga naar margenoot+ Het X. punt, zijnde het bepalen der Toelagen, is, even als in het voorgaende Jaer, vastgesteld, te weeten dat elk Lid zal betalen vijf Gulden vijf stuivers. Het XI. punt was het aenstellen der Amptenaeren, en zijn verkoozen
De Heer van Lelyveld, die den post van den Heer de Kruyff waernam, ontfing de Toelagen, in deze Vergadering vastgesteld, van de Heeren Hinlópen, van der Pot, Dibbetz, Schagen, Fontein, Schultens, Kops, D. van Alphen, Tollozan, de Malnoë, van Muyden, Valk, van Lelyveld, van den Bosch, H. van Alphen, Wagenaar, en voor de afwezende Heeren Fortman, Engelberts, de Crane, van Wachendorf, Huizinga Bakker, en de Bosch. Nog de Toelagen voor dit en het laetstafgelopen Jaer van de Heeren Nozeman, Versteeg, Kreet, de Moor van Immerzeel, Mandt, en C. Boers, en van den Heer van den Berg de Toelagen voor dit, en de twee voorige Jaren. Volgens het XII. punt ging men over tot het benoemen van Gekommitteerden tot het beoordeelen der ingekomen Stukken, en, vermits het Stuk van den Heer Kops, zijnde ene Schets ener Geschiedenisse der Rederykeren, door de Maendelijksche Vergadering reeds was geoordeeld tot de Historie- en Oudheidkundige Klasse te behooren; gelijk de Stukken van de Heeren Kluit en Hinlópen, zijnde het eene een tweede Vertoog over de tegenwoordige Spelling der Nederduitsche Taal, vergeleeken met de Spelling der Ouden, en uit dezelve eene soort van evenredigheid opgemaakt; en het andere, een Onderzoek of de Nederlander een twede persoon van het eenvoudige in de gebiedende wyze van spreeken hebbe, door die Vergadering bevonden zijn door Gekommitteerden in de Taelkundige Klasse te moeten onderzocht worden, en buiten deze gene nieuwe Stukken in dit Jaer zijn ingeleverd, zijn 'er gene Gekommitteerden dan in die twee Klassen, verkozen. In de Taelkundige Klasse zijn tot Gekommitteerden benoemd, de Heeren Kreet, Alewijn, Schultens, Fontein, Kops, en Fortman. En in de Historie en Oudheidkundige Klasse; de Heeren Wagenaar, Kluit, Hinlópen, Schultens, Wachendorf, D. van Alphen. Welke Kommissien door de tegenwoordig zijnde Heeren aengenomen zijn. Het voorstel van den Heer Kluit nopens de twede bedenking van den Heer Burmania, achter den Brief van Beschryving gevoegd, gelezen zijnde, is goedgekeurd; en worden de Leden dezer Maetschappye verzocht het geen iemand van hen nopens de Nederduitsche Schryvers weet of opgemerkt heeft, byzonder betreffende derzelver leeftijd, gezach en uitstrekking van derzelver Werk, aen de Maetschappy te willen mededeelen, welke alles wat daerover inkomt, by elkander zal vergaderen, | |||||||||
[pagina 19]
| |||||||||
Ga naar margenoot+ tot dat 'er een volledig werk van gemaekt kan worden, om het als een beredeneerde Boekzael van Nederlandsche Schryveren uit te geven: hebbende die Heer in enen Brief van den 22. van de laetstverlopen Wiedemaend, by een Naschrift, nopens dit zijn voorstel gemeld, dat hy door Nederlandsche Schryvers niet verstond in 't gemeen alle Schryvers, maar Geschiedschryvers, die over zaken van ons Land geschreven hebben.
De Sekretaris las der Vergaderinge voor alle de Bedenkingen en Vragen, zedert de oprechting dezer Maetschappye door de Leden derzelver, zo by brieven, als mondeling, opgegeven, welke hy op last der Maendelijksche Vergaderinge op ene Lijst by elkander had gesteld; voor welke moeite de Sekretaris bedankt werd; en is hem gelast deze Lijst te bewaren, en dezelve met zodanige vragen of bedenkingen te vermeerderen, welke hierna aen de Maetsehappy zouden worden opgegeven; en voorts zodanige uit de voorgelezene, welke nog in gene gedrukte Handelingen van de Jaerlijksche Vergadering gevonden worden, achter de Handelingen van dezen dag te stellen en te doen drukken. | |||||||||
Lijst Van Onderwerpen, welke ter bevordering van de Nederlandsche Letterkunde zouden kunnen behandeld worden, door de Leden der Maetschappye van tijd tot tijd de Maetschappy medegedeeld.De Heer van Wyn schryft in enen Brief van den 7. van Bloeimaend 1766.
'T is onderzoek waardig, of een Abtdis in 't Klooster Elten, Goedela genaemd, den naem aen Gooiland gegeven hebbe, dan of die naem van de Cauchen al ontleend zy?
De Heer van Assendelft geeft tot vragen op in zynen Brief van den 14. van Hooimaend 1766.
Hoe de (Critique) spelling best op ene zekere voet te brengen zy? Waarom de Rymklanken in onze sprake en derzelver aenverwanten een eigen cieraad zijn, daer zy in andere talen onbekend en aenstotelijk zijn? In hoeverre en waerin de Oudheidkunde dienstig zy tot opbouw van onze thans verbeterde spraak?
De Heer van Goens stelt in zynen Brief van den 15. van Hooimaend 1766. voor
Om in de twee Jaeren vijf pryzen uit te schryven, het ene Jaer drie, het andere twee, elk van minder waerde (namelijk van 50 tot 75 guldens,) en wel drie Vragen over de Tael, Welsprekendheid en Dichtkunde, en twee over de Vaderlandsche Geschichten en Oudheden. | |||||||||
[pagina 20]
| |||||||||
Ga naar margenoot+ Die Heer geeft de volgende Vragen op.
Vraeg voor de taelkunde.
Welke zijn de geschikste middelen om onze Tael te verbeteren, en achting te doen verkrygen?
Vraeg voor de welsprekendheid.
Is het niet waerschynelijk en natuurlijk, dat de wyze van denken, veroorzaekt door den aard en gesteldheid van een Volk, zo veel invloed hebbe op de wyze van schryven, dat elk Volk, wanneer het natuurlijk denkt, een stijl aen zich zelven moet hebben? en zo ja, hoedanig zal dan de styl der Hollanderen zijn?
Vraeg voor de dichtkunde.
Welke zijn de Regelen van een Heilig Heldendicht?
De Heer Tydeman schryft in zynen Brief van den 15. van Hooimaend 1766.
Welke zijn de zekere en algemeene Regels op de geslachten der Nederduitsche Naemwoorden? Welke zijn de beste middelen om ene algemeene gelyke spelling onder ons in te voeren, en hoedanig behoordt die te zijn?
De Heer Fortman geeft deze Vragen op by zynen Brief van den 16. van Hooimaend 1766.
Wat nadeel onze Tael van tijd tot tijd door verloop als andersints geleden hebbe, en welke de beste middelen zouden zijn om zulks te herstellen en der Sprake een nieuwe luister by te zetten? Wat nut de Sierstijl aen onze Tael al hebbe toegebracht, en in hoe verre dezelve vervolgens nog kan medewerken om haer van dienst te zijn, en derzelver hedendaegschen bekrompen staet met de rijkdom van vorige tyden te hulp te komen?
De Heer Kluit geeft deze Stoffen ter behandeling op by zynen Brief van den 17. van Hooimaend 1766.
In hoe verre men uit de overgeblevene bescheiden der Moesogothische of ook wel der Angelsaxische Tael, ter opheldering der Oudheid van de Nederduitsche Sprake, met enige Taelkundige zekerheid kan aentonen, dat de oorspronglyke grond, en als 't ware de eerste inslag onzer Tale door alle de deelen der rede (partes orationes) in de bovengemelde te vinden zy? In hoe verre is de Fransche Dichtkunde ten opzichte der Welluidendheid of Vloeiendheid hunner Dichtmatige voeten beneden of boven onze Dichtmaat te schatten? Is het een deugd in de Fransche Vaerzen, dat zy de maten of tyden (tempora, vulgo quantitates) niet in acht nemen in het opstellen der Vaerzen, maer in het lezen zulks verhelpen, of moet men veel eer de Fransche wyze van Dichten voor eene onvolmaektheid houden? | |||||||||
[pagina 21]
| |||||||||
Ga naar margenoot+ De Vraeg door den Heer Kluit, in de Maendelijksche Vergadering van den 15. van Grasmaend 1768., opgegeven, is te vinden in de Handelingen van de Jaerlijksche Vergadering van dat zelvde Jaer.
De Heer van Burmania doet in zynen Brief van den 19. van Hooimaend 1768. dit voorstel.
Of het ook beneden het oogmerk en instelling van de Maetschappy zoude zijn, by aldien deze en gene Leden zich wilden verledigen tot het vervaerdigen van eene Chronologische Tabelle, betrekkelijk de Geschiedenissen van de Nederlanden, het zy dan bepaeldelijk van de Zeven thans Vereenigde, of, vermits de meerder aeneengeschakelde Lotgevallen in vroegere tyden, van de Zeventien en aengrenzende Landen, als betrekkelijk de Vriesche en Groninger historie, ten minsten van het naest gelegen Oostvriesland; dezelve verdeeld in tijdperken van 10. tot 10. jaren zedert het begin van de Gravelijke Regering in Holland, in Classen naest elkaer geplaetst, ten naestenby in de smaek van de tijdrekenkundige Tafelen betrekkelijk de Oostersche Geschiedenisse van H. Prideaux in zijn Oud en Nieuw Verbond aeneengeschakeld, met enige marginale Aenteekeningen van zodanige merkwaerdige gebeurtenissen, welke een of ander van de Jaren, tusschen de 10. invallende, mogen aenmerkelijk gemaekt hebben, zoude, schoon geen werk van veel eclat wegens verhevene of diepe geleerdheid, echter niet zonder vrugt en genoegen gebruikt worden van die of zich de Vaderlandsche Geschiedenissen zoeken eigen te maken, of hunne uitgebreide kennis daervan zich als in een oogpunt in ene tijdrekenkundige orde zouden willen vertegenwoordigen: Voor de Gravelyke tyden zoude zulk ene nette orde niet wel plaets kunnen hebben, en derhalven dien te neffens een ander Plan moeten werden ingeslagen. By welke Chronologische Tabelle als een gevolg zoude kunnen dienen het geen nog wegens Nederlandsche Schryvers, zo omtrent derzelver leeftijd, levensloop, wyze van schryven, gezag, als het geen hier en daer verstrooid van dezelven gevonden wordt, te melden en byeen te verzamelen was.
Op het laetste gedeelte betreffende de Nederlandsche Schryvers heeft de Heer Kluit enige bedenkingen ingezonden by zynen Brief van den 12. van Hooimaend 1769., in de Handelingen van dezen dag te vinden.
De Heer Kluit heeft in den zelvden Brief de navolgende Vragen opgegeven.
Vrage I.
Welke en hoedanig zijn de trappen en voortgangen, langs welken alle de thans standhebbende Raedsvergaderingen, sedert de vroeger regeering der Frankische Koningen, en voorts der Duitsche of Germaensche Keizers en derzelver herwaerds Afgezondene, en van tijd tot tijd in magt geklommene Graven, door alle de Zeven Provincien, maer byzonderlijk in de Provincie van Holland, allengs zijn opgereezen, in aenzien gestegen, en den sedert byna twee Eeuwen gevestigden Regeeringsvorm gemaekt hebben? | |||||||||
[pagina 22]
| |||||||||
Ga naar margenoot+ Deze Vrage kan gevoeglijk in vier afzonderlyke Vragen of Voorstellingen verdeeld worden:
Welk alles betoogd en bewezen moet worden, niet uit Verklaringen, Gezegden, Schriften, en Statuten, sedert twee eeuwen, vooral by 't vestigen van de Unie, gewisseld, (die in dezen niets bewyzen) maer uit gelijktydige Historieschryvers, oorspronglyke Bewijsstukken, en andere diergelyke Getuigenissen.
Vrage II.
Een Prijs voor dien genen, die het beste, in eene geschakelde orde, en teffens op de kortste en bondigste wyze, uit het Werk van den Heer van Loon over de Leenroerigheid van 't Graefschap van Holland, die zelfde Leenroerigheid ten genoege zal voldongen hebben. Dit Werk, by velen niet voor voldingende gehouden, bevat vele Documenten, welke ter dier zake dienen.
De Heer van den Berg prijst in zynen Brief van den 30. van Oegstmaend 1769. aen als een nuttig werk, het toereden van een volkomen omschryvend Nederduitsch Woordenboek; en als deswege lezenswaerdig de uitnodiging van Ds. van Iperen in No. 47. van de Maendelijksche Bydragen.
Hy oordeelt dit geen Werk van éénen dag of van é´nen Man: Hier toe, zegt hy, moeten zeer vele Boeken gelezen, en uitgetrokken worden; allerlei soorten van Kunstenaers en Handwerkslieden geraedpleegd; alle de byzondere streken van ons Gemenebest niet alleen, maer zelfs der naestaenliggende Landschappen als doorkropen worden, en de Tael der Landlieden en Stedelingen in alle byzondere Oorden een voorwerp van byzondere opmerking zijn, zelfs de Straettael niet uitgezonderd. De Maetschappy oordeelt hy best geschikt voor zulk een werk, als wordende door 't wegsterven van den enen of anderen het werk niet gestaekt; zy bestaet uit Leden van allerleie Landstreek, Stand, Kundigheid en Verkiezing, die met elkanderen lichtelijk zoo veel konden samen brengen als hier geëischt wordt, zelfs zonder dat elk voor zich zelven | |||||||||
[pagina 23]
| |||||||||
Ga naar margenoot+ daeraen zwaren arbeid deed, noch te minder, om dat men zich aen genen tijd behoefde te binden. Ter bereiking van dat oogmerk geeft hy in bedenking, of men niet een besluit zoude behoren te maken, waerby elk der Leden verzocht werd naer zyne gelegenheid, op het vergaderen van voorraed tot dit Woordenboek bedacht te zijn, en telkens in den Brief van Beschryving tot de Jaerlijksche Vergadering wel uitdrukkelijk te verzoeken, dat de Leden hun vergaderde voorraed der Maetschappy op die Vergadering toezonden of overgaven. Tot dat einde konde men den Leden verzoeken:
Dezen voorraed dus verkregen hebbende konde men laten liggen, tot dat men ziende wat 'er door den tijd van werd, naer eisch van zaken schikkingen maekte.
Dit voorstel door de Maendelijksche Vergadering ter onderzoek aan de Heeren van Lelyveld, van den Bosch en Valk overgegeven zijnde, hebben dezelve schriftelijk bericht. Dat het voorstel van den Heer van den Berg opmerking verdiende, doch dat huns agtens eerst een vollediger Plan van zulk een Woordenboek zoude moeten worden gemaekt, alvorens de Leden tot iets deswege te verzoeken: in welk Plan nader bepaeld werd, Op welke zaken in het toereden van zulk een Woordenboek voornamelijk acht moet worden gegeven. Welke Hoofdzaken in 't algemeen den inhoud daervan zouden moeten uitmaken. Uit welke Bronnen voornamelijk zoude moeten geput worden. En op welke wyze dat Werk onder de Leden der Maetschappy, die daertoe mochten genegen zijn, verdeeld zoude kunnen worden. Tot het maken van welk Plan de Heer van den Bosch is benoemd; die het bewerkt hebbende zyne bedenkingen daerover der Maetschappye zal voordragen.
(Is geteekend)
D. VAN ALPHEN.
Het vorenstaende komt overeen met het Boek der Handelingen van de Maetschappy, berustende onder my
[A.C. de Malnoë] |
|