Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1767
(1767)– [tijdschrift] Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde [1766-1800]– Auteursrechtvrij
[pagina 1]
| |
Handelingen van de Maetschappye der Nederlandsche Letterkunde te Leyden.Jaerlijksche vergadering gehouden in den Schutters Doelen te Leyden, op Dingsdag den 14. van Hooimaend 1767, 's morgens ten negen uren en 's namiddags ten drie uren vervolgd.Ga naar margenoot+[Aanspraak van de voorzitter, D. van Alphen]De Sekretaris heeft aen de Vergaderinge bericht dat het vertrek van den Heere F.W. Boers uit deze Stad naer Amsterdam den Leden der Maetschappye, in de Maendelijksche Vergaderinge van den 3. van Hooimaend laetstleden, aenleiding gegeven had den Heere D. van Alphen te verzoeken om, tot het scheiden dezer Jaerlijksche Vergaderinge, den post van President op zich te nemen, en dat zy ook vertrouwden, dat die Heer, schoon hy zich daerop tot nog toe niet verklaerd had, in dit verzoek wel zoude willen toestemmen; welk verzoek nogmaels door alle de tegenwoordig zijnde Leden aen dien Heere is gedaen, die het zelve op de volgende wyze heeft beantwoord.
WEL-EDELE HEEREN EN HOOGGEËERDE KONSTGENOOTEN!
‘Hoe zeer ik wenschte, dat deeze uwe Keuze op een ander Lid ware gevallen; of dat het my vry stond, deezen last van myn hals te schuiven, naardien ik by my zelven myner eigene onbekwaamheid, om deezen post naar behooren te vervullen, te wel bewust ben, zoo kan ik echter, in aanmerking neemende dit zoo vriendelyk en aanhoudend verzoek, van my niet verkrygen, het zelve volstrektelyk van de hand te wyzen, in een vast vertrouwen, dat Uwe Wel-Edelheden, die my tot de waarneeming van deezen post gelieven te benoemen, | |
[pagina 2]
| |
Ga naar margenoot+ my ook met uwe kundige voorlichtingen in het behandelen der zaaken van deeze Vergaadering zullen ondersteunen, en dus te wege brengen, dat alles in eene goede en behoorlyke orde geschiede; 't welk ik van Uwe Wel-Edelheden verzoeke. Ik heb dan de eer U Wel-Edelen te saamen te begroeten en te verwellekoomen, verblyd zynde, dat wy het geluk moogen hebben, elkanderen op deezen dag alhier in eenen goeden welstand te aanschouwen, opdat in deeze Vergaadering door uwe wyze onderrichtingen en schrandere raadgeevingen de verdere vaste gronden worden gelegd, waarop de Nederlandsche Letterkunde meerder en meerder kan worden opgebouwd; de luister van deeze Maatschappy bevorderd; en dus het pryswaardig oogmerk van haare Instelleren bereikt. Indien ik, Wel-Edele Heeren! met eenige fraaije dichtkundige gaaven ware voorzien, hoe schoone geleegenheid zoude ik thans hebben, om den welverdienden lof van die Leden, welken de eerste aanleiding tot het oprechten van dit Genootschap hebben gegeeven, in wel klinkende versen te vermelden; en tevens ook de uitneemende vriendelykheid van die Leden, welker beroemde ervaarenheid deeze eerste Instellers al aanstonds heeft bewoogen, hunnen kundigen bystand te verzoeken, en dewelken op dit eerste verzoek ook daarin terstond hebben bewilligd, met dichterlyke trekken naar waarde aftemaalen; en alzoo den roem, die allen deezen waardigen Mannen billyk toekoomt, in eene verheevene dichtmaat optezingen. Of, zoo ik eenige kennis bezate van die treflyke konst der Welspreekenheid, dewelke alleen genoeg in staat is, om aller harten te winnen en aan zich te verbinden, naardien zy, even gelyk het vuur alles bezielt, ook alle Konsten en Weetenschappen zoo verleevendigt, dat dezelven zonder deeze niet alleen schynen te kwynen, maar zelfs geheel en al te versterven; welk een ruim veld zoude ik aantreffen, om in het weezenlyke nut van deeze schoone instelling uitteweiden en op eenen deftigen spreektrant te betoogen, welke heerlyke vruchten door den tyd, die zelfs de kleinste zaaden tot zeer hooge en schaduwryke boomen ziet opwassen en uit geringe beginzels dikmaals zeer groote zaaken voortkoomen, voor dit ons lieve Vaderland uit deeze Maatschappy te wachten zyn, wanneer het door haar in eene zuivere taal de aloude verrichtingen, gewoonten en zeeden van 's Lands eerste inwooneren met kracht van fraaije reedenen op het deftigste en sierlykste zal zien voorgesteld; of ook uit 's Lands eerste en laatere geschiedboeken in schoone versen opgehaald de treflykste daaden van zoo veele uitmuntende Helden, dewelken, zoo wel in het wyze en voorzigtige Staatsbestier, als in den fellen en alvernielenden kryg, in dit Land, als zoo veele helder flonkerende starren, op het heerlykste hebben uitgeblonken, en de gronden gelegd van die Vryheid, in dewelke wy ons nog tot op den huidigen dag moogen verlustigen, zoo dat elk Burger onder ons een Vorst zy, terwyl zelfs de aanzienlykste magt, zoo wel als het recht, aan wetten is gebonden, en dus niemand, dan alleen de Wetten, over ons heersche; noch ook iemand tegens zynen dank met slaafsche keetenen konne belaaden worden. Dichtstukken toch, dit alles op het leevendigste afschilderende, ontsteeken gewislyk in onze Tydgenooten en Naazaaten een heilig ievervuur, 't welk hunne harten in een wettigen lust doet blaa- | |
[pagina 3]
| |
Ga naar margenoot+ken, om ook hier in hunnen Voorvaderen niet te wyken; maar tot bewaaring van dit zoo waarde pand, als is de Vryheid in den Burgerstaat en in den Godsdienst, zich manmoedig tegens allen, die het zelve zouden willen aanranden, in de bresse te stellen en hun goed en bloed vrywilliglyk opteofferen. Doch, Wel-Edele Heeren! by my zelven overtuigd, dat in my niets is van al dat geen in een goed Dichter wordt vereischt; en in een bekwaam Reedenaar, zoo met opzigt tot de zaakelyke, als tot de woordelyke en uiterlyke welspreekenheid, moet worden gevonden, heb ik raadzaam geoordeeld, dit aan beeter bespraakte monden en geestrykere pennen overtelaaten en my te bepaalen tot eenen korten, doch hartelyken, zeegenwensch over deeze Maatschappy; dat door haare meedewerking de fraaije Weetenschappen in dit ons Vaderland meerder en meerder moogen worden aangekweekt, en de verbeetering van onze Taal en Dichtkunde zoodaanig bevorderd en tot zulken aanzienlyken trap gebragt, dat een iegelyk zal moeten erkennen, dat de Nederlandsche taal in rykheid, sierlykheid, kracht van zeggingen, en gepaste woordenschikking, zoo wel ten nette gebruike van de welspreekendste Reedenaaren, als ter konstige beeziging van de begaafdste Dichteren, voor geene andere taal behoeve te wyken; dat ook deeze Maatschappy in eer en aanzien zoodaanig mooge toeneemen, dat zy wegens haaren luister van bekwaame en aanzienlyke Leden door geene andere bekende Maatschappy, hoe beroemd en vermaard dezelve ook zy, ooit worden overtroffen; en dat haar bloeij geduure tot aan den geheelen ondergang van deezen Vrijen Staat, dat is, (zoo myne wenschen gedijen) tot aan het einde der Eeuwen! Laat Ons dan, Wel-Edele Heeren en geëerde Konstgenooten! tot vermeerdering van den luister van deeze Maatschappy, met allen iever en eendragt, al wat in ons vermoogen is toebrengen, en ook in deeze Vergaadering met alle eenpaarigheid de grondvesten tot haare geduurzaamheid, als in een onverganglyk çiment, vast leggen; waar toe de Leden, die in deeze Stad woonen, met den getrouwen bystand van die Leden, dewelken de Vergaadering van den negenden van Herfstmaand des voorleeden jaars bywoonden, ook, seedert dezelve Vergaadering, het hunne hebben aangewend, en, in gevolge van de magt, aan hen by die Vergaadering verleend, de Wetten deezer Maatschappy beraamd en vastgesteld, dewelken zoo aanstonds aan Uwe Wel-Edelheden zullen worden meedegedeeld. Doch, dewyl het billyk is, dat ook U Wel-Edelen kennis hebben van al het geen seedert de genoemde laaste Vergaadering in alle de daarop gevolgde Maandelyksche Vergaaderingen is voorgevallen, zoo zal men deeze Vergaadering met die kennisgeeving openen: en verzoeke ik daarom den Heere Sekretaris, de Handelingen van alle de Vergaaderingen, seedert den gemelden tyd gehouden, aan de Heeren Leden voorteleezen.
Waerop de Sekretaris de Handelingen der Maetschappye, sedert de Vergadering van den 9. van Herfstmaend 1766, en in deze de Wetten van de Maetschappye, in de Maendelijksche Vergaderinge van den 3. van Hooimaend 1767 vastgesteld, voorlas: waerna de President in omvrage bracht, of het, om de Wetten, voor het uitgeven, zo veel mogelijk, te beschaven, niet nuttig ware, dat men aen de Leden vroeg, | |
[pagina 4]
| |
Ga naar margenoot+ of zy nog enige bedenkingen daerop hadden, welk voorstel aengenomen en ten uitvoer gebracht zijnde, werd door den Heere Fontein aengemerkt, dat, zijns bedunkens, in de I. Wet van het IX. Hoofdstuk, handelende over het Stemmen, deze uitzondering behoorde gemaekt te worden, dat afwezende Leden, in het veranderen van enige Wet, of in het maken ener nieuwe, by brieven zouden mogen stemmen; welk voorstel, na rype overweging van de menigvuldige zwarigheden door de Leden daertegen gemaekt, niet is aengenomen. De Heer Valk maekte deze twee aenmerkingen, I. Dat, naer zyne gedachten, enige strydigheid of immers ene duisterheid was in de VI. Wet van het V. Hoofdstuk, rakende het verzenden der Stukken, wanneer men die Wet vergeleek met de IV. Wet van het I. Hoofdstuk: waerover geraedpleegd zijnde besloten is de gemelde VI. Wet van het V. Hoofdstuk by het drukken der Wetten dus te stellen: ‘Hy zal, om de twee maenden, een afschrift van zoo vele ingeleverde Stukken, als by de Leydsche Leden rond geweest zijn, aen de Leden, buiten Leyden wonende, verzenden, met ene naemlijst, volgens welke zy van den eenen naer den anderen zullen afgevaerdigd worden. II. Dat het hem toescheen beter te zijn, dat, in plaetse van de afschriften dier Stukken, de oorsprongelyke ingeleverde Verhandelingen en Dichtstukken aen de Leden, buiten Leyden wonende, ten onderzoek gezonden wierden, ten einde zy beter over de netheid der tale, spellinge en scheidteekenen, die somtijds door het afschryven verloren gaet, zouden kunnen oordeelen; wanneer men in de bovengenoemde VI. Wet van het V. Hoofdstuk de woorden een afschrift van zoude moeten uitlaten; welke bedenking door de Leden is afgekeurd: Doch by gelegenheid van de raedpleginge hierover, en van het geen door den Heere Hinlopen daerby geopperd werd, verzochten de Heeren Kreet en van Goens, dat in den brief van beschryvinge der naestkomende Jaerlijksche Vergaderinge, als een punt van overweginge zoude worden ingevoegd, de II. Wet van het I. Hoofdstuk dus te veranderen: ‘De Leden zullen van de Stukken, die zy inleveren, twee afschriften, met hunnen naem onderteekend, aen de Maetschappye doen toekomen. ten einde daerdoor de kosten van het uitschryven dier Stukken voor de Maetschappye weg te nemen, en dezelve, zo als ze door den Schryver ingeleverd worden, te kunnen rondzenden. Zijnde voor het overige de Wetten, zo als die vastgesteld waren, door alle de Leden goedgekeurd, om dus gedrukt, door den Sekretaris met zynen naem onderteekend, en benevens de Handelingen dezer Vergaderinge aen alle de Leden der Maetschappye bezorgd te worden.
De Briefschryver bracht hierna ter tafel de volgende brieven, welke door den Sekretaris werden voorgelezen, te weten, een brief van den Heere van Wijn, behelzende deszelfs gedachten over de punten, in den brief van beschryvinge vervat; en tevens, dat de Heer Meerman, die zich, wegens tijdgebrek, laet verontschuldigen over het lang uitstellen van het antwoord op de kennisgevinge van zyne verkiezinge | |
[pagina 5]
| |
Ga naar margenoot+ tot Lid dezer Maetschappye, hem verzocht had der Maetschappye aenteschryven, dat hy deze benoeming aenneemt; Een brief van den Heere Nanninga, thans Predikant te Dronrijp, dienende tot geleide van zyne Toelage, en van ene Verhandelinge over de verbuiginge van het werkwoord laten, als een hulpwoord der gebiedende of toevoegende wyze gebruikt; dragende hy daerby nog tot nieuwe Leden voor den Wel Eerw. Heer Ahazuerus van den Berg, Predikant te Barneveld, enen gelukkigen Dichter en kundigen taelbeoeffenaer, en den Wel Ed. Heer . . . . . van Halsma, Meester in de beide Rechten te Groningen, muntende, behalven in taelkennis, ook uit in kunde der Oudheden van ons Vaderland; welke beide Heeren, ingevolge van de Wetten der Maetschappye, in de naestkomende Jaerlijksche Vergaderinge, tot Leden derzelve zullen voorgesteld worden; Eindelijk een brief van den Heere Bruining, inhoudende deszelfs gedachten over enige der punten van beschryvinge voor deze Vergaderinge, zijnde daerin nog gesloten een stukje tot opschrift voerende, Bedenkingen over de verdediging van den Nominativus Absolutus met verwerping van den Ablativus. Op het horen van welk opschrift de Heer Fontein te kennen gaf, dat hem te binnen schoot, dat de Heer Huydecoper een uitgewerkten brief over den Ablativus Absolutus gereed had liggen, welken hy niet ongenegen scheen met den tijd aen de Maetschappye te zenden, om welk stukje de Heer Fontein, hiertoe verzocht, op zich genomen heeft voor de Maetschappye by den Heere Huydecoper aen te houden.
Na deze verrichtingen trad men tot het overwegen der punten, in den brief van beschryvinge vervat, waervan Het I. was het bepalen van onderwerpen, door welker behandelinge naer zekeren prys zoude gedongen worden; hetwelk besloten is by voorraed tot de raedplegingen van de naestvolgende Jaerlijksche Vergaderinge, te verschuiven. Het II. was de verkiezing van nieuwe Leden, waertoe voorgesteld en by stemming verkozen zijn De Wel Edele Gestrenge Heer Mr. Johan Hop, Thesaurier Generael van de Unie, in 's Gravenhage; De Wel Edele Gestrenge Heer Mr. Bartholomeus de Moor van Immerzeel, Raed en Burgemeester der Stad Gouda; De Hoog Geleerde Hoog Eerwaerde Heer Samuel Henricus Manger, Theol. Doct. en Professor, en Concionator Academicus te Franeker; De Wel Edele Heer Mr. Jacob Visser, Advokaet in 's Gravenhage, mitsgaders Agent van St. Servaes, Sluis in Vlaenderen enz.; De Wel Edele Heer Adrianus Heringa, Med. Doct. te Leeuwarden; De Wel Eerwaerde Heer Cornelius Nozeman, Predikant der Remonstranten te Rotterdam; De Wel Edele Heer Willem van der Pot, te Rotterdam; De Wel Edele Heer Nikolaes Versteeg, te Rotterdam. En is de Sekretaris gelast, door acht uittreksels uit de Handelingen van deze Vergaderinge, den Briefschryver in staet te stellen om aen een ie- | |
[pagina 6]
| |
Ga naar margenoot+der dezer Heeren van zyne verkiezinge kennis te geven; welke uittreksels de Briefschryver zal bezorgen, daer zy behoren, met bygevoegd verzoek, dat de verkozen Heeren hun antwoord binnen een maend aen de Maetschappye gelieven te zenden; zullende hy den Heeren, welke deze benoeming aengenomen hebben, een afdruksel der Wetten, en ene naemlijst der Leden van deze Maetschappye doen toekomen. Het III. behelsde het onderzoek of de vryheid, op den 18. van Hooimaend 1766 voor een Jaer aen de Maendelijksche Vergaderingen verleend, om zodanige Heeren, binnen Leyden wonende, tot Medeleden te verkiezen, als zy ter bevorderinge van het nut en voordeel der Maetschappye geschikt zullen oordeelen, niet behore verlengd te worden? welke vryheid wederom voor het naestvolgende Jaer aen de Maendelijksche Vergaderingen is toegestaen. Het IV. was het horen van de Rekening van den Penningmeester; welke in de Vergaderinge voorgelezen, met de quitantiën bewezen, goedgekeurd, en door den President en twee Leden, buiten Leyden wonende, onderteekend is: blykende daerby nog in kasse te zijn twee honderd vijf guldens, vier stuivers en acht penningen. Het V. behelsde het beramen der Geldmiddelen; zijnde de Toelage van elk Lid voor dit Jaer bepaeld op zeven guldens. Het VI. vervatte het aenstellen der Amptenaren; en zijn voor het volgende Jaer verkozen
Eindelijk gevraegd zijnde, of iemand der Leden nog iets had voortedragen, is voorgesteld en besloten den President te verzoeken de aenspraek, waermede hy deze Vergadering geopend heeft, aen den Sekretaris in geschrifte te behandigen, ten einde in de Handelingen dezer Vergaderinge gevoegd te worden; hetwelk die Heer, na betuiging, dat zulks geenszins zijn oogmerk of verwachting geweest was, zich ten laetsten heeft laten welgevallen, hebbende hy aengenomen die aenspraek aen den Sekretaris te bezorgen.
(Is geteekend)
D. VAN ALPHEN.
Het vorenstaende komt over een met het Boek der Handelingen van de Maetschappye, berustende onder my
[A.C. de Malnoë] |
|