zelf te knechten en te verminken in betoogingen en betoogen, blindelings de wezenlijker trekken van zijn natuur was gevolgd; en wanneer hij, minder dialectisch dan visionair, zijn toekomstdroom een droom der toekomst had laten zijn. Nu vereenigde hij de grootsche hallucinaire kracht van een idealistische conceptie tot een schommeling van vraag en aanbod, en een geloof werd een schaakspel: in hoeveel zetten is de bourgeoisie schaakmat? In drie zetten. Met de voorloopige mogelijkheid van een remise rekende hij niet: de, dèze proletarische wereldevolutie bracht het geluk. De afstand, die zijn verlangen, zijn hartstocht zou hebben vergroot, èn de vlucht van zijn dichterlijke realisatie daarvan, kromp onder zijn inzicht, dat de groote bevrijding zeer aanstaande moest zijn.
Gorter had maar één doel: als mensch, als dichter, als pantheïst, als oproerling: het geluk, het algemeene aardsche menschengeluk: had hij zijn onleschbaar verlangen daarnaar, als naar een ver heil, tot de eenige drijfkracht van zijn gedichten gemaakt. dan had hij, met de onvoorwaardelijke, heldere roekeloosheid, die hem eigen, was, de verblindendste, meest-verbijsterende revolutionaire poëzie ter wereld geschreven, één grootsch. meesleepend opruierslied. Nu schreef hij slechts ‘Pan’ en ‘Een Klein Heldendicht’.
(Deze opvatting werd in mij tot beslistheid versterkt door het lezen van A. Roland Holst: ‘In memoriam Gorter.’)
Maar al had hij zich niet in een didactisch marxisme verward, toch zou zijn dichterschap voor jaren verlamd zijn geweest; eenvoudig door uitputting. Misschien moet men zelf althans enkele verzen van eenige intensiteit hebben geschreven om te begrijpen, hoeveel psychische en physieke kracht Gorter moet hebben verbruikt voor ‘de School der Poëzie’; door een zoo bovenmenschelijke inspanning en uitspatting van zielskracht en taal. Wat Gorter in de sensitivistische verzen van zichzelf en de taal heeft gevergd, grenst aan het moorddadige: hij heeft voortdurend, taalscheppend en emotioneel, op spanningen willen leven, die geen mensch en geen taal verdraagt. Hij heeft de taal zoo óver-sensiebel gemaakt, zoo onmiddellijk reageerend op zijn lijfelijke impulsen: angst, extase, verdooving en pijn, dat zij haar organische elasticiteit heeft verloren: hij heeft zichzelf en de taal ontwricht, ontzenuwd, ontzield. Vandaar de wanhoop en de verlamming van een deel dier gedichten. Zijn taal en scheppingsvermogen zouden alleen in jarenlang zwijgen hebben kunnen genezen. Maar al in den tijd, dat hij ‘Pan’ schreef, ontstonden de verzen, die de eerste twee deelen van zijn nalatenschap vormen, tusschen 1909 en 1912. Met het uitgeven dezer twee bundels begon Van Dishoeck dit jaar (1928) de publicatie van Gorter's nagelaten werk. In November volgt ‘In Memoriam’.
Dan verdoemd met het kleine te zijn.
Gorter heeft, na de uitputting van zijn sensitivistische verzen, het organisch herstel van zijn scheppend vermogen niet afgewacht, en ik krijg sterk den indruk, dat ook dit ongeduld hem van den noordpool van panischen waanzin precies naar den zuidpool van betoomde innigheid dreef. In iedergeval geven de nagelaten gedichten een anderen Gorter dan al zijn vroeger werk, maar één trek bleef erin bewaard, de meest wezenlijke misschien; en wellicht blijkt zij hier, ondanks de poëtische verzwakking van een groot deel van dit werk, nog sterker dan vroeger. Ik bedoel zijn absolutisme, zijn rechtstreeksche onvoorwaardelijkheid. Wat hij vroeger wou grijpen in de wervelstormen van hartstocht en razernij, verdooving en angst, zoekt hij hier in een uiterste stilte, in een diepe besloten inkeer; in een zachte genegenheid, ontstellend-simpel van eenvoud. De onevenredigheid tusschen de plechtige afgemeten nuchterheid van zijn woorden en de onnoozelheid van hun beteekenis, werkt soms ridicuul, maar zelfs als ze poëtisch volkomen mislukt zijn, zijn ze woord voor woord ernstig, zuiver en echt. Maar alles is niet mislukt.
angstig kan 'k niet slapen,
'k ben zelf een van de schapen
die zich zelve hebben niet,