Indische Letteren. Jaargang 25
(2010)– [tijdschrift] Indische Letteren– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 20]
| |||||||||||||||||
Fatimah
| |||||||||||||||||
[pagina 21]
| |||||||||||||||||
gekeerde minderheid de hiërarchische, op afstamming gebaseerde, standenstructuur van het thuisland Hadramaut. De bovenste stand bestond uit sayid, afstammelingen van de profeet Mohammed, die ruim 1.000 jaar geleden uit Basra naar Zuid-Arabië waren getrokken. Daaronder stonden de syekh, afstammelingen van de oorspronkelijke inheemse religieuze elite die geleidelijk van de eerste plaats waren verdrongen door de sayid. De derde en vierde laag werden gevormd door respectievelijk de gabili, de leden van de gewapende stammen, en de masakin, de armen. De grenzen tussen de standen werden strikt gehandhaafd. Zo mochten vrouwen nooit beneden hun stand huwen en sayid werden steevast met een handkus begroet.Ga naar eind2 In de jaren dertig ontstonden er allerlei spanningen binnen de Arabische gemeenschap, met name tussen sayid en syekh (zoals alle niet-sayid in de kolonie werden genoemd) en tussen totoks en Indo-Arabieren, die zich in allerlei verenigingen hadden georganiseerd. Steeds meer syekh weigerden de sayid dezelfde eer te betonen als in Hadramaut en in toenemende mate verweten totoks de Indo-Arabieren dat ze de Arabische waarden uit het oog verloren, zich een Indonesische levensstijl aanmaten en loyaler waren aan het land van hun moeders dan dat van hun vaders. Een doorbraak ontstond in 1934 toen jonge Indo-Arabieren uit verschillende standen de PAI oprichtten niet het doel de emancipatie van de Indo-Arabieren en hun integratie in de wijdere Indonesische samenleving te bevorderen. In de voetsporen van de Indische Partij, de partij van de Indo-Europeanen, en de Partai Thiongwa Indonesia, de partij van de Indo-Chinezen, accepteerden ze publiekelijk Indonesië als hun vaderland en de Indonesische cultuur als hun cultuur, opvattingen die niet door iedereen in uitheemse minderheidskringen werden gedeeld. Een van de middelen om de emancipatie van hun aanhangers en potentiële achterban te stimuleren was, zoals gezegd, het opvoeren van toneelstukken. Fatimah was het tweede stuk dat op een congres van de PAI werd opgevoerd. Het was in het Maleis geschreven en telde acht in lengte variërende bedrijven. Het was op verzoek van het hoofdbestuur geschreven door de journalist Hoesin Bafagih, die ook de auteur was van een eerder gespeeld stuk (Korban Adat).Ga naar eind3 Het bestuur was zo tevreden over de inhoud dat op het congres een handelseditie van de tekst te koop werd aangeboden. Fatimah werd bij de première enthousiast ontvangen door de aanhangers van de PAI, maar riep zoveel bezwaren op bij tegenstanders dat het tot ernstige spanningen in Arabische kringen in de kolonie leidde. De inhoud van het toneelstuk geeft een goed beeld van de preoccupaties en frustraties van de Arabische gemeenschap in de vooroorlogse jaren. Het laat zien wat de leden van de gemeenschap bezighield en wat nodig werd geacht om deze problemen op te lossen. | |||||||||||||||||
[pagina 22]
| |||||||||||||||||
Het verhaalFatimah is de naam van de minderjarige dochter van de vermogende handelaar Nasir bin Oemar Asjaibie.Ga naar eind4 Nasir is ernstig ziek en voelt zijn einde naderen. Voor zijn dood besluit hij zijn dochter uit te huwelijken aan Mochtar, een onderwijzer van een Arabische school op wie hij erg gesteld is. Hoewel jongeren uit rijke gezinnen in de rij staan om met Fatimah te kunnen huwen, geeft hij de voorkeur aan de arme, maar betrouwbare Mochtar, van wie zijn dochter les heeft gehad. Hij verwacht dat ze met hem gelukkig zal worden. Omdat ze nog een kind is, sluiten ze wel een huwelijkscontract, maar zullen pas gaan samenleven als het meisje daarvoor de leeftijd heeft. Tot die tijd blijft Fatimah bij haar moeder wonen en zal haar niet geringe erfenis bij de Weeskamer worden ondergebracht. Bij diezelfde instelling brengt Nasir ook de nalatenschap onder voor een zoon die hij op jonge leeftijd bij een Boeginese vrouw op een van de oostelijke eilanden van de Indonesische archipel heeft verwekt, maar die hij kort na diens geboorte in de steek heeft gelaten. Hij is al jaren op zoek naar deze zoon, maar zonder succes. Als 15 jaar na Nasirs overlijden deze zoon niet is gevonden, zal diens erfdeel aan Fatimah en haar oudere broer Joesoef toevallen. Joesoef, het enige kind van Nasir dat zijn geld onmiddellijk na de dood van zijn vader zal ontvangen, is het zwarte schaap van de familie. Hij wil voor niets deugen, heeft verkeerde vrienden, komt laat thuis, drinkt bier en whisky, zit achter de vrouwen aan en smijt met geld. Zijn vader heeft geen enkel vertrouwen in hem en in plaats van aan zijn zoon laat hij al jaren de dagelijkse gang van zaken in zijn handelsbedrjf over aan zijn jongere broer Mansoer. Joesoef vindt het een schande dat zijn zus, ‘de ster van de stad’ en ‘de hoop van alle rijkeluiskinderen’, aan een armlastig persoon als Mochtar wordt uitgehuwd.Ga naar eind5 Hij verwijt zijn oom dat hij het huwelijk niet heeft tegengehouden, maar moet er zich bij neerleggen. Na de dood van zijn vader ontslaat hij Mansoer echter op staande voet, waarop de zaken versloffen. Twee jaar na de dood van Nasir heeft Joesoef vrijwel zijn gehele erfenis van 75.000 gulden, een enorm vermogen in die tijd, verbrast en de zaak vrijwel ten gronde gericht. Schuldeisers staan in de rij om hun tegoeden te innen. Opgestookt door twee op zijn zak terende vrienden, Salim en Oemar, die hun luie leventje graag willen voortzetten, probeert hij het huwelijk tussen Fatimah en Mochtar te verbreken en, in plaats van Mansoer, voogd van zijn zus te worden. Op die manier kan hij zich haar bij de Weeskamer gestalde geld toe-eigenen. Daarvoor heeft hij evenwel de medewerking van Mansoer en Mochtar nodig. Beiden worden door Joesoef ontboden, | |||||||||||||||||
[pagina 23]
| |||||||||||||||||
Omslag handelseditie.
die hen meedeelt dat Fatimah het huwelijkscontract wil ontbinden. Hij biedt ze elk een grote som geld als schadeloosstelling, die zal worden betaald op het moment dat de scheidingsbrief is ondertekend. Ze geloven hem niet en wijzen het aanbod verontwaardigd van de hand. Mochtar, die zielsveel van Fatimah houdt, wil alleen scheiden als zij schriftelijk laat weten het, nog steeds niet geconsumeerde, huwelijk te willen verbreken. Daartoe blijkt Fatimah echter niet bereid. Haar liefde voor Mochtar is alleen maar sterker geworden. Joesoef besluit daarop een fikse donatie te doen aan de school waar Mochtar werkt en het bestuur onder druk te zetten hem te ontslaan. Zonder werk zal Mochtar, zo denkt hij, vast genegen zijn aanbod aan te | |||||||||||||||||
[pagina 24]
| |||||||||||||||||
nemen. Als deze lucht krijgt van dit plan, neemt hij echter zelf ontslag. Hij heeft het al langer niet naar zijn zin op deze Arabische school, waar bestuursleden zich voortdurend met het onderwijs bemoeien en elke vernieuwing tegenhouden. Zowel Mansoer als Mochtar zitten nu zonder inkomsten. Mansoer stelt voor van hun spaarcenten poeder, parfum, en andere producten te kopen en die vervolgens uit te venten. Mochtar sputtert tegen. Hij is dat soort werk niet gewend en schaamt er zich voor, maar laat zich overhalen. Dagelijks lopen ze nu met hun in doeken gewikkelde waar en badend in het zweet door de stad op zoek naar klanten. Op een dag passeren ze, op weg naar een markt, een restaurant waar veel gasten zitten. Mochtar stelt voor de tafels langs te gaan om spullen te verkopen en vraagt Mansoer even te wachten. In het restaurant treft hij bij toeval Joesoef en zijn boezemvrienden, die al het nodige hebben gedronken en hem en plein public in elkaar slaan. Mansoer komt hem te hulp en slaat zijn neef Joesoef onder de tafel. Om verdere moeilijkheden binnen de familie te voorkomen, vertrekken de compagnons met de eerste boot naar de kleine oostelijke eilanden om daar voorlopig hun geluk te beproeven. Zonder hun aanwezigheid kan Joesoef geen scheiding van Fatimah, die via een tussenpersoon op de hoogte wordt gesteld van hun vertrek, afdwingen. Zijn maat Salim legt de radeloze Joesoef vervolgens een nieuw plan voor om aan geld te komen. Over een aantal jaren komt de erfenis van zijn verloren broer, als deze tenminste voor die datum niet te voorschijn komt, toe aan hem en Fatimah. Hij zou zijn aandeel tegen een bepaald bedrag aan een geldschieter kunnen verkopen. Joesoef die financieel helemaal aan de grond zit, ziet geen andere uitweg. Tezamen stappen ze naar de koranleraar Ammi Oeboed, die hen na enig heen en weer praten 500 gulden biedt voor een erfdeel dat tegen de tijd dat het wordt uitbetaald het honderdvoudige bedraagt. Ruim een jaar later trekken Mansoer en Mochtar nog steeds rond op de Kleine Soenda-eilanden, waar ze goede zaken doen. Op zoek naar een plaats om te overnachten, ontmoeten ze op een namiddag Pak Saptoe, een oude Boeginees. Hij logeert bij een Arabische vriend en neemt hen daarmee naar toe. Bij aankomst blijkt de man de vader van Mochtar te zijn, Ahmad, die een half jaar geleden zijn oorspronkelijke woonplaats had verlaten om zijn zoon te zoeken. Zes maanden lang waren alle brieven die hij hem had gestuurd, teruggekomen. Van zijn vroegere school had hij uiteindelijk gehoord dat Mochtar de stad had verlaten. Tijdens de zoektocht was Ahmad ernstig ziek geworden, waardoor hij zich gedwongen zag zich hier tijdelijk te vestigen. Mochtar vertelt wat er allemaal is voorgevallen en verontschuldigt zich voor het feit dat hij getrouwd is zonder zijn vader toestemming te vragen, maar dat het hu- | |||||||||||||||||
[pagina 25]
| |||||||||||||||||
welijk nog niet is geconsumeerd. Ahmad vraagt hem uit welke bevolkingsgroep zijn vrouw komt en hoe haar vader heet. Als Mochtar antwoordt dat ze een dochter is van Nasir bin Oemar Asjaibie, reageert hij geschrokken. Bevend over zijn hele lichaam en de handen ten hemel heffend roept hij dat Mochtar niet met een kind van Nasir mag trouwen en dat de relatie verbroken moet worden. Mochtar begrijpt er niets van en antwoordt snikkend dat hij van Fatimah houdt en met haar wil trouwen. Maar de oude man houdt voet bij stuk en antwoordt: ‘De aarde zal splijten, de bliksem zal je treffen, de hemel zal worden verbrijzeld, de engelen zullen vloeken en de troon van God zal schudden... als je met haar trouwt’.Ga naar eind6 Om een lang verhaal kort te maken: het blijkt dat Ahmad niet de echte vader van Mochtar is, maar zijn pleegvader die hem op vijfjarige leeftijd heeft geadopteerd, vier jaar nadat zijn moeder, een dochter van Pak Saptoe, was overleden. Pak Saptoe, die verder geen familieleden had, en zonder inkomsten zat, zag zich genoodzaakt om Mochtar af te staan toen hij werk in Deli kreeg. Zijn werkelijke vader is .... Nasir, die zijn moeder in de steek heeft gelaten. Fatimah is dus zijn halfzuster, met wie hij onmogelijk kan huwen. Mansoer, nu dus Mochtars oom, belast zich met de zware taak Fatimah over de situatie te berichten. Mochtar zelf reist, samen met Pak Saptoe (zijn grootvader) en zijn pleegvader Ahmad, eerst naar zijn geboorte-eiland om, met het oog op de erfenis, een verklaring voor de Weeskamer aan het dorpshoofd te vragen waarin staat dat hij een zoon van Nasir is, waarna ze zich bij Mansoer zullen vervoegen. Na aankomst komt de vooruit gereisde Mansoer een vroegere bediende van de familie tegen, die hem vertelt dat Fatimah ernstig ziek is en dat Joesoef op verzoek van een geldschieter is gegijzeld omdat hij zijn schulden niet meer kon betalen. Sinds zijn verblijf in de gevangenis gedraagt hij zich als een angstig en verdrietig kind. Het stuk eindigt met de terugkeer van de nog altijd aangeslagen Mochtar en zijn metgezellen. Terwijl ze naar huis lopen, ontwaren ze in de verte een stoet mensen die voortdurend ‘La ilaha ila Allah’, ‘Weet dat er geen god is dan Allah’, reciteren. Het blijkt een begrafenisstoet te zijn. Het is een huiveringwekkende schouwspel en als de treurende groep mensen hen passeert, lopen de rillingen over hun rug. Een eind achter de stoet loopt met gebogen hoofd een ontroerde en verwarde persoon. Als hij hen ziet, komt hij naar hen toe en probeert iets te zeggen, maar zijn stem stokt. Het blijkt Mansoer te zijn. ‘Wat is er aan de hand...? [...] Van wie is dit stoffelijke overschot?’ vraagt Mochtars [pleeg]vader enigszins ongeduldig. | |||||||||||||||||
[pagina 26]
| |||||||||||||||||
Mochtar [...] er haastig aan toe. | |||||||||||||||||
Grieven en frustratiesZoals gezegd, was het de auteur niet alleen te doen om de toeschouwers een boeiende voorstelling voor te schotelen en een aangename avond te bezorgen. Bafagih wilde hen ook een spiegel voorhouden, aan het denken zetten over hun eigen situatie, en veranderingen bewerkstelligen. Om die reden werden in het toneelstuk allerlei problemen die in de Arabische gemeenschap speelden, aan de orde gesteld, uitvergroot, geridiculiseerd, en becommentarieerd. Een van de onderwerpen die steeds stof deed opwaaien, was het onderwijs. Kinderen van Indo-Arabische ouders gingen gewoonlijk naar Arabische scholen, waar in het Arabisch, Maleis of in beide talen les werd gegeven. Al sinds het begin van de twintigste eeuw ontstonden er ernstige meningsverschillen tussen degenen die het curriculum in overeenstemming wilden brengen met de eisen van de tijd, door middel van bijvoorbeeld klassikaal onderwijs en het invoeren van vakken als wiskunde, en degenen die alles bij het oude wilden laten. Nationale Arabische organisaties, zoals al-Rabitah en al-Irshad hadden hun eigen scholen en beconcurreerden elkaar via het onderwijs. Daarnaast wemelde het in de Arabische kwartieren van kleine particuliere schooltjes met niet meer dan enkele tientallen leerlingen. Als ouders het niet eens waren met het beleid van een bepaalde school, een zakelijk conflict of religieus meningsverschil kregen met de stichter of patroon, dan werden kinderen al gauw naar een andere school gestuurd. De journalist Abdul Rahman Baswedan bijvoorbeeld bezocht in totaal vier lagere scholen. Hij begon op de al-Kharryah madrasah in Soerabaja, die door lokale Arabieren was gesticht. Na een handgemeen tussen zijn oudere broer en een telg uit een vooraanstaande gabili geslacht, werd hij naar al-Ma | |||||||||||||||||
[pagina 27]
| |||||||||||||||||
Arabische handelaren op Java (1870) (collectie KITLV nr. 30490).
'arif gestuurd. Later bracht hij enige tijd door op de al-Irshad madrasah in Batavia, waar de uit Soedan afkomstige modernistisch georiënteerde Ahmad Surkati les gaf, als ook op de Hadramaut School in Soerabaja waar Muhammed bin Hashim, de hoofdredacteur van al-Bashir - het eerste Arabische tijdschrift in Nederlands-Indië - de leiding had. Op de al-Irshad school leerde hij dat mensen gelijke rechten hadden en dat de uit Hadramaut stammende standenstructuur een anachronisme vormde. Op de pro-sayid Hadramaut School hoorde hij precies het tegenovergestelde.Ga naar eind8 In de tweede helft van de dertiger jaren van de vorige eeuw deden deze onderwijsperikelen zich nog steeds voor, getuige de ervaringen van Mochtar. Hij ergert zich herhaaldelijk aan het bestuur van zijn school, dat bestaat uit machtige maar op het terrein van onderwijs ondeskundige leden van de lokale Arabische gemeenschap. Ze voeren voortdurend veranderingen in het schoolprogramma door, bemoeien zich met de lesmethodes, en vervangen een boek dat net is voorgeschreven de volgende dag door een ander. Individuele bestuursleden vallen tijdens de lessen binnen om te checken of de onderwijzers zich wel aan de afspraken houden of om hun eigen opvatting als de juiste op te dringen. Ook de ouders hebben er een handje van zich overal mee te bemoeien. Met de uitwerking van al deze tegenstrijdige richtlijnen op de leerlingen wordt geen rekening gehouden. | |||||||||||||||||
[pagina 28]
| |||||||||||||||||
Het programma bevat volgens Mochtar ook te weinig vakken waarmee de leerlingen in de wereld vooruit kunnen komen. Hij hekelt met name de eenzijdige nadruk op het leren spreken in het openbaar, waarbij de vorm belangrijker is dan de inhoud. De kinderen worden in feite opgeleid tot mesin bicara (spreekmachines): ‘ze leren goede toespraken te houden, zonder zich bewust te zijn van wat ze in feite zeggen’.Ga naar eind9 Ze krijgen zijns inziens ook een vertekend beeld van de maatschappelijke werkelijkheid door de eenzijdige en krampachtige gerichtheid op Hadramaut. Elke ochtend wordt de schooldag geopend met het zingen van Hadramaut Jaa Bila waarvan de beginregels luiden: ‘Hadramaut mijn land, symbool van verhevenheid. Wie zich ten alle tijde naar je richt, zal heersen en vredig sterven’.Ga naar eind10 De leerlingen zijn echter allemaal in Indonesië geboren en hebben meer gemeen met Indonesiërs dan met inwoners uit het zuiden van het Arabisch schiereiland. Het heeft geen zin, luidt de boodschap, ze op te voeden in een traditie waaraan ze geen of steeds minder deel hebben. Het toneelstuk bevat ook een aanklacht tegen de levensstijl en mentaliteit van Arabische jongeren uit gegoede kringen, gepersonifieerd in de persoon van Joesoef. Ze teren op de zak van hun ouders en brengen hun tijd door in ledigheid. Fatimahs vader noemt ze ‘het afval van de wereld, dat wordt geboren in mooie kleren, maar wier innerlijk vol zweren zit’.Ga naar eind11 Ze hebben weliswaar een hoge status, maar missen innerlijke beschaving en verantwoordelijkheidsgevoel. Ze zijn lui, hooghartig en voelen zich te goed om de handen uit de mouwen te steken. Ze missen de wilskracht en de sociale vaardigheden om een succesvolle carrière als handelaar of ondernemer op te bouwen. Maar ook onder jongeren van arme huize ontbreekt, volgens Mansoer, dikwijls het arbeidsethos dat de eerste generatie immigranten kenmerkte. Zelfs Mochtar moet even slikken als Mansoer hem, nadat hij ontslag heeft genomen, voorstelt een bestaan als mustafir, rondtrekkende handelaar, te beginnen. Hij schaamt zich er in eerste instantie voor en zegt dat hij handelen niet gewend is. Mansoer wijst deze ‘geveinsde schuchterheid’ echter verontwaardigd van de hand. Hij ziet het als een probleem van alle Indo-Arabieren: ‘Ze geven er de voorkeur aan in ledigheid hun lot af te wachten [...] tot ze een grootse baan krijgen aangeboden. En als ze uiteindelijk geen werk van betekenis krijgen, willen ze zich niet tot het laagste verlagen.’ Hoe anders gedroegen zich de eerste generatie Arabische migranten, die in Indië arriveerden. Ze kwamen als arme lieden, werkten hard, en namen genoegen met ‘een winst van 1 of 2 cent’. Dankzij hun taaiheid en vastberadenheid wiste ze zich op te werken.Ga naar eind12 Ook door andere auteurs is dit verschil in mentaliteit tussen nieuwkomers en gevestigden, tussen totoks en Indo-Arabieren, aan de orde gesteld. Baswedan wijdde | |||||||||||||||||
[pagina 29]
| |||||||||||||||||
er in het eerste nummer van Matahari in 1934 een heel artikel aan.Ga naar eind13 Hij schreef het verschil toe aan de uiteenlopende psychologische en sociologische kenmerken van de twee groepen. Degenen die in Hadramaut waren geboren, groeiden op in een arme omgeving waarin geweld tussen stammen en families aan de orde van de dag was en waarin er geen tijd en ruimte was voorwellevendheid en verfijning. Het leven in hun thuisland in het zuiden van het Arabisch schiereiland was hard en ‘primitief’ en de inwoners waren taai, spaarzaam, en vastberaden - eigenschappen waaraan die nieuwkomers bleven vasthouden in nieuwe omgevingen waarin ze zich vestigden. Hoe verschillend was de situatie van de Indo-Arabieren in het vooroorlogse Indonesië, waar etnische groepen, stammen en gezinnen over het algemeen vreedzaam naast elkaar leefden. Mannelijkheid, doortastendheid en onverschrokkenheid waren niet direct kwaliteiten die in hun natuurlijke en sociale omgeving werden gevraagd, met als gevolg dat ze niet werden doorgegeven door Indonesische of Indo-Arabische moeders aan hun zonen. Het was volgens Baswedan ook niet zo moeilijk een bestaan op te bouwen in de kolonie. In vergelijking met Hadramaut was er Indië letterlijk ‘genoeg water om dorst te lessen en genoeg voedsel om niet van honger om te komen’.Ga naar eind14 Er was ook geen noodzaak om voortdurend ijverig, inhalig en zuinig te zijn. Hij vond de Indo-Arabieren in tegenstelling tot de totoks om die reden luchthartiger en gemakkelijker in de omgang. Ze probeerden het zakendoen en plezier met elkaar te combineren en hingen een pluk de dag mentaliteit aan. Baswedan gaf dit enigszins gechargeerde beeld van de Indo-Arabieren om duidelijk te maken dat hij de tijd rijp vond om het juk van de dominantie door de totok-Arabieren af te werpen. Hij verwachtte dat ze bevrijd van de verwachtingen en frustraties van de nieuwkomers zelfstandiger en ondernemender zouden worden. Bafagih nam in Fatimah een wat behoudender standpunt in. Hij vond dat de jeugd te ver door slaat naar de andere kant en pleitte ervoor de goede eigenschappen van de totoks te behouden. Bafagih bekritiseert in zijn stuk ook de in die jaren nog niet geheel verdwenen gewoonte om ‘puur voor het genot’ het ene huwelijk na het andere te sluiten.Ga naar eind15 Met name jonge Arabische handelaren die rondtrokken in de archipel, huurden dikwijls een huis voor een bepaalde tijd in een strategisch gelegen plaats en sloten een huwelijk met een lokale vrouw. Vanuit deze locatie stroopten ze het achterland af op zoek naar klanten. Als ze na een aantal maanden of jaren verder trokken, werd de jonge vrouw gewoonlijk verstoten en op een volgende plaats ingewisseld voor een nieuwe echtgenote. Alleen echtgenotes waar ze erg op gesteld waren, werden aangehouden. Zolang ze niet meer dan vier vrouwen bezaten, was het formeel in overeenstemming met de Islamitische huwelijksleer.Ga naar eind16 | |||||||||||||||||
[pagina 30]
| |||||||||||||||||
Niet zelden werden uit deze kortstondige relaties kinderen geboren, maar de ‘voortvluchtige’ vaders bekommerden zich zelden om deze nakomelingen, als ze er al weet van hadden. Ook Nasir had in zijn jonge jaren op die manier geleefd. Hij had ‘in elke streek en in elk dorp’ een liefje gehad en meer dan 30 geregistreerde kinderen verwekt.Ga naar eind17 Daaronder was één zoon, waar hij tot zijn dood naar op zoek was. Deze verfoeilijke huwelijkspraktijken kwamen naar het schijnt vooral voor in geisoleerde streken en op afgelegen eilanden. De bestuursambtenaar B.J.O Schrieke constateerde dat in Soemenep, het meest oostelijke regentschap van het eiland Madoera, sommige Arabieren soms 10 à 12 huwelijken per jaar sloten. Ze hadden een voorkeur voor jonge meisjes, kinderen nog, waarvan zeker was dat ze nog maagd waren. Een assistent-districtshoofd in de streek zocht ze op verzoek voor hen uit. Soms werden ze door de ouders aangeboden, die hun dochter ook nog geld (als bruidschat) meegaven. Een kind van een Arabier, zeker van een sayid, stond hoog in aanzien. Daar had de Madoerese bevolking veel voor over, zelfs dat hun dochter ‘op Arabische wijze werd opgesloten’ en na een maand ‘uitgeschud’ werd verstoten.Ga naar eind18 Een van de mooiste scènes is zonder twijfel die waarin Joesoef in gezelschap van zijn twee vrienden de koranschool van de geldschieter Ammi Oeboed bezoekt om het erfdeel van de nog onbekende zoon van Nasir te verpatsen. Het stelt de hypocrisie van de Arabische woekeraars, waar zowel leden van de eigen gemeenschap als die van lokale bevolkingsgroepen onder lijden, op een originele wijze aan de orde. De drie mannen vallen binnen op het moment dat de kinderen, zittend op een tapijt, met welluidende stem koranverzen reciteren. Nadat ze hun schoenen hebben uitgedaan, vervoegen ze zich bij de leraar, die minzaam lachend de les onderbreekt, om over de lening te onderhandelen. De onderhandelingen verlopen aanvankelijk beleefd, maar al gauw maakt de godsdienstleraar zich boos om het bedrag dat ze van hem willen en dat zijns inziens in geen enkele verhouding staat tot het risico dat hij loopt. Hij verwijt hen spelletjes met hem te spelen, verzoekt hen maar een ander te zoeken, en gebiedt de kinderen door te gaan met het volgende koranvers. Dat blijkt het toepasselijke Surat al-Baqara te zijn: Zij die woeker eten, zullen niet anders opstaan dan zoals opstaat hij, die de Satan omstoot door aanraking. Dat is omdat zij zeiden: De koophandel is slechts hetzelfde als de woeker. Maar Allah heeft de koophandel vergund gemaakt en de woeker verboden.Ga naar eind19 Terwijl de koranleraar de kinderen er herhaalde malen met stemverheffing op wijst dat ze ‘Arribaa’ moeten zeggen in plaats van ‘Arroeba’,Ga naar eind20 zoeken Joesoef en zijn maten | |||||||||||||||||
[pagina 31]
| |||||||||||||||||
De Hadramaut school in Soerabaja (collectie KITLV nr. 2975).
opnieuw toenadering. De kinderen wordt wederom het zwijgen opgelegd en na wat heen en weer gepraat, bereiken de partijen een akkoord, dat nog slechts door de notaris moet worden bekrachtigd. Op het eind van de scène onderhandelt Salim nog even apart over commissiegeld, waarop hij als tussenpersoon recht meent te hebben. Woeker was een veelvoorkomend kwaad onder de Arabieren. Het wierp een smet op de hele handelsgemeenschap. Voormannen probeerden de kwalijke praktijk tegen te gaan door lezingen in de Arabische kwartieren, praatjes voor de radio en stukken in de krant, maar het bleef lange tijd een van de belangrijkste inkomstenbronnen.Ga naar eind21 De Arabieren, zeker de totoks, waren gewiekste zakenlieden die er niet voor terugschrokken een klant te ruïneren. Iemand die een lening niet kon terugbetalen, werd soms net zo lang uitgeperst tot de geldschieter huis en inboedel in zijn bezit had. Ook als ‘huisjesmelkers’ hadden de Arabieren geen beste reputatie. De echte rijken onder hen hadden echter een vrijwel onaantastbare positie. Door het | |||||||||||||||||
[pagina 32]
| |||||||||||||||||
doen van donaties aan Arabische organisaties en het zich inzetten voor godsdienstige doeleinden wisten ze hun oneerlijkheid af te kopen. In het toneelstuk wordt voortdurend naar deze mengeling van hypocrisie en inhaligheid verwezen. Salim verzucht op een gegeven moment tegen zijn maat Oemar dat het niet moeilijk is je als een goed en vroom mens voor te doen als je over voldoende geld beschikt, maar dat armen, zoals zij, in de ogen van anderen altijd slechteriken blijven, ‘zelfs als we het hele hemelgewelf zouden graveren’. Zonder kapitaal of bezittingen hebben volgens hem mensen geen status en kunnen ze niet godsdienstig zijn: ‘als wij reciteren, worden we huichelaars genoemd, als we bidden tonen we berouw, en als we in de moskee zitten, zijn we schijnheilig.’Ga naar eind22 | |||||||||||||||||
ReceptieDe première van Fatimah op het derde PAI-congres in Semarang was een daverend succes. De toeschouwers, leden uit alle delen van het land, reageerden enthousiast. Veel afgevaardigden wilden het stuk in hun eigen afdeling laten opvoeren. Maar toen de PAI-afdeling Soerabaja dat in augustus van hetzelfde jaar wilde doen, verzochten vooraanstaande Arabieren in de stad de Politieke Inlichtingen Dienst (PID) de uitvoering te verbieden. Ze vonden de inhoud van Fatimah kwetsend voor de hele Arabische gemeenschap in de kolonie. Tot degenen die bezwaar aantekenden behoorden de lokale Kapitein der Arabieren en vertegenwoordigers van de Arabische organisaties al-Irshad, al-Kharryah en al-Rabitah (hoewel de laatste geen afdeling in Soerabaja bezat). Na overleg tussen de bezwaarden, de regisseur en de PID bleven alleen de voormannen van al-Irshad en al-Rabitah op hun standpunt staan. De inlichtingendienst had geen bezwaar tegen de inhoud van het stuk, maar vreesde ongeregeldheden, die naar andere Arabische kwartieren zouden kunnen overslaan. Om die reden riep ze een bemiddelingscommissie in het leven, bestaande uit leden van verschillende partijen, die de misverstanden uit de weg moest ruimen. Pas daarna zou opvoering mogelijk zijn. De lokale PAI had op dat moment geen andere keus dan de geplande uitvoering af te gelasten en inwoners, die al kaartjes hadden gekocht, teleur te stellen.Ga naar eind23 Wat de autoriteiten trachtten te voorkomen, gebeurde niettemin toch. De vlam sloeg over naar andere steden en binnen een mum van tijd was de Arabische bevolking in de kolonie in rep en roer over Fatimah. De opwinding deed qua intensiteit denken aan eerdere conflicten, zoals die over de privileges van de sayid en over de | |||||||||||||||||
[pagina 33]
| |||||||||||||||||
classificatie door de koloniale overheid van Arabieren als Vreemde Oosterlingen in plaats van als Europeanen. Er was zoals altijd weinig nodig om de verhoudingen in de relatief kleine Arabische gemeenschap op scherp te zetten.Ga naar eind24 Het waren voornamelijk totoks die zich tegen de opvoering van Fatimah verzetten. Hun kritiek richtte zich vooral op de scènes over woeker, de invloed van weldoeners op schoolbesturen en de voorstelling van de levenswijze van jongeren. Ze vonden dat het beeld dat het toneelstuk opriep niet in overeenstemming was met de werkelijkheid en voelden zich in hun eer en goede naam aangetast. Ze begrepen niet waarom het nodig was het eigen nest te bevuilen. Sommigen ontwaarden in het stuk ook opvattingen die strijdig waren met de islam, al werden die zelden gespecificeerd. De Indo-Arabieren reageerden verdeeld. Onder de ouderen waren er velen die de mening van de totoks deelden. De jongeren hadden over het algemeen geen moeite met de inhoud, maar niet iedereen durfde daarvoor uit te komen. Een aanzienlijk deel van de Indo-Arabieren was economisch afhankelijk van de totoks en vreesde ontslag. Het protest was, zo werd al gauw duidelijk, niet alleen tegen Fatimah gericht, maar ook tegen de PAI. De PAI had zich sinds haar oprichting in 1934 gekeerd tegen de alomvattende dominantie van de totoks in Arabische kringen. Hoewel deze getalsmatig de minderheid vormden, hadden ze een onevenredig grote invloed op het economische, politieke, educatieve en culturele leven. In bewegingen en organisaties als al-Kharryah, al-Irshad en al-Rabitah waren zij het die ‘het meest zichtbaar waren, de leidersposities vervulden [...], de koers bepaalden, beslissingen namen en veranderingen doorvoerden’.Ga naar eind25 Sinds het emancipatie-offensief van de PAI waren er scheuren in deze machtspositie gekomen en dat werd de partij nagedragen. Het toneelstuk bood een kans wraak te nemen op de PAI en veld terug te winnen. Net als voorheen probeerden de totoks hun doel te bereiken via het onderwijs, precies op de wijze waartegen in Fatimah wordt geageerd. Het merendeel van de totoks was overigens niet op de hoogte van de precieze inhoud van het toneelstuk. De meesten konden de tekst zelfs niet lezen. Ze gingen af op geruchten die de ronde deden en de animositeit deden toenemen. Overal stonden de partijen vijandig tegenover elkaar en het conflict dreef een wig tussen familieleden, buren, vrienden en bekenden. De viering van de jaarlijkse Hari Kesadaran (Dag van het bewustzijn) in Batavia, waarop de PAI-aanhangers de dag herdenken dat ze publiekelijk uitkwamen voor hun Indonesische identiteit, dreigde uit de hand te lopen door de aanwezigheid van wapens dragende anti-PAI jongeren. Hoewel het uiteindelijk niet tot een handgemeen kwam, waren de gemoederen zo verhit ge- | |||||||||||||||||
[pagina 34]
| |||||||||||||||||
raakt, dat ook in andere plaatsen dan Soerabaja vooralsnog geen opvoering van Fatimah mogelijk was. De PAI verbaasde zich over de ophef die het stuk teweegbracht, maar liet zich niet uit het veld slaan. Integendeel, in verschillende tijdschriften, zoals Insaf en Aliran Baroe, werd een tegenoffensief ingezet. Baswedan wees er in Aliran Baroe op dat ook het eerste toneelstuk, Korban Adat, dat op het tweede partijcongres was opgevoerd, tot tumult had geleid, al viel het in het niet bij de commotie rondom Fatimah.Ga naar eind26 Hij verweet de totoks dat ze niets van toneel afivisten en moeite hadden het op zijn waarde te schatten. Hij gaf toe dat het toneelstuk misstanden in de Arabische gemeenschap aan de orde stelde, maar ontkende dat het tegen de totoks was gericht, alhoewel zij het dikwijls waren die veranderingen tegenhielden. Daarnaast wees hij erop dat er steeds meer aanwijzingen uit alle hoeken van het land kwamen dat leden van Arabische organisaties afstand namen van de officiële bestuursstandpunten, omdat die strijdig waren met de belangen van de Arabische gemeenschap. In feite streden alle partijen voor ontwikkeling van de Arabische gemeenschap en gaf het geen pas daar om concurrentieredenen afstand van te nemen. Andere auteurs verweten de totoks zelfgenoegzaamheid en een gebrek aan zelfkritiek. Ze bekeken alles door een Arabische bril en wat daarvan afweek werd afgekeurd. De PAI drong aan op rust en pleitte voor een nauwkeurige bestudering van de tekst van Fatimah. Dan zou vanzelf duidelijk worden dat de criticasters het bij het verkeerde eind hadden. Niet het spelen van Fatimah, maar juist een verbod op het stuk zou, zo stelden ze, tot voortdurende onrust in eigen kring leiden. Medio 1939 probeerde de PAI-afdeling in Cheribon het stuk op de planken te brengen. Vanuit Soerabaja (800 km oostwaarts) werd opnieuw alarm geslagen en gedreigd dat een eventuele opvoering door tegenstanders met ‘revolver en zwaard, kapmes en dolk’ zou worden verstoord.Ga naar eind27 Voor de tweede keer werd het stuk afgelast. Ook plannen voor een opvoering in Batavia later dat jaar liepen aanvankelijk op niets uit. Vooraanstaande totoks namen zelfs contact op met de Engelse consul in de hoofdstad om hem te bewegen namens Groot-Brittannië een protest in te dienen tegen de Nederlandse regering. Als ingezetenen van Hadramaut, dat toen tot het Britse rijk behoorde, meenden ze recht op dergelijke gebaar te hebben. De consul liet evenwel weten het als een interne aangelegenheid te zien. Intussen begonnen steeds meer voormannen en intellectuelen afstand te nemen van de pogingen om opvoering van Fatimah tegen te houden. Ze zagen in dat de in het stuk behandelde problemen de aandacht van iedereen verdienden en in ieder geval onderwerp van discussie behoorden te zijn. Zowel Oergoebi, de Kapitein van | |||||||||||||||||
[pagina 35]
| |||||||||||||||||
de Arabieren in Batavia, als Badjerei, lid van het hoofdbestuur van al-Irshad, ontkenden publiekelijk dat ze zich negatief over het toneelstuk hadden uitgelaten. Ze beweerden het slachtoffer van roddel te zijn en niet uit te zijn op tweedracht. Ahmad Surkati, de eerder genoemde vooruitstrevende Islamitische voorman, gaf, op een congres van al-Irshad, een ‘fatwa-advies’ aan de totoks ‘om geen verwarring te zaaien in de PAI, die niets anders zijn dan hun kinderen’.Ga naar eind28 Deze en andere bemoedigende uitlatingen gaf de PAI het zetje dat het nodig had. Begin oktober, ruim een jaar na de poging in Soerabaja, werd Fatimah in het Prinsenpark in Batavia opgevoerd onder zware politiebewaking en in aanwezigheid van lokale autoriteiten, Indonesische en Arabische leden van de Volksraad, vertegenwoordigers van nationalistische groeperingen, leden van Arabische organisaties, waaronder ettelijke totoks en tientallen journalisten. De toneelvoorstelling was een groot succes. Tegenstanders die zelf nimmer kennis hadden genomen van de tekst waren ontroerd door de opvoering en boden excuses aan voor hun tegenwerking. Ze voelden zich misleid door onruststokers in eigen kring. Moh. Al Attas, kandidaatslid van de Volksraad, stelde nadrukkelijk dat er ruimte moest zijn voor kritiek.Ga naar eind29 Ook de vertegenwoordigers van al-Rabitah kwamen terug op hun oorspronkelijke standpunt en spraken zich uit voor ‘vrede’ in plaats van ‘oorlog’.Ga naar eind30 Nog dezelfde maand werd het stuk in Solo en Pekalongan gespeeld waar het eenzelfde enthousiast onthaal te beurt viel. Soerabaja bleef voorlopig echter verboden terrein. Ook de reacties van de pers logen er niet om. Het Indo-Chinese blad Keng Po vond Fatimah een rake schets van de zeden en gewoonten van de Indo-Arabieren, inclusief hun tekortkomingen, die immers elke bevolkingsgroep heeft. Het prees de aansporingen die het stuk bevatte om de emancipatie te bevorderen, interne mistoestanden tegen te gaan, en de oproep aan Indo-Arabieren om Indonesië als hun vaderland te beschouwen. Pewarta Oemoen betreurde het dat er maar één voorstelling per plaats werd gegeven. Het stuk verdiende een veelvoud aan toeschouwers. Tjatang Timur, dat de PAI altijd vijandig gezind was geweest, zag geen reden om Fatimah als een belediging van de Arabische groep te zien, ‘al bevat het een scherpe aanklacht tegen de misstanden in de Arabische gemeenschap, maar die worden op een nette en gepaste wijze geuit’.Ga naar eind31 De recensent, Parada Harapan, had zelfs respect voor de standpunten die in het stuk naar voren werden gebracht, al deelde hij ze niet allemaal. Net als de andere journalisten prees hij de plot, mise-en-scène, en regie alsmede het spel van de spelers dat niet onderdeed voor beroepsacteurs. Van het mooie Maleis dat ze op het toneel spraken, konden de autochtone Indonesiërs, die de taal blijkbaar minder frequent spraken dan de Arabieren, volgens hem, nog iets leren. Pemadangan vond | |||||||||||||||||
[pagina 36]
| |||||||||||||||||
het knap dat de suggestie werd gewekt dat Fatimah steeds aanwezig was, hoewel ze niet in levende lijve optrad. Harapan meende zelfs dat het niet lang meer zou duren eer de PAI werkelijk een vrouw zou laten optreden, iets wat tot dan toe streng verboden was.Ga naar eind32 Onder de Indo-Arabieren was Fatimah inmiddels zo populair geworden dat ondernemingen, winkels en producten als margarine, parfum en pommade naar haar vernoemden. Een vooraanstaand lid van de PAI gaf zijn gloednieuwe villa in Tretes bij Malang haar naam. De beroemde Indo-Arabische zanger Abdullah boekte groot succes met een speciaal naar aanleiding van het toneelstuk gemaakt liedje over woekeraars.Ga naar eind33 Een weeshuis in Batavia vernoemde een vondeling naar Fatimah. Vanuit het hele land werden speelgoed en zelfgemaakte kleren opgestuurd.Ga naar eind34 Fatimah was uitgegroeid tot een symbool van het emancipatieproces van de Indo-Arabieren. | |||||||||||||||||
NawoordHet toneelstuk Fatimah speelde een belangrijke rol in het beëindigen van het relatieve isolement van de Arabieren in Nederlands-Indië. Voor de Tweede Wereldoorlog geboren inwoners van Arabische origine die ik in de loop van de tijd heb ontmoet, kunnen zich het stuk nog herinneren en jongeren hebben er veelal over gehoord. Door de interne problemen publiekelijk - op de bühne - aan de kaak te stellen, werd de emancipatie van de in zichzelf gekeerde minderheid op een unieke wijze bevorderd. De inhoud van het stuk ging voornamelijk over de tegenstellingen tussen conservatieven en progressieven, een tweedeling die grotendeels parallel liep met die tussen totoks en Indo-Arabieren. De totoks zagen Fatimah als een aanval op hun invloedrijke positie in de Arabische gemeenschap en een ondermijning van de zeden en gewoonten waarmee ze in Hadramaut waren opgegroeid. De Indo-Arabieren daarentegen zagen het toneelstuk als een bevestiging van de in eigen kring steeds meer aanhang winnende opvatting dat de levenswijze van de nieuwkomers niet overeenstemde met die in het land waar ze zelf geboren waren. Fatimah maakte hen bewust van hun veranderde positie in Indië. De inhoud van het stuk moedigde hen aan zich te bevrijden van de alomvattende dominantie van de traditioneel georiënteerde totoks en meer voor hun eigen belangen op te komen. Asad Shahab, een vooraanstaande Indo-Arabische journalist die de commotie rond Fatimah van nabij had meegemaakt, zei me ooit dat het artistieke drama de uitbraak van een sociaal drama had voorkomen. Hoewel dat wat overdreven klinkt, | |||||||||||||||||
[pagina 37]
| |||||||||||||||||
bevat zijn uitspraak een kern van waarheid. Het toneelstuk droeg onomstotelijk bij aan de gewaarwording dat de Indo-Arabieren uit de toon vielen in een zich steeds sneller moderniserende samenleving en zich moesten inspannen om zich aan te passen. | |||||||||||||||||
Bibliografie
| |||||||||||||||||
[pagina 38]
| |||||||||||||||||
Huub de Jonge is als economisch antropoloog verbonden aan de Radboud Universiteit Nijmegen. Zijn belangrijkste interessegebieden zijn cultuur en economie; levensstijlen en identiteit; en ondernemerschap en etniciteit. Hij publiceerde verscheidene artikelen over de Indo-Arabische minderheid in Indonesië en is co-editor (niet Nico Kaptein) van Transcending Borders: Arabs, Pelitics, Trade and Islam in Southeast Asia (KITLV 2002). |
|