Indische Letteren. Jaargang 17
(2002)– [tijdschrift] Indische Letteren– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 2]
| |
[pagina 3]
| |
Een schatkamer vol gesambaliseerde schimpscheuten en vergeten feuilletons
| |
[pagina 4]
| |
Intussen is onze redacteur alweer druk bezig met de krant van morgen. Hij wil een kritisch geluid laten horen over de dramatisch verlopende Atjeh-oorlog, maar realiseert zich dat hij, wanneer hij de gouverneurgeneraal uitmaakt voor een eersteklas onbenul, grote kans loopt op een flinke gevangenisstraf, of zelfs voorgoed uit de kolonie kan worden verbannen. Hij wil opkomen voor de belangen der inlandse bevolking die op een nabijgelegen onderneming wordt uitgebuit, maar hij realiseert zich het risico van daarna in een donkere gang, een straatje naar de kampong toe, in elkaar geslagen te worden door een aantal assertieve boewaja's, die voor een paar kwartjes best bereid bleken dat klusje voor de beledigde particuliere ondernemer te klaren. Hij wil een heftige pennenstrijd beginnen met de redacteur van de andere lokale krant, zijn aartsrivaal, met wie hij op de sociëteit zo genoegelijk een splitje kan drinken, maar hij vreest dat diens humor nét wat vileiner is dan de zijne. Hij heeft namelijk de pech dat de gepensioneerde legerofficier die deze functie vroeger bekleedde, en die zijn aartsconservatieve opvattingen ventileerde in stukken die geschreven leken te zijn met een roestige spijker, vorig jaar het veld heeft moeten ruimen voor een flamboyante cynicus met een pen als een scheermes. Toch moet hij proberen zo levendig en onderhoudend mogelijk te zijn, wel wetend dat zijn maandinkomen afhankelijk is van het aantal abonnees - precies één gulden per abonnee. En minder abonnees betekent minder advertenties, en voor je het weet is de krant ter ziele, en deelt hij het lot van al die andere mislukte ondernemingen die in hun goede bedoelingen zijn blijven steken. De redacteur huivert, neemt zuchtend zijn pen weer op en schrijft niet zonder tegenzin over een rechtszaak tegen een hoer die een horloge gestolen heeft. Hij introduceert deze ‘priesteres van Venus’ dan als volgt: Het was reeds na middernacht in het begin van dit jaar, toen voor een paviljoen in een der Bataviasche gangen een dos-à-dos stilhield, waaruit eene zondares stapte, die den bewoner van het paviljoen hare liefkozingen aanbood. Volgens het mannelijk element in dien nachtelijken minnehandel was hij het met de juffrouw spoedig eens, één gulden slechts, door haar gretig aangenomen, wijl zij geen penning bezat. Stel: je bent Gerard Termorshuizen en je bent op het krankzinnige idee gekomen een boek te schrijven over de Indische pers in de negentiende eeuw. Je ziet je geconfronteerd met een overstelpende hoeveelheid materiaal. Wanneer je eraan begint, kun je nog niet weten dat je alleen in de periode tussen 1744 en 1905 maar liefst 78 verschillende kranten en krantjes zult aantreffen, die bovendien vaak nog meermalen van naam veranderd zijn. Sommige zijn gelukkig alweer na een paar maanden ter ziele, maar anderen bestaan het om jaar in jaar uit te blijven | |
[pagina 5]
| |
verschijnen en voortdurend in omvang toe te nemen. Er zijn ook blaadjes bij die je alleen bij anderen vermeld vindt en waarvan godzijdank geen enkel exemplaar is overgeleverd. En dan al die redacteuren, die voortdurend van de ene naar de andere krant blijken over te stappen en van de ene perkara in de andere verzeild raken. Er zijn een paar grote namen bij, maar de meesten zijn kleine krabbelaars wier talent niet in verhouding staat tot hun eigendunk. Toch wil je ook aan hun bijdragen niet voorbijgaan, omdat je vermoedt dat je langs die weg interessante gegevens kunt vinden over wat men toen dacht en deed, hoopte en vreesde, vervloekte of met instemming begroette, kortom: over de mentaliteit van Europeanen en Indo-Europeanen in die merkwaardige koloniale samenleving van de negentiende eeuw. Hoe te voorkomen dat je boek een opeenstapeling van feiten en feitjes wordt waarin geen lijn meer te ontdekken valt? Hoe te vermijden dat je een aangeklede catalogus vervaardigt waar de botten van de bibliografie aan alle kanten door het kostuum van je verhaal heensteken? Hoe te omzeilen dat het ontaardt in een loodzwaar compendium, waar slechts een handvol geperverteerde diehards nog enig genoegen uit kunnen puren? Na vele slapeloze nachten en evenzovele nachtmerries - verpletterd door krantenleggers, gewurgd door microfilms - dient de oplossing zich aan: maak er een drieluik van. Geef eerst het algemene verhaal, beschrijf dan de afzonderlijke kranten en verschaf daarna pas de bibliografische informatie. En dat is precies wat Gerard Termorshuizen heeft gedaan. In het eerste deel van het boek wordt de geschiedenis van de Indisch-Nederlandse dagbladpers dus in grote lijnen en sprekende details gepresenteerd. Het moeizame begin van dat blaadje uit 1744, de Bataviase Nouvelles, dat geen lang leven beschoren was omdat de VOC niets zozeer vreesde als het prijsgeven van geheimen waar anderen hun voordeel mee konden doen. Een volgende poging wordt gewaagd in de Bataafse tijd, maar echt lukken wil het nog niet. Pas tijdens het Engelse tussenbestuur weet de onvolprezen luitenant-gouverneur-generaal Raffles ook op dit terrein zijn sporen te verdienen. Zijn Java Government Gazette bevat niet alleen nieuws, maar ook mengelwerk. Voor het eerst ziet de Indische lezer hoe het nuttige met het aangename verenigd kan worden. Na het vertrek van de Engelsen begint men land en volkeren van de Indische archipel pas echt systematisch te bestuderen. Dat weerspiegelt zich in de twee kranten die weliswaar vanwege het gouvernement worden uitgegeven, maar die toch ook ruimte bieden voor allerhande diversen. Zo leidt het gevreesde optreden van een bekend soort roofdier tot een voorstel een ‘Maatschappij tot uitroeijing der tijgers op Java’ op te richten. Tijgervellen zouden goed van pas kunnen komen, niet alleen als vloerbedekking of doodskleed, maar ook anderszins: | |
[pagina 6]
| |
een meisje zoude van haren minnaar kunnen begeren, dat eene gestreepte tijgerhuid de brug moest zijn waar over hij alleen tot het echte bed zoude kunnen naderen. Er is ook even ruimte voor kritiek en polemiek, maar dat is na 1830 alweer voorbij, want dan wordt de Javasche Courant weer een echte staatscourant, compleet met preventieve censuur. Kort nadien beginnen heel schuchter de eerste advertentieblaadjes op te bloeien. De uitgever is vaak een tokohouder die zich boekhandelaar noemt, maar doorgaans niet zozeer boeken, als wel allerlei andere, veel nuttiger zaken verkoopt. Dat blijkt uit de volgende beschrijving: in een Indischen boekwinkel rondziende, aanschouwt men, naast boeken in kasten, ook gravures in lijst en glas, kruiken en flesschen inkt op den steenen vloer, somwijlen allerlei étagère-voorwerpen, ridderkruisen en balboekjes, zakportefeuilles en photographie-albums, zilverwerk en speelgoed, muziek en muziekinstrumenten in winkelkasten broederlijk bijeen. Bijna iedereen wil en moet in zijn winkel alles hebben, om het publiek te gerieven, en daarvan is dikwijls het gevolg dat men van boeken niet vindt wat men zoekt. Na 1856, het jaar van de kwestie Lebak, wordt alles anders. Door de invoering van een restrictief Drukpersreglement begint paradoxaal genoeg juist de opbloei van de Indische pers. In de Tweede Kamer, ver weg in Den Haag, vliegen conservatieven en liberalen elkaar over Indische kwesties in de haren. Dat kan in Indië niet. Maar daar wordt de krant juist de spreekbuis van alle onvrede met de koloniale politiek. De krant wordt een meneer die zijn zegje wil doen, op het gevaar af door het gouvernement te worden teruggefloten. Het Cultuurstelsel verdwijnt, het Suezkanaal verschijnt, en de particulieren beginnen toe te stromen. Kleurrijke figuren als de conservatieve Huet en de progressieve Brooshooft verschijnen op het toneel. Kwesties als de Atjehoorlog, de belastingpolitiek en de economische malaise van 1885 houden de gemoederen bezig. Ook het Indo-probleem, de achterstelling van de ‘bruine broeder’ wordt een heet hangijzer. In een ingezonden brief, een hartenkreet van een kleine Indo, wordt dat probleem pregnant geformuleerd: Gij weet, mijnheer de Redacteur! dat de Europeanen met een soort van verachting op ons neerzien. Ze noemen ons sinjo, serani, liplap, bruine, ze zeggen: hij is zoo zwart als mijn laars, 't is maar een sinjo of een nona, en meer van dergelijke dingen. Ik wil er niet over spreken, hoe vele Europeanen leven met inlandsche vrouwen, die zij dikwijls verlaten en met hare kinderen in de een of andere kampong alleen laten. | |
[pagina 7]
| |
De crisis wordt overwonnen, militaire successen in Lombok en Atjeh herstellen het zelfvertrouwen, en P.A. Daum maakt van zijn Bataviaasch Nieuwsblad de meest gelezen krant van de hele Indische archipel. Omstreeks 1900 manifesteert de ethische politiek, al decennialang voorbereid, zich heel nadrukkelijk en botst niet minder nadrukkelijk met de kapitalistische belangen der ondernemers. Het gewijzigde Drukpersreglement van 1906 luidt een nieuw tijdvak in, dat in dit boek niet meer aan de orde komt. Deze uitvoerige inleiding van bijna tweehonderd pagina's verschaft de lezer een uitstekend referentiekader voor wat nu komen gaat: de beschrijving van de afzonderlijke kranten. In bijna vijfhonderd bladzijden trekt een bonte stoet van periodieken en hun redacteuren aan ons voorbij. Termorshuizen heeft gekozen voor een geografische ordening, waarin eerst Java behandeld wordt, van oost naar west, en vervolgens de buitengewesten aan de beurt komen. Dit heeft het grote voordeel dat je prachtig kunt zien hoe lokale kranten elkaar doodconcurreren, hoe het gevecht om de gunst van de lezer op het scherp van de snede wordt uitgevochten. Het nadeel is dat je de loopbaan van afzonderlijke redacteuren, die bijvoorbeeld in Soerabaja beginnen, te Semarang gloriëren en in Batavia het loodje leggen, niet binnen één verhaal kunt volgen. Dat is niet zo erg, omdat er ook steeds naar die volgende bestemmingen verwezen wordt. Adembenemende lectuur, dit deel, vol heethoofden, brandende kwesties, spraakmakende persdelicten, staaltjes van ongekende moed, felle kritiek, verachtelijke pluimstrijkerij, gezond verstand en verregaande onnozelheid. Wanneer ooit de uitspraak un journal, c'est un monsieur van toepassing was, dan was het hier. Ten slotte is er dan, speciaal voor de geperverteerde diehards, een buitengewoon nuttig derde deel met bibliografische profielen. Per krant geeft het antwoord op vragen als: wanneer verscheen hij en hoe vaak? Wie gaf hem uit? Wie waren de redacteuren? Wat kostte een abonnement? Wat kostte een advertentie? En: waar kun je hem nu nog vinden?
Ja, waarom zou je hem nu nog willen vinden? Stel: je bent geïnteresseerd in de Indische letterkunde en je vraagt je af welke bijdrage de kranten aan die literatuur hebben geleverd. Van sommige schrijvers die in dit boek ter sprake komen weten we al heel wat. Zo is veel van wat Huet in de Indische pers over literatuur publiceerde, terechtgekomen in zijn Litterarische Fantasien en kritieken. En dankzij Olf Praamstra, die al twintig jaar lang zijn licht over Huet laat schijnen, weten we intussen nog heel wat meer. Maar in dit boek krijgt | |
[pagina 8]
| |
Huet een plaats te midden van zijn collega-redacteuren, waardoor zijn portret aan scherpte en diepte wint. We zien hem door de ogen van ene Hermine, die hem nauwlettend observeert: Van cynicus gesproken, hier is de heer Busken Huet. Zijn gelaat [...] teekent vastheid, geslotenheid. [...] Zijn oordeel in het dagelijksch leven over anderen is in den regel zeer gematigd, maar toch spreekt daaruit geen zachtheid, maar veel meer eene souvereine minachting voor anderer gaven en ontwikkeling. [...] Ondertusschen heb ik u misschien al langer dan u lief is tegenover hem laten staan: voelt gij u bij de eerste kennismaking niet op uw gemak, hij zal de eerste stap niet doen voor een meer geanimeerd discours. Wat voor Huet geldt, geldt ook voor Daum. Gerard Termorshuizen heeft nu zelf de achtergrond geschetst, waartegen de kwaliteiten van de man wiens verzamelde romans hij uitgaf en aan wie hij zijn proefschrift wijdde, des te sterker oplichten. Naast Daum neemt ook Pieter Brooshooft in het gezelschap der Indische journalisten een prominente plaats in. Over hem is weliswaar ook al het een en ander gepubliceerd, maar toch zouden we nog veel meer willen weten, speciaal wat zijn literaire bijdragen betreft. Deze studie biedt daartoe de nodige aanknopingspunten. Het Damescompartiment van de Indische literatuur mag zich, vooral dankzij de inspanningen van Vilan van de Loo, in een toenemende belangstelling verheugen. In de Indische pers blijken de dames echter geen hoofdrol te spelen. We worden geïnformeerd over het optreden van Carry van Bruggen in de Deli-Courant, we worden getracteerd op details over de buitengewoon kwaadaardige aanval op haar van Karel Wybrands, redacteur van het Nieuws van den dag voor Nederlandsen Indië. Over Adinda, het pseudoniem van Thérèse Hoven, vernemen we in een voetnoot, dat haar roman Vrouwen lief en leed onder de tropen een afrekening is met de journalist Samuel Kalff, met wie ze een verre van gelukkig huwelijk had gesloten. Meer aandacht verdienen wellicht ook de Indische Kinder-Courant van Nellie van Kol en de letterkundige beschouwingen van Anna de Savornin Lohman. En hoe staat het met de literaire kritiek? Uit een recent onderzoek van Korrie Korevaart weten we, dat die in de Nederlandse kranten van voor 1848 nog maar weinig voorstelde. Dat blijkt in nog sterkere mate voor de Indische te gelden. In de tweede helft van die eeuw neemt de behoefte om over literatuur geïnformeerd te worden echter duidelijk toe, waardoor ook hier een uitzicht wordt geboden op een goeddeels braakliggend terrein. Zo ben ik bijvoorbeeld nogal nieuwsgierig geworden naar de kritieken van Joost l'Ange Huet, die zijn omstreden oom in 1876 was opgevolgd als hoofdredacteur van diens Algemeen Dagblad | |
[pagina 9]
| |
van Nederlandsch Indië. Hij was de eerste criticus die Daums debuutroman Uit de suiker in de tabak op waarde wist te schatten. Op dit moment wordt er gewerkt aan een groot overzicht van de Indische poëzie. Het lijdt geen twijfel dat de kranten ook op het terrein van de dichtkunst nog belangwekkende vondsten zouden kunnen opleveren. Al in 1820 vindt men in de Bataviasche Courant een oproep aan: ‘de zonen van Apollo, waarvan er eenige in de heerlijke dalen van dit verrukkelijk land zich bevinden [...] laten zij nu en dan onze mengelingen verrijken met navolgingen dier groote meesters, die Nederland thans waarlijk in overvloed oplevert.’ Die grote meesters uit het moederland komen ook zelf aan het woord, want we treffen in de Mengelingen van die krant ook verzen van Bilderdijk en Tollens aan, als om de lezers het goede voorbeeld te doen volgen. Ik denk dat we er echter verstandig aan doen onze verwachtingen ook weer niet te hoog te stellen, want veel poëzie komt het niveau van het Sinterklaasrijm niet te boven, al kan er ook sprake zijn van ironie die ons ontgaat. ‘Marianna's Oord’ was de officieuze naam van het zogenaamde ‘Nederlandse Etablissement’, een piepkleine nederzetting in Pontianak. In het Borneo's Nieuwsblad van 1830 wordt een lofzang op dat oord uitgebracht, waarin de zelfspot er wel duimendik bovenop ligt: Hier wordt in Kalimatha's streeken,
Dat wonderwerk gewrocht en brengt verbazing voort;
Hier, hier wordt Neerlandsch roem volstreken
In 't middelpunt der aard rijst Marianna's Oord!
Sommige verzen pretenderen niet méér te zijn dan ze zijn: gesambaliseerde schimpscheuten op rijm. Maar andere, met meer ambities, zijn niet zelden zó slecht dat je er nog niet de naam van je hónd onder zou durven zetten. Dat hoeft gelukkig ook niet. Toch zijn er ook gedichten aan te treffen die beantwoorden aan Beets' verzuchting: ‘het zou van zeer veel belang voor onzen zangberg zijn, indien wij eenen dichter hadden, die een tint van het Indische Oosten in zijn gezangen wist te brengen.’ Deze gedichten zijn veelal te vinden in de rubriek mengelwerk, die in Indische kranten almaar belangrijker wordt. In zijn onstilbare honger naar verstrooiing en amusement komt de pers de lezer in toenemende mate tegemoet. Van minder belang zijn voor ons de ontelbare causerieën over Amsterdam, Den Haag en vooral over Brussel en Parijs, die het heimwee naar Europa sterk gestimuleerd moeten hebben en het de arme lezer nog eens extra inpeperden dat hij of zij ver van de bewoonde wereld een treurig plantenleven leidde. Nee, onze aandacht wordt meer getrokken door alles wat met Indië zélf te maken heeft: onderhoudende reisschetsen, kleurrijke tafereeltjes uit het dagelijks leven, en vooral bijdragen over het toneel, de boekhandel, het leesgedrag en de inhoud | |
[pagina 10]
| |
van de legendarische leestrommel, die ingeblikte variant van de leesportefeuille, bescherming biedend tegen de allesverslindende vraatzucht van de rajaps, de witte mieren. Maar wat ons het meest moet interesseren is het feuilleton. Het is leuk om te weten dat vóór de afschaffing van de slavernij in De Oostpost al in 1853 - een jaar na verschijnen - Uncle Tom's Cabin van Harriet Beecher Stowe als feuilleton werd afgedrukt. Meerdere kranten namen de Ideën van Multatuli op in deze rubriek. De hoogtepunten binnen dit genre kennen we natuurlijk al. Zo zijn de tien buitengewoon leesbare romans van Daum zoals bekend eerst in losse afleveringen in zijn kranten gepubliceerd. Maar juist hier moet nog heel wat leuks te ontdekken zijn. Termorshuizen wijst daar ook zelf nadrukkelijk op. In voetnoot 236 bij de ‘Inleiding’ wordt de begerige onderzoeker zelfs een groslijst van tussen 1850 en 1905 verschenen feuilletons beloofd, die hij in coöperatie met zijn rechterhand Anneke Scholte nog in het jaar 2001 zal samenstellen.
Gerard Termorshuizen heeft onafzienbare stapels oude kranten tot leven gewekt. Hij heeft ons een uitvoerige routebeschrijving gegeven waarmee we deze avontuurlijke doolhof kunnen betreden zonder het spoor bijster te raken. Dankzij hem kunnen we ons nu heel goed voorstellen wat het betekende om redacteur van een Indische krant te zijn. Hij heeft ons laten delen in die wondere wereld van licht- en schaduwzijden, van unverfroren racisme tot moedige strijd tegen het onrecht, niet alleen de inheemse bevolking en de ‘kleine Indo’, maar ook Europeanen zelf in de kolonie aangedaan. Hij heeft ons de sleutel gegeven tot een schatkamer aan Indische bellettrie, waarin we nog vele jaren naar hartelust kunnen delven. Vandaag wens ik hem graag geluk met deze smakelijke tropische vrucht van tien jaar noeste arbeid. Maar morgen sta ik bij hem op de stoep om te vragen hoe het nu zit met die groslijst uit noot 236. |
|