| |
| |
| |
Casanova en de stok
Indische Letteren en het KITLV, 2051
Peter van Zonneveld
Over vijftig jaar zal er niemand meer zijn die kan zeggen: ik herinner mij Indië. Niemand meer die kan vertellen hoe het was om een Indische jeugd te hebben, op te groeien in het paradijs. Niemand meer die kan vertellen over het leven op straat in het oude Batavia. Niemand meer die de Japanse bezetting heeft ondergaan. Niemand meer die als dienstplichtige naar de Oost is gestuurd ten tijde van de politionele acties. Niemand meer die de repatriëring vóór of kort na de soevereiniteitsoverdracht bewust heeft meegemaakt. Op zijn hoogst zal er na enig speurwerk in aanleunwoningen en verzorgingstehuizen nog een enkele grijsaard te vinden zijn die zich vagelijk herinnert in 1962 als klein kind Nieuw-Guinea te hebben verlaten. Maar dat was het oude Indië al niet meer.
Niemand meer die zich Indië herinnert. Dat is een geruststellende gedachte. Niet alleen voor onderzoekers die onzin verkopen en niet meer hoeven te vrezen dat er iemand opstaat die zegt: ‘Zo was het niet.’ Het is ook geruststellend voor de enkeling die de Indische literatuur definieert als een corpus teksten van hen die deel uitmaakten van de koloniale samenleving. In 2028 zal hij, die dacht dat het corpus nu toch echt definitief was afgesloten, nog worden opgeschrikt door het verschijnen van een Indische roman, geschreven door een vrouw die in 1938 te Modjokerto was geboren en dan, als negentigjarige, debuteert met een absoluut meesterwerk. Nee, dat zal hem in 2051 niet meer overkomen.
Ook wie de definitie wat ruimer neemt en slechts als voorwaarde stelt, dat een tekst iets met het oude Indië te maken moet hebben om tot de Indische literatuur te worden gerekend, kan zich afvragen of er over vijftig jaar nog boeken worden geschreven die het predikaat ‘Indisch’ verdienen. Een enkele historische roman wellicht? Een dichtbundel van iemand van de vijfde generatie, die op een stoffige zolder een hutkoffer heeft gevonden, waarin...? Die uitzonderingen zullen er zijn. Toch is Indië dan, nog veel sterker dan nu, definitief en onherroepelijk een verzonken wereld geworden, een mythe, een constructie van de
| |
| |
Giacomo Casanova. Portret door Alessandro Longhi (Harlinque-Viollet, Paris).
| |
| |
verbeelding, zoals E.M. Beekman het in zijn Paradijzen van weleer beliefde te noemen.
Maar als er geen Indische literatuur meer geschreven wordt, hoe zal het dan gaan met de Werkgroep Indisch-Nederlandse Letterkunde, met het tijdschrift Indische Letteren, en met het KITLV? Zullen die uitsluitend historisch gericht zijn? Zullen die er überhaupt nog zijn? Om die vragen te kunnen beantwoorden, want dat verwacht u tenslotte van mij, neem ik u eerst mee naar het Venetië van Casanova, zo'n honderd jaar vóór de oprichting van het KITLV. Nu zult u zeggen: wat hebben wij met die oude Italiaanse rokkenjager te maken? Laat ik volstaan met u er op te wijzen dat Casanova niets anders is dan de Italiaanse vertaling van de bekende Nederlandse familienaam Nieuwenhuys. Deze Casanova zit om onduidelijke redenen opgesloten in de Piombi, de gevreesde gevangenis achter het dogenpaleis. Hij zint op ontsnapping. Om te weten te komen wanneer hij zijn vrijheid terug zal krijgen, raadpleegt hij, bij wijze van orakel, het gedicht Orlando Furioso van Ariosto. Daarin vindt hij de regel: ‘tussen het eind van oktober en het begin van november’. Hij doet alles om die voorspelling in vervulling te doen gaan. Uiteindelijk weet hij, na onvoorstelbare moeilijkheden overwonnen te hebben, precies in de nacht vóór Allerzielen, 1 november dus, door een gat in het met loden platen beklede dak, waaraan de gevangenis zijn naam ontleent, te ontkomen. Later zal hij in zijn memoires opmerken dat veel gebeurtenissen nooit zouden hebben plaatsgevonden, als ze niet waren voorspeld.
Hoe het over vijftig jaar zal zijn, weten we niet. Maar we weten wél hoe het nu is. ‘In 't voorleden ligt het heden, in het nu, wat worden zal’, schreef Bilderdijk, onze vaderlandse profeet, geboren in 1756, het jaar van Casanova's ontsnapping. In het nu gaat het goed met het KITLV en met de Indische letteren. De Indonesië-boekerij van het Instituut is uitgegroeid tot de grootste ter wereld, zo hoorden wij Gerard Termorshuizen zojuist tevreden vaststellen. Wanneer de exponentiële groei die hij schetste zich voortzet, zal de bibliotheek in 2051 duizelingwekkende proporties hebben aangenomen. Onze Werkgroep mag ook niet ontevreden zijn. De lezingenmiddagen en de symposia worden goed bezocht, het aantal leden, en dus het aantal abonnees op het tijdschrift, is redelijk constant en geeft vertrouwen voor de nabije toekomst. De bezorgdheid over de huidige situatie in Indonesië staat de belangstelling voor het vroegere Indië kennelijk niet in de weg
Hoe is die belangstelling te verklaren? Een van de nieuwe factoren die hierbij een rol speelt, is de huidige bezinning op onze multiculturele samenleving, die zich op allerlei manieren openbaart. Laat mij twee voorbeelden geven. In 2001 en 2002 is ‘Nederland-Indonesië’ examenonderwerp geschiedenis. Er zijn studiedagen voor docenten georganiseerd, er zijn schoolboekjes en tijdschriften verschenen, er is een serie onderwijsprogramma's uitgezonden. Op 29 juni is op de Pasar Malam
| |
| |
Besar een speciale onderwijsmiddag gehouden, waar de Indische literatuur een plaats kreeg binnen de migrantenliteraturen in het onderwijs. Daar waren ook enkele redactieleden van Indische Letteren bij betrokken. Ik weet niet wie het zei en al helemaal niet wanneer hij of zij geboren is, maar iemand moet toch ooit voor het eerst hebben opgemerkt: wie de jeugd heeft, heeft de toekomst.
Het tweede voorbeeld is het plan voor een reeks boeken die de invloed van migranten op de Nederlandse cultuur beschrijft. Het Prins Bernhardcultuurfonds stelde een vorstelijk bedrag beschikbaar voor de realisatie van vijf kloeke delen, waarin cultuur wordt opgevat in de ruimste zin van het woord. Het gaat daarbij niet alleen om religie, museumkunst, literatuur en film, maar ook om liedjes en andere muziek, kleding, voeding en wooncultuur. Indië-Indonesië zal daarbij ruim vertegenwoordigd zijn. Ook aan dit project, dat onder leiding staat van Maaike Meijer, verlenen twee redacteuren van Indische Letteren hun medewerking. Er wordt naar gestreefd om de reeks in 2004 te voltooien. Ik ben er zeker van, dat het KITLV de rijk geïllustreerde banden gaarne aan de collectie zal toevoegen, ook al omdat er naast de Indische ook een aanzienlijke Caraïbische component in de opzet van dit project is verwerkt.
Indië neemt binnen het multiculturele spectrum, waar de huidige belangstelling op gericht is, echter een bijzondere positie in. Net als het joodse element kan het Indische bogen op een lange traditie, die veel verder reikt dan de directe invloed van andere culturen. Volgend jaar zal het vierhonderd jaar geleden zijn dat de Verenigde Oostindische Compagnie werd opgericht, en dat zullen we weten ook. Boeken, televisieprogramma's, tentoonstellingen, VOC-wandelingen door de betrokken steden en tal van andere activiteiten zullen de aandacht vestigen op de rol van deze oude multinational, die aan de wieg stond van de relatie tussen Nederland en Indonesië. Werd er vroeger nog wel eens besmuikt gedaan over de schaduwzijden van deze koloniale roversbende, tegenwoordig lijkt, althans wat het grote publiek betreft, de schaamte voorbij. Grote groepen vrijwilligers timmeren enthousiast replica's van VOC-schepen in elkaar, die zich, met de vaderlandse driekleur in top, fier manifesteren op de wereldzeeën, tot in Australië aan toe. Het grootwinkelbedrijf levert zakjes kruiden die getooid zijn met het VOC-embleem, in Amsterdam bestaat een VOC-café en in Weesp stookt men opgewekt VOC-jenever. Ook het koloniale meubel, dat zijn oorsprong vindt in de dagen van de VOC, mag zich in een grote populariteit verheugen. Dertig jaar geleden zou het ondenkbaar zijn geweest, dat de Bijenkorf, zoals de laatste jaren het geval is, trots een collectie van zulke kasten, stoelen, tafels en bankjes presenteert. En wie had toen ooit gedacht dat een winkel die zich op deze meubelstijl heeft toegelegd, zich onbekommerd ‘De koloniaal’ zou noemen?
De invloed van Indië op onze cultuur heeft niet alleen een lange
| |
| |
geschiedenis, zij is ook heel breed en ingrijpend geweest. Even afgezien van de nieuwkomers: het zal niet meevallen in Nederland een familie te vinden die niet op de een of andere manier door Insulinde is aangeraakt. Iedereen heeft wel een grootouder, een tante of een oom, die ooit met Indië te maken heeft gehad, al was het maar als dienstplichtige of zelfs als kruidenier in koloniale waren. Ook al heeft men zelf geen enkele band met dat verre land overzee, er is altijd wel een aanknopingspunt. Ik wil u een voorbeeld geven, dat die verbondenheid en tegelijk die afstand treffend illustreert. Het gaat om een gedicht van Jean Pierre Rawie. We kennen hem als een dichter met een grote vormvastheid, die op een klassieke manier weemoedige verzen schrijft over liefde, vergankelijkheid en dood, en die daarmee een groot publiek bereikt. We rekenen hem echter niet tot de Indische dichters. Toch schreef hij het sonnet ‘De zendeling’, dat ik u graag wil laten horen:
De zendeling
Ik heb hem niet gekend, maar zijn portret
stond bij mijn grootmoeder (een strenge dame
waar wij ongaarne op visite kwamen)
In zilver ingelijst op het buffet.
En zo, verstard tot een momentopname:
heilsofficier met snor, maar zonder pet,
is hij in mijn geheugen bijgezet.
Ik ben zijn kleinzoon en ik draag zijn namen.
Hij is voor mijn geboorte overleden;
dat ik op hem zou lijken werd beweerd
door tantes die aan zielsverhuizing deden.
Waarschijnlijk ging er ergens iets verkeerd.
Wel heb ik nog de wandelstok waarmede
hij naar verluidt half Java heeft bekeerd.
Met veel genoegen zullen we dit gedicht opnemen in de Spiegel van de Indisch-Nederlandse poëzie, waar Bert Paasman en ik nu mee bezig zijn, omdat het zo goed laat zien hoever de Indische invloed reikt. We werden erop attent gemaakt door Geert Onno Prins, redacteur van het tijdschrift Moesson. Dit blad, dat de aandacht voor Indië levend houdt en tegelijk een verbinding weet te leggen met het Indonesië van nu, zal voor toekomstige onderzoekers van grote betekenis zijn. Er bestaat in Nederland geen ander tijdschrift waarin de herinneringen van hen die het hebben meegemaakt, in al hun schakeringen voor het nageslacht worden vastgelegd. Nu zijn ze er nog, al neemt hun aantal af. In 2051 zullen ze er niet meer zijn, maar ik hoop van harte dat Moesson de tand des tijds zal doorstaan.
| |
| |
Jean Pierre Rawie. Portret door Dorinde van Oort (Letterkundig Museum, Den Haag).
| |
| |
Een derde opvallend element in de huidige aandacht voor Indië is het feit, dat vele direct betrokkenen het hartgrondig met elkaar oneens zijn. Dat bleek eens te meer bij de discussie over het nu verschenen jubileumboek van het KITLV op 9 juni jongstleden, waar de opinies zo botsten dat de vonken door de zaal vlogen. Ieder koestert zijn eigen Indië, want Indië bestaat niet meer. ‘The past is a foreign country: they do things differently there.’ Deze bekende uitspraak van L.P. Hartley zou als motto kunnen dienen bij alle meningsverschillen die zich de laatste jaren manifesteerden. Zo schreef Rudy Kousbroek in Verloren goeling, zijn weemoedige briefwisseling met Paula Gomes: ‘er bestaat onder ex-Indischmensen in Nederland een zekere rivaliteit, een neiging om Indischheid voor zichzelf op te eisen en vooral een merkwaardige ijver om het anderen te onthouden’. Om er even verder aan toe te voegen: ‘Wat betwisten wij elkaar eigenlijk? Wat is Indisch? Wij worden kennelijk bewoond door hetzelfde verlangen - naar het land, naar onze jeugd - en ziedaar, dát is nu mijn definitie van wat iemand Indisch maakt.’ Zulke discussies worden ook gevoerd door mensen die Indië alleen van horen zeggen kennen. In het beste geval kunnen ze leiden tot een soort creatieve wedijver, die de diversiteit bevordert, tot aanvulling en uitbreiding leidt, en die kortom de studie van Indië en de Indische literatuur ten goede komt.
Wie had ooit kunnen denken dat er nu, in 2001, nog zoveel leven in de Indische brouwerij zou zijn? In elk geval niet P.J. Koets, de leraar klassieke talen van Hella S. Haasse, de vriend van E. Du Perron en Rob Nieuwenhuys, de initiatiefnemer van het Indische tijdschrift De Fakkel, en nog zoveel meer. Hij zou dit jaar honderd geworden zijn. Zo'n twintig jaar geleden zei hij naar aanleiding van een artikel over Indische literatuur dat hij zojuist geschreven had, nogal mismoedig tegen mij: ‘Ach, als wij oude kerels er niet meer zijn, interesseert het niemand meer.’ Ik sprak dat heftig tegen. Niet lang daarna is onze Werkgroep opgericht, en de oude P.J. zou versteld hebben gestaan van de huidige situatie.
De lange traditie, de brede en ingrijpende invloed, de heftige discussies, ze dragen bij tot de bloei. De Indische gemeenschap, schijnbaar zo moeiteloos in de Nederlandse geïntegreerd, blijkt opeens een wezenlijk element van onze huidige multiculturele samenleving te zijn. In 't verleden ligt het heden, in het nu, wat worden zal. Het heden geeft de richting aan waarin we ons moeten begeven. Op het door onze Werkgroep georganiseerde symposium ‘Rob Nieuwenhuys en de toekomst van tempo doeloe’ in november vorig jaar heeft Bert Paasman al verteld wat wij als Werkgroep van plan zijn te gaan doen, en wat we nog zouden kúnnen doen op het terrein van de vrouwenliteratuur, de pers, de poëzie en het toneel, om slechts een paar onderdelen te noemen. Enorm veel bronnenmateriaal waar niemand nog naar gekeken heeft, sluimert in bibliotheken en archieven als het KITLV. Met de digitalisering van de Indische Letteren zijn we maar net begonnen; ook daar
| |
| |
liggen ongekende mogelijkheden. Ook al neemt de afstand tot Indië toe, ook al ontvallen ons oude kerels als P.J. Koets, zelfs al worden zij zendelingen die het nageslacht nooit gekend heeft, we beschikken nog over hun erfenis, hun stok, die wij als bij een estafette aan latere generaties door kunnen geven. Wij kunnen onze relatie met Indië steeds opnieuw definiëren, zoals Jean Pierre Rawie dat in zijn gedicht heeft gedaan. Dankzij instellingen als het KITLV, waar al die stokken bewaard worden, kunnen we boeken en artikelen schrijven waarin wij ons rekenschap geven wat Indië voor de Nederlandse cultuur betekent. Ik voorspel u dat onze Werkgroep en het KITLV er in 2051 nog zullen zijn, ja zelfs een bloeiend zullen leiden, mits we voortgaan op de ingeslagen weg, mits we de jeugd weten te inspireren en ons blijven aanpassen aan de veranderende omstandigheden. Net als Casanova moeten we niets nalaten om die voorspelling in vervulling te doen gaan.
|
|