Indische Letteren. Jaargang 8
(1993)– [tijdschrift] Indische Letteren– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 74]
| |
Willem Walraven in ‘djas toetoep’ tussen 1926 en 1929.
| |
[pagina 75]
| |
Dirksland tussen de doerians
| |
[pagina 76]
| |
dische gemeenschap een kwaad hart toe en deugt van Indië in zijn ogen bitter weinig. Maar met dit ongenuanceerde oordeel doen zij een gecompliceerd man als Walraven tekort. Jarenlang heeft hij zich vooral in gunstige zin over Indië uitgelaten en zijn houding tegenover de Indische maatschappij valt eerder ambivalent te noemen. In de woorden van zijn oudste zoon Wim: ‘Mijn vader had Indië lief, ondanks alles.’Ga naar eind4 De opvattingen van Walraven over Indië hebben in de 28 jaar die hij in de tropen doorbracht, een opvallende ontwikkeling doorgemaakt die samenhing met zijn maatschappelijke omstandigheden en de gebeurtenissen in zijn gezin. In mijn verhaal zal ik die ontwikkeling zoveel mogelijk volgen. Ik besteed daarnaast tamelijk veel aandacht aan het beeld dat Walraven geeft van de verschillende bevolkingsgroepen in de Indische maatschappij, een beeld dat veelzijdig is maar dat tot nu toe in de literatuur over Walraven onderbelicht is gebleven.
Walraven begint zijn verblijf in Indië in oktober 1915 met een negatieve balans. Hij heeft al een uiterst teleurstellende periode in het buitenland (Canada en Amerika) achter de rug. Nu verlaat hij, tegen zijn zin, Nederland voor de tweede maal. Hij voelt zich als een gevaarlijke misdadiger verbannen door zijn familie in Dirksland op ‘Flakkee’. Volgens Walraven zag met name zijn moeder hem liefst zo snel mogelijk verdwijnen. Zij was een zeer krachtige persoonlijkheid (‘Ze slaan me nog niet omver met een telefoonpaal!’Ga naar eind5) en verweet haar zoon dat hij niet in staat was zijn brood te verdienen. Als militair in Tjimahi heeft hij het echter over het algemeen naar zijn zin, vooral als hij op manoeuvre de natuur intrekt. In het Christelijk Militair Tehuis, waar hij uit gebrek aan familie en vrienden zijn vrije tijd doorbrengt, vindt hij de rust om te lezen en te denken. Aan deze bijna drie jaren houdt hij ten minste één vriend over (de latere bloemenhandelaar De Wolf) en hij ontmoet in Tjimahi ook Itih. | |
Wantrouwen en ‘jalouzie’Bij de oliefabriek van de Maatschappij Insulinde in Banjoewangi, waar hij in juli 1918 als assistent-boekhouder begint, maakt Walrayen snel promotie. Na korte tijd krijgt hij de leiding over de hele administratie en die verantwoordelijkheid dwingt hem nogal eens ook op zijn (vrije) zondag te werken. Hij houdt van Indië, schrijft hij in augustus 1919, ‘waar men ten slotte iets voor mij gedaan heeft en waar men tenminste van mijn werkkracht wil gebruik maken’ (Br., 49). Maar het zien van een Nederlandse krant is voor de ambivalente Walraven voldoende om hem het gemis van West-Europa te laten voelen. Maar dat gemis blijkt een maand later nauwelijks meer aanwezig: ‘Ik heb geen verlangen | |
[pagina 77]
| |
naar Holland, tenminste niet op het oogenblik. 't Kan nog komen.’ (Br., 58) Op 1 september 1918 haalt hij in Banjoewangi Itih van de trein met wie hij het jaar daarop zal trouwen. De huwelijkservaringen van Itih, die al eerder getrouwd geweest is, en het gedrag van de mannen uit haar desa, die hun vrouw wegsturen of er een tweede dan wel derde vrouw bij nemen, drukken hun stempel op haar relatie met Walraven. Het duurt vele jaren voor zij werkelijk in zijn liefde kan geloven; ook later gedraagt zij zich wantrouwig tegenover andere vrouwen die belang in Walraven stellen. Bovendien is Itih zwijgzaam, zodat het Walraven geruime tijd kost, voordat hij begrijpt wat er achter haar gebrek aan vertrouwen steekt. Ruim twintig jaar later zal hij nog aan zijn zuster schrijven: ‘Onder niets heb ik zoo geleden als onder haar wantrouwen en jalouzie. Andere gebreken heeft zij niet.’ (Br., 355) Hij prijst Itihs geestelijke ontwikkeling en belangstelling, maar vindt haar tevens onredelijk. Wanneer hij haar negatieve eigenschappen ter sprake brengt, vergelijkt hij haar telkens met zijn moeder (Br., 245,414, 490 en 858). Het gebeurt zeer vaak dat Walraven een ongunstige indruk van Indië associeert met zijn herinneringen aan Flakkee. Voortdurend ziet hij Dirksland tussen de doerians schemeren. Over het algemeen is hun relatie uitstekend, al dachten veel Europeanen volgens Walraven dat dat een kwestie van goena-goena moest zijn (Br., 749). Zijn zoon Wim schrijft over het huwelijk van zijn ouders: ‘Hij leerde haar zijn landstaal, het ABC, het lezen en deed haar het mooie zien in het leven der boeken. Hij maakte en vormde haar tot zooals zij nu is. [...] Hij moet ontzaglijk veel van haar hebben gehouden; hij was geen mensch wanneer zij er soms niet was en omgekeerd verafgoodde mijn moeder hem.’Ga naar eind6 In het jaar 1919, nog voordat Walraven met Itih trouwt, wordt hun eerste dochter geboren, Geraldine Anna (roepnaam Non). Het huiselijk geluk belet hem niet op scherpe wijze te observeren hoe het aangeven van zijn Indische kind in zijn werk gaat. ‘Meneer Renardel [de Lavaletta, de assistent-resident - FO] had voor dergelijke gevallen een prachtige theorie klaar. Hij noemde datgene wat ik kwam doen geen “erkennen”, pardon, hij noemde het “adopteeren”. Op het oogenblik was het kind volgens hem een Inlandsen kind en nu kwam ik, als de engel der barremhartigheid, en ontfermde mij over dit Inlandsche kind, dat van niemand was, door het te adopteeren en het mijn naam te geven. Wat een barmhartige Samaritaan was ik! Wie zou ooit gedacht hebben, dat ik weezen of vondelingen zou gaan aannemen als mijn eigen kinderen!’ (Br., 47) De spot in deze beschrijving slaat spoedig om in woede als hij merkt hoe de Europese ‘dames’ op Itih neerkijken. Enkelen voorspellen haar zelfs dat Walraven het kind van haar zal afnemen (Br., 53). Hij houdt zich afzijdig van de Europese gemeenschap in Indië en is | |
[pagina 78]
| |
Het geboortebewijs van Willem Walraven
| |
[pagina 79]
| |
ook geen lid van de Sociëteit. Walraven toont zich een duidelijke tegenstander van het koloniale bestel. Hij is van mening de Europeanen niet in Indië horen en dat de rijkdommen die ze uit het land weghalen - hij schrijft letterlijk over ‘zich rijk gappen in de Oost’ (Br., 50) - aan de inheemse bevolking toebehoren. ‘Onze positie hier berust op een onrechtvaardigheid.’ (Br., 347) Met die onrechtvaardigheid bedoelt hij het profiteren van de armoede van de inheemsen. Walraven heeft voortdurend een scherp oog voor de materiële tegenstellingen. ‘Er zijn Inlanders genoeg, die een dubbeltje per dag verdienen, hetgeen dus beteekent, dat als zoo iemand een brief verzenden moet, dat voor hem gelijk staat met een dagloon! Ook de boeten bij kleine delicten (chauffeurs, enz.) zijn veel te hoog voor de financieele draagkracht van den Inlander. Maar niemand schijnt zich daarom te bekommeren. Dit is een land van schrille contrasten en eens zal het zich wel wreken, vrees ik.’ (Br., 255) | |
Jacht op het geldVerreweg de meeste Europeanen zijn naar het Oosten gegaan om er materieel behoorlijk beter van te worden. Geldverdienen staat in hun kringen voorop en vormt tevens hun voornaamste gespreksonderwerp. Walraven heeft vanwege zijn marxistische overtuiging een hekel aan hun streven naar geld en macht. Maar de belangrijkste oorzaak van zijn afkeer vormt (ook hier!) zijn moeder. ‘Haar grootste grief tegen mij was, dat ik geen geld had, geen geld, geen geld. Wat kan mij feitelijk geld schelen? Zelfs nu kan het me nog niet schelen.’ (Br., 167) Hij verbaast zich erover hoeveel mensen in Indië aan overspannen zenuwen lijden als gevolg van hun jacht op het geld. Zelf is hij trouwens ook bang voor een zenuwziekte vanwege zijn drukke baan. Walravens sympathie gaat duidelijk uit naar de inheemse bevolking, waarvan hij de maatschappelijke opkomst toejuicht (Br., 73). Het brengt hem tegenover de Europese gemeenschap in een geïsoleerde positie. Dit wordt nog versterkt door zijn huwelijk met Itih, kort na de geboorte van hun eerste kind. Hoe ingrijpend deze stap zijn positie in de Indische maatschappij verandert, realiseert hij zich op dat moment waarschijnlijk niet. Frans Schamhardt is er, zo'n twintig jaar later, getuige van als hij met Walraven en Itih in een Europees restaurant zit te eten, hoe zijn oom plotseling woedend opspringt nadat enkele Hollanders een opmerking over ‘zijn gezelschap’ hebben gemaakt (Br., 15). In 1941 schrijft Walraven aan Nieuwenhuys: ‘[...] ik verzeker je, dat het niet meevalt als totok in Indië te leven met een Inlandsche vrouw. Dan kom je heel wat tegen, ben je overal buitengesloten, onderga je beleedigingen en vernederingen, niet van de beste menschen uit het publiek, natuurlijk, maar van het Indische plebs in de eerste plaats. | |
[pagina 80]
| |
Allereerst van de blanke Indischen [hiermee bedoelt Walraven de in Nederlands-Indië geboren Europeanen - FO], speciaal de vrouwelijke. Maar ook zijn er vele menschen, die nooit iets laten merken, maar die zulk een huwelijk ten hoogste afkeuren. Ik ben dus op het punt van mijn huwelijk zeer prikkelbaar, vergeet dat niet.’ (Br., 859-860) Maar in 1920, wanneer hij is overgeplaatst naar de ‘eersteklas’ Insulindefabriek in Keboemen, is Walraven nog goed te spreken over zijn levensomstandigheden. Hij heeft weliswaar in Banjoewangi inderdaad last van zijn zenuwen gekregen, waardoor hij nauwelijks meer met de pen kan schrijven. Zijn salaris (f 450 per maand) is echter ruimschoots voldoende om van te leven en in zijn gezin is verder iedereen kalm en gezond. Ook merkt hij de invloed op van de ‘ethische menschen’, tot wie hij zichzelf rekent, die voor de onderdrukte Javanen opkomen. Met spijt verlaat Walraven een paar jaar later de in moeilijkheden verkerende Maatschappij Insulinde. Bij de suikerfabriek Majong van de firma Anemaet & Co heeft hij het blijkbaar ook goed getroffen. Hij wordt aangenomen op een maandsalaris van f 500 en - onder meer - vrij wonen. ‘Er schijnt hier in Indië een speciale god te zijn, die over mij en de mijnen waakt. Alles loopt me altijd mee in dit land.’ (Br., 95-96) En in dezelfde brief: ‘[...] persoonlijk kan ik in Indië volkomen berusten’ (Br., 98). In een brief uit 1922 bevestigt hij dat hij nooit aan teruggaan denkt, want hij beschouwt Indië ‘met al zijn nadeelen’ als een goed land voor Hollanders van zijn soort (Br., 106). In hoeverre Walraven hier oprecht is blijft de vraag. Hij stelt namelijk in deze brief ook liefst 18 vragen over de situatie en bekenden in Dirksland. Bovendien zal het door zijn indiensttreding bij de suikerfabriek in Majong nog jaren duren voor hij het recht op een verlofperiode in Nederland heeft opgebouwd. Misschien probeert hij ook daarom, vergeefs, met zijn gedachten los te komen van zijn geboorteplaats. Twee jaar later - er zit een hiaat in de correspondentie van 18 maanden waarin Walraven gezien zijn moeilijkheden niet naar Dirksland wil schrijven- kunnen we een duidelijke kentering waarnemen in zijn houding tegenover Indië. Die veranderde houding is waarschijnlijk het gevolg van zijn ontslag, na een ruzie met de waarnemend administrateur, bij de suikerfabriek in Majong omstreeks juli 1923. Hij vindt na drie maanden werkloosheid met veel moeite een baan als assistent-boekhouder bij de suikerfabriek Ponen in Djombang. Zijn salaris is echter gehalveerd (f 250), ‘hetgeen net genoeg is om zuinig van rond te komen in Indië met een gezin’ (Br., 108-109). Hij verwacht dat hij nog lang in het land, waar hij inmiddels negen jaar leeft, zal moeten wonen ‘zoo niet mijn geheele leven. Ik beken dat het vooruitzicht mij niet aanstaat want ik zou ook liever wonen in het land waar ik thuishoor, maar dat is nu eenmaal niet meer mogelijk, zoodat ik me wel bij Indië moet neerleggen [...]’ (Br., 110). | |
[pagina 81]
| |
Rusteloos monsterZijn persoonlijke situatie verbetert tamelijk snel. In 1925 verdient hij f 400 per maand, waaraan zijn gezin (met op dat moment vier kinderen) voldoende heeft. Verder biedt zijn werk hem voldoende afwisseling. Maar zijn kritiek op de gang van zaken in de cultures, en met name uiteraard in de suiker, neemt toe. Volgens Walraven wordt er in Indië steeds meer gevergd van de Europeanen, die volkomen in de greep zijn ‘van het rustelooze monster, dat “fabriek” heet’. Wie die (onmerkbare) discipline niet kan opbrengen wordt gestraft in zijn bestaan en in dat van zijn gezin. ‘Ieder jaar zien wij, suiker-geëmployeerden, weer het groepje menschen de laan uitgaan, dat “niet voldaan” heeft [...]’ (Br., 115-121). Walraven trekt zich het lot aan van de vele Europeanen die niet geslaagd zijn in Indië. Met veel gevoel en inzicht verbeeldt hij de situatie van de Europeaan, die met zijn gezin en grootse plannen naar Indië is gekomen, maar vervolgens werkloos raakt. ‘Ik weet zéker dat zij nooit armoe hebben gekend en dat zij komen uit een milieu waar het budget altijd sloot. [...] Zulk een bestaan hadden zij gedacht ook hier te vinden. Alleen, het is anders uitgekomen. Hij zaagt hout op de voorgalerij en het vrouwtje zit ergens midden in de kamer op een stoel [...].’sGa naar eind7 Hij walgt van het egoïsme en gekonkel, dat overigens niet alleen in de, bij uitstek kleverige, suikerindustrie aangetroffen wordt. Vooral de administrateurs maken zich schuldig aan het afwentelen van verantwoordelijkheden op hun ondergeschikten. Die houding is voor hen onontbeerlijk; zij hebben binnen het bedrijf immers het meeste te verliezen. ‘In Indië bereik je alles met het fokken van relaties, van z.g. vrienden, met de vrijmetselaarsloge, met het likken van hoogergeplaatsten en niet het minst met het fleemen tegenover de vrouwen van hoogergeplaatsten. Ce que femme veut, Dieu le veut!’ (Br., 117) Het is de jaloezie van de ‘dames’ van de Europese employés die geregeld tot conflicten leidt. Walravens oordeel over hen is vernietigend. ‘Ze zijn te dom en ze hebben te weinig te doen en ze zijn te bemoeiziek en te verwaand en te naijverig en dan nog eens weer, ze zijn te dom. [...] Het is ook de waarheid, dat er menschen in de suiker zijn, die geen baantje meer kunnen vinden wegens de “strijdbaarheid” van hun wettige eega, wier reputatie zoo is, dat de bazen nooit nalaten daarvan speciaal melding te maken bij het geven van informaties omtrent manlief. Het zal je gebeuren!’ (Br., 119-120) Hij constateert dat in Indië zowel ellende als ijdelheid in grote hoeveelheid aanwezig is. Hoewel hij volhoudt niet ongelukkig te zijn beschouwt hij het verblijf buiten zijn vaderland als een grote opoffering. Met instemming haalt hij Goethe aan, ‘Niemand wandelt ongestraft onder palmen’, een uitdrukking die we in zijn latere brieven regelmatig tegenkomen (Br., | |
[pagina 82]
| |
134). Toch is de toon van de brieven uit Djombang over het algemeen opgewekt. In zijn gezin verlopen de zaken ondanks de aanvankelijk beperkte inkomsten naar wens. Walravens kritiek richt zich in die jaren vooral op de arbeidsverhoudingen in de suikerindustrie. Hij denkt zijn socialistische idealen te kunnen verwerkelijken door in mei 1926 in dienst te treden van de Suikerbond, de vakvereniging voor (Indo-)Europese employés uit die bedrijfstak. Bij de bond krijgt hij ook een zeer goed salaris (f 750 per maand). Een jaar eerder is hij al begonnen met zijn journalistieke bijdragen voor De Indische Courant. Aanvankelijk schenkt het werk voor de bond hem ‘eenige bevrediging’ en raakt hij zo zelfs enigszins verzoend met Indië (Br., 430). Hij gaat wonen in het mooie, in de bergen gelegen Lawang, waaraan hij zeer verknocht raakt.Ga naar eind8 Maar al gauw ontstaan ook hier problemen. Walraven publiceert in het bondsblad humoristische, maar uiterst kritische artikelen over de behandeling van de suikeremployés, zoals het stuk met de veelzeggende titel ‘De uitgeknepen Citroen’. Hij schrijft dat de directie geen enkele belangstelling voor hen heeft. De ‘suikerman’ voelt zich tijdens het bezoek van de directeur geplaatst tegenover een ‘onberekenbare grillige godheid’, wiens aandacht uitsluitend uitgaat naar de administrateur.Ga naar eind9 Tot ergernis van Walraven reageren de bondsleden uiterst onverschillig op zijn artikelen en blijken ze in medezeggenschap niet geïnteresseerd. Er komt slechts kinderachtige kritiek op het feit dat hij soms in een taxi rijdt of een glas bier drinkt. Als gevolg van zijn kritische analyse van het financieel beheer van de Suikerbond wordt hij zelfs uit het hoofdbestuur gezet. In het bondsblad, waarvan hij nog steeds de redacteur is, neemt het bestuur openlijk afstand van zijn uitspraken.Ga naar eind10 | |
Social outcastDe teleurstelling en woede van Walraven zijn buitengewoon groot. Hij laat zijn naam weghalen uit het colofon van het bondsblad, aangezien hij zich met de inhoud niet langer verenigen kan. Schrijven voor het blad doet hij nauwelijks meer. ‘Ik heb me dan ook zwaar vergist destijds door hier in te komen, want de geest van de organisatie is niet in overeenstemming met mijn geest. Zoals overal in de wereld wordt de Suikerbond geregeerd door de stommerikken, de egoïsten, door de conservatieve kleurlooze middenstof en door de intriganten. Wie hier met idealen inkomt, zooals ik er in ben gekomen, moet eerst heel wat ellende en verdriet doormaken, eerst heel wat beleedigingen en geringschatting slikken, voordat hij zich er bij kan neerleggen en zijn rust kan terugvinden.’ (Br., 150-151) Walraven voelt zich als bestuurslid van de Suikerbond vaak een ‘social outcast’. De suikeremployés wenden zich in de sociëteit steeds | |
[pagina 83]
| |
van hem af als ze hun bazen zien binnenkomen. Hij begrijpt die onderdanige houding niet, omdat de suikeremployés zonder pardon worden ontslagen als de zaken slecht lopen. Walraven constateert dat de Europeanen in Indië niet ‘proletarisch’ kunnen voelen en dus niet geschikt zijn voor een echte vakvereniging.Ga naar eind11 Deze gedragswijze komt vooral in de gemeenschap aan de oostkust van Java naar voren. Hier is namelijk driekwart van de Europeanen direct of indirect van de cultuurmaatschappijen, en daarmee van hun bedrijfsleiders, afhankelijk. Maar het is niet overal zo. Dat merkt hij in Buitenzorg, in het westelijk gedeelte van Java, waar hij meer dan tien jaar later (in juli 1939) Du Perron ontmoet. ‘Het is er heerlijk, wat het klimaat betreft, en het krioelt er letterlijk van gestudeerde mensen, die niet altijd praten over de prijzen der producten of de nieuwe modellen van de Amerikaanse auto's.’Ga naar eind12 Met een prachtig beeld karakteriseert hij de positie van de intellectuelen onder de Europeanen in Indië: ‘Wij drijven bovenop deze Aziatische samenleving als het vlies op de melk.’ (Br., 426) Hij stelt vast dat de intellectuelen blij zijn als ze de kolonie kunnen verlaten. Maar de materialisten en oppervlakkigen keren met genoegen naar het land terug, waar zij zaken treffen die Europa niet biedt: materiële welstand, het gemakkelijke leven met goedkope bediening, de ruimte en de afwezigheid van kou en vocht. Van een echte Europese gemeenschap is eigenlijk geen sprake, doordat de mensen voortdurend worden overgeplaatst of van baan veranderen. Walraven heeft het dan ook over een ‘vlottende samenleving’ (Br., 233-235). Dat Walraven na zijn teleurstelling nog bij de Suikerbond blijft is het gevolg van zijn aanstellingsbrief. Daarin staat dat hij na drie jaar recht heeft op een bedrag gelijk aan drie vijfden van de passagekosten naar Nederland voor hem en zijn gezin. Bovendien is maandelijks 15 procent van zijn salaris op een spaarbank gezet en ook dat bedrag krijgt hij bij vertrek uitgekeerd. Walraven besluit daarom zijn drie jaar bij de Suikerbond uit te dienen. Aan die periode houdt hij een bedrag van ongeveer f 8.000 over. Wanneer hij in 1930 ontslag neemt bij de Suikerbond durft hij het echter niet aan met zijn gezin naar Nederland te gaan. Andere verlofgangers hebben hem met hun verhalen afgeschrikt (‘Holland is duur en Indische menschen worden overal afgezet.’ - Br., 163-164). Waarschijnlijk heeft Walraven nog een tweede reden om met zijn kinderen in Indië te blijven. Hij beschouwt zijn nakomelingen namelijk niet als Europeanen, een opvatting die zeker in die jaren geen gemeengoed is in de Oost. ‘In werkelijkheid is elke hiergeborene op taalkundige en ethnografische gronden even goed Inlander als een Javaan of een Sumatraan. Maar dit is een denkbeeld, waarvoor je hier naar den brandstapel wordt verwezen.’ (Br., 162) | |
[pagina 84]
| |
‘De kinderen zijn vaak vreemdelingen, die je nooit leert kennen en van wie je het prijzen mag, als ze je niet haten, omdat ze nooit je gelijke kunnen worden, ook al staan ze zedelijk absoluut niet beneden je.’
| |
[pagina 85]
| |
Er volgt een dramatisch halfjaar waarin hij al zijn geld verliest. Eerst koopt hij Hotel Morbeck in het kustplaatsje Pasoeroean (Noordoost-Java), dat in die jaren een dode stad blijkt te zijn. (En dan te bedenken dat Pasoeroean tegenwoordig door duizenden Nederlanders bezocht wordt, omdat de plaats het decor vormt van Louis Couperus' roman De stille kracht.) De f 600 tot f 700 die hij bij de verkoop van het hotel nog over heeft, steekt hij - op aanraden van de bloemenhandelaar De Wolf - in een orchideeënkwekerij. Ook dit avontuur loopt snel op een mislukking uit. De weg naar Europa is nu, naar later blijkt voorgoed, afgesneden. Walravens afkeer van Indië groeit als gevolg van zijn steeds toenemende isolement, dat weer voornamelijk veroorzaakt wordt door zijn socialistische levensopvatting. Zijn scherpe kritiek op de materiële gedrevenheid en zijn sympathie voor de inheemsen plaatsen hem buiten de Europese gemeenschap. Voor het eerst komt hij ook in botsing met zijn kinderen. Hij reageert vertwijfeld en zoekt zijn heil in de drank. Alleen de journalistiek lijkt hem nog steun te bieden, maar zijn artikelen worden door lang niet iedereen gewaardeerd. ‘Die 15 jaar in Indië, tezamen met de jaren daarvòòr hebben mij geen goed gedaan. Ik ben dikwijls overspannen en opvliegend, ik raas en tier van tijd tot tijd, ik heb het afschuwelijk warm en ik pas niet in de Indische maatschappij. Mijn denkbeelden zijn nu eenmaal anders dan de denkbeelden van de meeste menschen hier en dat zou nog niet zoo erg zijn, maar soms schrijf ik die denkbeelden op en publiceer ze en dan heb je de poppen aan 't dansen.’ (Br., 164) | |
Demmo'sWe weten aanmerkelijk minder van de ontwikkeling van Walravens opvattingen in zijn eerste vijf jaar als vaste medewerker van De Indische Courant. Brieven tussen 15 juni 1930 en 13 maart 1935 ontbreken. Het is trouwens niet bekend òf hij in die jaren naar Dirksland heeft geschreven. In zijn artikelen uit die periode vinden we vooral een sfeervolle beschrijving van het dagelijkse leven rondom zijn huis in Blimbing. Daarnaast schetst hij de problemen van de plaatselijke bevolking, de mensen op het ‘achtererf’: ‘Er is de oude heer met de werkloze zoon, die een Demmo [= busje dat als taxi wordt gebruikt - FO] exploiteert. Het gaat slecht met de Demmo's op Malang, want er zijn er teveel en het publiek is zeer schriel.’Ga naar eind13 In een kritischer stuk drijft hij de spot met het navolgen van de Europese woningbouw in Indië, ‘het land der imitaties’, onder meer in het overal plaatsen van de porte-brisée ‘tot zelfs in het kleinste stenen huisje in de desa, waar zij [de gedeelten van de deur - FO], elk op zichzelf, zò smal zijn geworden dat alleen zeer magere lieden gemakkelijk kunnen passeren.’Ga naar eind14 | |
[pagina 86]
| |
In januari 1935 noemt hij in een artikel Indië nog ‘in sommige opzichten’ een heerlijk land. Hij doelt dan op de schaarse momenten dat hij zich kan terugtrekken uit het rumoer en de oppervlakkige hartelijkheid. Maar hij schrijft ook wat hij in het land mist: ‘Bijvoorbeeld een werkelijk goed geoutilleerde bibliotheek en nu en dan een verwante ziel. Alle verwante zielen worden overgeplaatst, of ze gaan trouwen, of ze zijn werkloos en moeten zich ergens opbergen voor de storm.’Ga naar eind15 Hij zou liefst (tijdelijk?) naar Nederland terugkeren, maar berust erin dat dat voor hem niet (meer) mogelijk is. Maar in zijn brieven vanaf 1935 is van berusting echter geen sprake. Walraven heeft in 1934 maandelijks zo'n f 277 verdiend, een salaris dat voor zijn grote gezin eigenlijk te laag is. Ook in de komende jaren zal hij zelden boven de f 350 per maand uitkomen en dat is minder dan de helft van zijn inkomen bij de Suikerbond. Meer dan ooit voelt hij zich door zijn vrouw en kinderen met negen banden aan Indië vastzitten (Br., 185). Hij verwijt zijn kinderen hun onverschilligheid die leidt tot matige prestaties op school en in de Indische maatschappij. Non, zijn oudste dochter, haalt weliswaar vòòr haar 16e verjaardag haar Mulo A-diploma, maar ze trouwt al vòòr haar 18e met een roomse man van wie ze een kind heeft. ‘Niet dat ze getrouwd is, maar dat ze getrouwd is met een knaap, die verstandelijk ver haar mindere is, kan ik haar zoo moeilijk vergeven!’ (Br., 252, zie ook 278) Wim, zijn oudste zoon, lijdt aan de familiekwaal van de Walravens: hij stottert. Dat is volgens zijn vader echter geen reden om op de lagere school niet verder te komen dan de zesde klas. Ook op de ambachtsschool mislukt hij door onwil. Ook de andere kinderen, met uitzondering van Lies, doen het niet goed op school. Walraven zoekt de oorzaak in de onverschillige houding en het gebrek aan energie van de Indo-Europeaan. ‘Indo-lent’ schrijft hij hatelijk over hen (Br., 432). De steeds slechter wordende relatie van Walraven met zijn kinderen - vooral met zijn oudste zoon Wim - heeft zijn latere, kritische houding tegenover de Indo-Europeanen in belangrijke mate bepaald. Aanvankelijk was zijn indruk van deze bevolkingsgroep, die hij in het leger leerde kennen, niet ongunstig. In zijn herinneringen aan het leger schrijft hij: ‘Veel Indo-Europese soldaten ontmoette je nooit in de avond, maar in de kampong kon je hen soms ontdekken, in slaapbroek en een witte kabaja, op klompjes, als gewone vrije “burgers”, volkomen rustig en op hun gemak, terwijl het duifje ergens iets kookte of vrolijk snapte op het voorgalerijtje. [...] de Indo-Europeanen waren de beste seiners. Hun gehoor en hun aanslag op de seinsleutel was veelal perfect. Ook waren er onder hen heel goede sporttypen. Maar zij leefden na de dienst hun eigen leven, dicht bij Moeder Azië. Drinken deden zij zelden en de meesten werden vroeg of laat korporaal en sergeant, ook al hadden zij moeite met het “ontzag” en al leerden zij nooit de juiste commandotoon treffen.’Ga naar eind16 | |
[pagina 87]
| |
Na zijn diensttijd wanneer Walraven bij de oliefabrieken van de maatschappij Insulinde een Indo-Europese assistent heeft, en nog later, als hij de Indo-Europeanen in de suiker meemaakt, verbaast hij zich over hun gebrek aan initiatief. Zij vervullen trouw hun plicht en voeren een opdracht keurig uit. Maar een ander moet hun die opdracht geven en de verantwoording op zich nemen, anders doen zij niets. Zij bezitten ‘een onweerstaanbaar verlangen naar “gedekt” zijn’. Toch vinden ze dat ze recht hebben op promotie, aangezien ze al zo lang bij het bedrijf werken. Vandaar dat ze meer succes hebben bij het Gouvernement of het leger - waar naar anciënniteit wordt gekeken - dan ‘in den onbarmhartigen, praktischen handel’ die hogere eisen stelt (Br., 60-61).Ga naar eind17 De ergste fout van de Indo-Europeanen vindt hij hun verwaandheid. Vooral het feit dat de meeste halfbloeden zich nadrukkelijk Europeanen noemen, terwijl zij Europa nooit gezien hebben en er in veel gevallen tijdens hun leven niet zullen komen, wekt de ergernis van Walraven op. Te meer omdat zij ‘ter meerdere onderstreeping van dit pseudo-Europeaanschap’ een hooghartige houding aannemen tegenover de inheemsen (Br., 138 en 570). Met name de Indo-Europese dames maken zich aan dit gedrag schuldig. In zijn eigen gezin ontmoet hij ook al vroeg de verheerlijking van het ‘Europeaanschap’ als Non, zijn oudste dochter, niet met haar inheemse moeder over straat wil lopen. Onder dwang van Walraven èn de andere kinderen verandert zij van mening (Br., 384). Later toont Walraven zich ook duidelijk trots dat zijn kinderen in tegenstelling tot die van anderen niet anders weten dan dat ze met hun inheemse moeder uitgaan! (Br., 748) Hij constateert dat er tussen de Europeanen en de halfbloeden, en daarmee tussen hemzelf en zijn kinderen, een onoverbrugbare afstand bestaat. ‘De kinderen zijn vaak vreemdelingen, die je nooit leert kennen en van wie je het prijzen mag, als ze je niet haten, omdat ze nooit je gelijke kunnen worden, ook al staan ze zedelijk absoluut niet beneden je. De groote tragiek van dit verdomde koloniale leven is toch wel het bestaan van den verdomden Indo.’ (Br., 638) Maar van welke omvang moet de tragedie niet zijn van de vader van acht Indo-Europese kinderen die uiteindelijk zegt: ‘De Indo is een mengelmoes van al de kwade eigenschappen van beide rassen’?Ga naar eind18 | |
RetourkaartjeMaar ook in 1935 blijft Walravens houding tegenover Indië ambivalent. In de enige brief die uit dat jaar bewaard gebleven is, noemt hij de geest van Indië ‘negatief’ en ‘afbrekend’. ‘Daarom moeten Westersche menschen en dingen ook in het Westen blijven, en hoogstens hier komen met een retourkaartje in hun zak.’ (Br., 198) Enige pagina's verder echter beschrijft hij de toewijding van zijn bediende Pa Arie. | |
[pagina 88]
| |
‘Dit is een van de goede dingen van Indië. Zulke menschen zijn er hier onder dit volk. Ook de ruimte en het licht en de warmte [!] en de bloemen, dat alles zou je missen, als je weer in Europa was. De keus is heel moeilijk, want ook van dit land ga je houden, als je er lang genoeg bent.’ (Br., 206) Het ongeluk van Walraven ligt in de omstandigheid dat hij niet over een retourkaartje beschikt. De mogelijkheid om tijdelijk het land van zijn gedwongen verblijf te verlaten ontbreekt hem. Hij laat zich nu ook kritisch uit over de inheemse bevolking. De Javaan voelt zich na de ambachtsschool te goed om nog met zijn handen te werken en voedt zich slecht. De verkeerde manier waarop de Javaanse landbouwer met zijn rijkvoorziene grond omgaat vergelijkt hij met de eigenzinnigheid van de boeren in Dirksland. Dat komt doordat hij ‘veelal weigert goede voorbeelden na te volgen, alleen omdat het “gek staat”. Net Flakkee!’ (Br., 213) Walraven vindt het triest dat de inheemsen, net als trouwens de Indo-Europeanen, de kinderen van Europese mannen (en inheemse vrouwen) ‘verafgoden’ en als gevolg daarvan hun eigen ras minder hoog achten. Hij verwijt de Javanen dat ze zonder na te denken van iedereen orders aannemen. Maar hij spreekt ook met vertedering over de inheemsen als het ‘zachtste volk’ in de Indische samenleving (Br., 90 en 152). Hoewel hij voorstander is van de opkomst van de inheemse bevolking stelt Walraven vast dat hiervan weinig terecht komt. Hij wijt de oorzaak aan de bevolking zelf, die te weinig bereid is naar verandering te streven. ‘De weinige evolutie onder de Inlanders komt vooral door de Inlanders zelf, niet door de koloniale overheersching. Wij zouden hun alles moeten geven, indien zij het werkelijk wilden. Maar zij willen het niet echt en oprecht, en daarom blijven ze in de laagte, waar ze sedert eeuwen in zijn.’ (Br., 192) De komst van zijn neef Frans Schamhardt in 1938, die hem emotioneel sterk aangrijpt, doet Walraven zijn eenzaamheid nog heviger voelen. ‘Ook al heb ik een vrouw en acht kinderen, in sommige opzichten ben ik alleen. Wat Holland betreft, meer in 't bizonder mijn familie, ben ik alleen.’ (Br., 218) Vooral in intellectueel opzicht is Walraven volkomen geïsoleerd. Hij stimuleert zijn kinderen tot lezen, maar zij raken steeds meer van hem vervreemd. Van zijn vrienden zijn er velen teruggekeerd naar Nederland of gestorven. Vergeefs zoekt hij Schwesterseelen met wie hij het over boeken kan hebben. ‘Ik ken in de laatste jaren zoo goed als niemand, die op dat gebied als gelijke met mij kan praten, en dat is soms wel treurig.’ (Br., 317) Zijn oordeel over de Indische maatschappij, waarin de voor hem zo noodzakelijke humor en belangstelling voor cultuur ontbreken, is definitief ongunstig. ‘Dit is een best land voor lui, die alleen maar belang stellen in de prijs van kapok. Of voor menschen, die niet anders weten of kennen.’ (Br., 264) | |
[pagina 89]
| |
Pas in de loop van 1939 komt hij in contact met schrijvers en intellectuelen als E. du Perron, D.M.G. Koch, dr. E.F.E. Douwes Dekker en - na het begin van de Tweede Wereldoorlog - Rob Nieuwenhuys, Beb Vuyk en Jan Greshoff. Walraven geniet van de erkenning van zijn talent en levert bijdragen aan de tijdschriften Kritiek en Opbouw en De Fakkel. Maar al zijn nieuwe vrienden wonen in het westelijk gedeelte van Java, twee dagreizen van hem verwijderd. Hoewel hij hen een enkele maal opzoekt (samen met Itih) en thuis Greshoff en Beb Vuyk ontvangt, verandert dit aan zijn eenzaamheid even weinig als de sporadische bezoeken van zijn neef Frans. Het is altijd te kort. In de laatste jaren van zijn leven raakt Walraven zeer verbitterd. Door de oorlog hoort hij niets meer uit Nederland en de door hem zeer bewonderde Du Perron is gestorven. Hij kan ook nog maar weinig artikelen in de krant publiceren, die voor het grootste deel gevuld is met oorlogsnieuws, en gaat in Malang met zelfgemaakte ontbijtkoeken langs de deur om in het onderhoud van zijn gezin te voorzien. Het sterkst echter moet Walraven het proces van 1941 hebben aangegrepen, waarin hij veroordeeld wordt wegens belediging van een bevolkingsgroep, die van de Indo-Europeanen. Een zeer wrange veroordeling voor de man die alleen voor het verzorgen van zijn Indo-Europese kinderen in Indië bleef. Bijna 22 jaar na zijn huwelijk met Itih stelt hij dan ook vast: ‘Mijn liefde brandde uit tot asch, en ik hen een teleurgesteld man, after all.’ (Br., 796) |
|