Indische Letteren. Jaargang 8
(1993)– [tijdschrift] Indische Letteren– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 50]
| |
Portret Georg Meister (Coll. Nederlands Scheepvaart Museum Amsterdam; foto
F. André de la Porte).
| |
[pagina 51]
| |
Noodzaak of nieuwsgierigheidGa naar eind*
| |
[pagina 52]
| |
Na het voorwoord lezen we al op de eerste bladzijde dat hij in 1623 op pad is gegaan ‘weil ich von Jugend auff frembde Lande zu durchreysen, zu besehen, und etwas gutes in denselben zu erfahren, geneigt gewesen’. Toen hij hoorde dat er in Amsterdam een vloot naar de West lag, is hij daarheen gegaan en heeft hij aangemonsterd.Ga naar eind3 In 1644 is het een andere Duitser, de negentienjarige Johann Jacob Saar, die naar Nederland trekt en dienst neemt bij de VOC, omdat zijn hart ‘das immer etwas, durch Reisen, und in fremden Landen, zu versuchen, Belieben trug’, daartoe geneigd was.Ga naar eind4 Bij Christoff Frike, die van 1680 tot 1685 in Azië zou werken, lezen we al op de eerste pagina van zijn in 1692 verschenen Ost-Indianische Räysen und Krieges-Dienste: ‘Fremde Länder durch zu räysen, und mich mit derer Seltenheiten zu belustigen, ward mir von Kindheit an dergestalten tieff eingeplanßet, daß ich auch in meiner Minder-Jährigkeit nach nichts so sehr trachtete als wie ich in Durchlesung dergleichen verrichteten Räyse-Beschreibungen mich bester massen umsehen, und mir alles zu Nußen machen möchte’.Ga naar eind5 In vele andere reisbeschrijvingen, in het Nederlands, Duits, Frans en Engels, zowel in beschrijvingen van zee- als van landreizen, is dit motief van de jeugdige nieuwsgierigheid aanwezig. Het is standaard geworden en dat blijft zo tot ver in de achttiende eeuw. Vaak wordt verteld dat men ook al vroeg mondelinge verhalen hoorde, of dat men verslaafd was aan het lezen van reisverhalen, waarvan titel en auteur ook nog genoemd worden. Een van de meest uitvoerige en levendigste variaties op dit thema is die van de Duitser Johann Heinrich Schröder, die in 1738 voor de VOC uitvoer. Hij begint eveneens met dergelijke zinnen: ‘Ich hörte in meiner zartesten Jugend vielmals von Ländern reden, deren Lage und Beschaffenheit ich mit meinem damaligen Verstande gar nicht begreifen konnte’.Ga naar eind6 En als hij dan als kind samen met zijn vader plaatsjes in de omgeving heeft bezocht, en gezien heeft dat vandaar ook weer wegen lopen, en vandaar ook weer enzovoort, enzovoort en nadat hij verhalen over een zekere Columbus heeft vernomen, dan maakt zich de begeerte van hem meester om de wereld zelf helemaal te aanschouwen. Dergelijke opmerkingen komen zo vaak voor dat we wel vast mogen stellen van doen te hebben met een literaire gemeenplaats, een vaste frase in het reisverslag. Dat een dergelijke beginfrase zelfs in een gefingeerd reisverslag voorkomt, namelijk in Edward Meltons Reizen, sterkt deze opvatting.Ga naar eind7 Maar betekent deze vaststelling dat we ‘nieuwsgierigheid’ als reismotief dan moeten uitsluiten? Voor ik daar antwoord op kan geven, moeten we in het algemeen eens kijken naar reismotieven, in dit geval, naar motieven van mensen die in dienst van de VOC naar Oost-Indië zijn gevaren. Er bestaat een vrij nauwkeurig inzicht over de omvang van het VOC-personeel. Bekend is hoeveel zeevarenden, militairen, ambachtslieden en passagiers naar Azië zijn vertrokken, op welke schepen ze voeren, | |
[pagina 53]
| |
hoeveel van hen weer terugkeerden en hoeveel sterfgevallen er onderweg zijn voorgevallen. Over reismotieven rept de wetenschappelijke literatuur nauwelijks. Als hoofdmotief wordt doorgaans genoemd vast werk, onderdak en voedsel voor enkele jaren en het vooruitzicht om ondanks grote moeilijkheden fortuin te kunnen maken. Dat zal het voor verreweg de meesten ook gegolden hebben en in een aantal reisverslagen wordt dat ook met zoveel woorden gezegd. Johann Sigmund Wurffbain bijvoorbeeld, die in 1632 naar de Oost vertrok, beschrijft de geringe gage, de strenge discipline van de VOC en het ongezonde klimaat in Azië. Daarom, zo schrijft hij, zal niemand uit ‘Fürwitz [lichtzinnige nieuwsgierigheid] oder frembder Lust’ dienst nemen bij de Engelsen, Portugezen of Nederlanders om naar de Oost te gaan, maar veeleer ‘aus Mangel der Nahrung’.Ga naar eind8 George Andriesz., een jongeman uit Sleeswijk Holstein, verliet in 1644 het dorpje waar hij woonde en schreef veel later daarover dat toen zijn kinderjaren ten einde waren, hij overwoog dat hij zijn ‘kost en onderhouding by de vreemden zou moeten zoeken omdat de middelen mijner waarde ouders niet al te groot waren’. Hij is een tijdje musketier in Duitsland en gaat dan naar Amsterdam waar hij in dienst treedt van de VOC en naar de Oost vertrekt.Ga naar eind9 Een andere Duitser, Johann Schreyer, zegt het iets algemener. Hij bevindt zich in 1668 in Rotterdam en zegt dan: ‘gebrek, de uitvinder van vele kunsten, zowel als een dwingende aanzetter tot vele en ons onwelgevallige zaken, noodzaakte mij mij onder het getal der Oostindiëvaarders te rekenen’.Ga naar eind10 Dit zijn dus uitspraken van en over mensen die om economische motieven naar de Oost vertrokken. De scheepschirurgijn Nicolaes de Graaff, die zelf vijf reizen naar de Oost had gemaakt en de praktijk dus goed kende, schreef daarover in zijn Oost-Indise Spiegel, verschenen in 1703: ‘want diet eenigsins in 't Vaderland kan stellen, sal om een simpel maant-gelt niet naar Oost-Indien gaan, als hy daar geen ander voordeel in sag, of ten ware dat hy door noot geparst, armoede of andere ongelegentheden daar toe worden gedreven’.Ga naar eind11 In enkele gevallen zijn we ingelicht over andere dwingende motieven. Het gaat dan niet zozeer om armoedzaaiers of zwervende werklozen, maar om mensen die het hier te bont hebben gemaakt en in Indië een nieuwe toekomst tegemoet willen gaan. Zo zijn er mannen op sterke aandrang van hun familieleden op een schip naar Indië gezet. In 1737 was dat het geval met het Amsterdamse regentenzoontje Jeronimus Tonnemans de Jonge. Hij had een weduwe niet alleen zwanger gemaakt, maar ook nog, toen hij dat hoorde, haar gezicht met een schaar bewerkt, zodat zij, aldus de contemporaine Amsterdamse roddelauteur Jacob Bicker Raye, ‘ijselijk geschonden’ was. De jongeheer Tonnemans werd gegijzeld ‘om met de eerste ockasy voor adelborst geboeyt na boordt van een Oostindies schip gebragt te worden’.Ga naar eind12 Er waren mensen die bankroet waren gegaan en die om hun schuldeisers te ontkomen, naar Indië vertrokken. Antonie van Diemen is zo'n geval. Anderen | |
[pagina 54]
| |
Titelprent van Georg Meisters Der Orientalisch-Indianische Kunst- und Lust Gärtner
(1692) (Coll. Nederlands Scheepvaart Museum Amsterdam; foto F. André de
la Porte).
| |
[pagina 55]
| |
hadden bij een duel iemand gedood en wilden hun straf niet afwachten. Dat gebeurde in 1716 met de Groninger Jan Albert Sichterman, die halsoverkop naar Amsterdam reisde en direct aanmonsterde. Met dergelijke vluchtelingen hoefde het overigens niet slecht af te lopen. Van Diemen werd gouverneur-generaal en Sichterman bracht het tot de schatrijke directeur van Bengalen.Ga naar eind13 Nog andere motieven zijn te vinden. Er zijn er die graag in die landen wilden tekenen en schilderen zoals de Zwitser Albrecht Herport.Ga naar eind14 Anderen hebben een zendingsdrang, zoals Johann Christian Hoffmann, die zowel werd aangezet door zijn ‘unwiedertreibliche Begierde zur Beschauung frembder Länder’, als door zijn opzet om de ‘blinden Heyden’ te bekeren.Ga naar eind15 Weer anderen vertellen dat het lot bepaald heeft dat ze bij de VOC zijn aangemonsterd. Johann von der Behr uit Tettau, vlakbij Lübeck, reisde in 1643 naar Amsterdam met de bedoeling vandaar naar Frankrijk te gaan om te kuren. Op de boot van Hamburg ontmoette hij een andere Holsteiner die hem ‘Croesischen Schatzen’ en ‘güldenen Berge’ in Oost-Indië voorspiegelde. Kennelijk deed hij dat met zo veel vuur dat Von der Behr, eenmaal in Amsterdam gearriveerd, zich bij het Oostindisch Huis meldde. Dit alles gebeurde door Gods wonderbaarlijke lotsbeschikking.Ga naar eind16 | |
NieuwsgierigheidMaar hoe zit het nu met nieuwsgierigheid als motief? Zijn er mensen die niet in de eerste plaats uit economische overwegingen, maar uit zuivere belangstelling naar Indië zijn gegaan? Ik ben van mening dat dat inderdaad het geval is geweest.Ga naar eind17 De bovengenoemde scheepschirurgijn Nicolaes de Graaff geeft in een uiterst cynische opsomming weer, wie volgens hem allemaal dienst namen bij de VOC. Het is een treurige allegaar van het uitschot van de Europese maatschappij: armoedzaaiers, klaplopers, souteneurs, zakkenrollers en verlopen studenten. Desondanks lezen we aan het eind van deze opsomming: ‘dog datter onder de vreemdelingen somtijds ook wel treffelijke fraye luyden der kinderen gevonden worden, die alleen in Holland komen en naar Oost-Indien varen, om de vremde lande en weereld te besoeken, kan ik niet ontkennen [...]’.Ga naar eind18 Er zijn er, die uit een gerichte wetenschappelijke nieuwsgierigheid naar de Oost zijn gegaan. In 1704 voer Peter Kolbe op het schip ‘de Unie’ uit. Hij was een dertigjarige wiskundige en astronoom in dienst van een Duitse baron die hem op zijn kosten naar Kaap de Goede Hoop zond om daar astronomische waarnemingen te verrichten. Aan Kolbes jarenlange verblijf aan de Kaap danken we een van de vroegste uitvoerige beschrijvingen van de Kaap.Ga naar eind19 Maar ook zijn er voorbeelden - en daar gaat het nu om - van personen die expliciet meedelen dat ze vervuld waren van een algemene nieuwsgierigheid. Om uit te sluiten dat | |
[pagina 56]
| |
Titelpagina van Georg Meisters Der Orientalisch-Indianische Kunst- und Lust Gärtner (1692) (Coll. Nederlands Scheepvaart Museum Amsterdam; foto F. André de la Porte).
| |
[pagina 57]
| |
ze dit motief alleen uit retorische redenen hebben genoemd, heb ik gezocht naar Oost-Indiëgangers, die al een betrekking hadden en die bovendien op de hoogte waren van de vele moeilijkheden op de reis naar en het verblijf in Azië. Wanneer aan die criteria tegelijk is voldaan, dan kan men zeggen dat die nieuwsgierigheid meer is dan een loze frase in het genre der reisverhalen. Van de drie voorbeelden die ik hierna zal behandelen is Georg Meister de eerste. Meister, in 1653 in Thüringen geboren, was hovenier en trad in 1675 in dienst van een veldmaarschalk in Saksen. Toen deze stierf kreeg hij de keuze om bij diens zoon in dienst te komen of ontslag te nemen. Hij koos voor het laatste en besloot uit nieuwsgierigheid een reis te maken door Holland, Engeland, Frankrijk en Italië. Kennelijk bezat hij daar voldoende middelen voor. Hij reisde door Nederland, bekeek hier uitvoerig de belangrijkste tuinen en arriveerde in Amsterdam. Daar bezocht hij het stadhuis op de Dam. Bij het bewonderen van de kunstwerken aldaar raakte Meister in gesprek met een afgedankte luitenant van het leger van de keizer van Oostenrijk. Die stelt hem voor om samen naar Indië te reizen. Meister denkt niet lang na en besluit ‘als ein curieuser Mensch diese weite und hochgefährliche Reise’ aan te vangen, ongeacht het feit dat anderen hem waarschuwen dat het een afstand van maar liefst 3600 Duitse mijlen was voor men in Batavia arriveerde.Ga naar eind20 Hij gaat dan, zoals hij schrijft, met echte zeeheldenmoed en zoals de meisjes naar een danspartij gaan, naar het Oostindisch Huis, waar hij wordt aangenomen als adelborst. In 1677 vaart hij weg. Meister zou in de Oost belangrijk botanisch onderzoek doen. Hij maakte twee reizen naar Japan. Na tien jaar keert hij terug en wordt hovenier van de keurvorsten van Saksen in Dresden. Over de terugreis op het schip ‘de Waalstroom’ in 1688 vertelt Meister dat hij het zo druk heeft met het verzorgen van planten die hij uit Azië had meegenomen voor belangstellenden op de Kaap en in Holland, dat hij geen tijd had om een dagboek bij te houden. Maar, schrijft hij, mijn goede vriend en landgenoot Johann Wilhelm Vogel, een gewezen vaandrig, heeft dat wèl gedaan. Met deze Vogel is hij teruggereisd en met hem heeft hij lange gesprekken gevoerd. Vogel, aldus Meister, heeft eveneens een boekje over zijn reis uitgegeven. Inderdaad, ook Vogel, geboren in 1657, heeft een reisverhaal nagelaten en ook van hem vernemen we de beweegredenen van zijn vertrek naar de Oost. Hij werkte tussen 1672 en 1678 bij de rentmeester van de hertog van Saksen. Op een dag liep hij rond op de galerij van de vorstelijke kanselarij en hoorde daar een gesprek dat enkele ambtenaren voerden, onder wie een zekere Schmalkalden. Deze was in zijn jeugd naar Oost- en West-Indië gereisd en vertelde daarover met veel vuur. Vogel voelde bij het aanhoren van deze verhalen ‘eine solche hißige Begierde und verlangen [...] daß ich gleich den Entschluß fassete, nicht ehe zu ruhen, biß ich alle diese Denckwürdigkeiten mit Augens | |
[pagina 58]
| |
selbst gesehen hatte’. Hij nam zijn ontslag, reisde naar Amsterdam en vertrok nog datzelfde jaar op het schip ‘de Middelburg’ naar Indië. Ook hier zien we dus iemand die een baan heeft en door een nauwelijks te bedwingen nieuwsgierigheid werd aangezet om naar de Oost te gaan.Ga naar eind21 Tot slot wil ik nog één voorbeeld geven van reislust uit nieuwsgierigheid. Het gaat alweer om een Duitser, Ernst Christoph Barchewitz. Hij heeft een betrekking in Den Haag bij de ambassadeur van de keizer van Oostenrijk. Hij en een collega hebben veel over de Oost gehoord en willen daar graag heen. Ze reizen naar Delft en laten zich daar aandienen bij een van de bewindhebbers, Mr. Maerten Pietersz. van Hoogenhouck. Ze maken hun wens kenbaar, waarop de bewindhebber antwoordt dat het daarvoor nog lang geen tijd is, dat ze later moeten terugkeren en zich dan op het Oostindisch Huis moeten vervoegen. ‘Helaas’, zeggen de twee Duitsers dan, ‘we hebben een betrekking en we kunnen niet altijd weg, kunt u niet nu al iets voor ons regelen?’ ‘Wat’, roept de bewindhebber uit, ‘jullie hebben een baan en nog wel bij de keizerlijke ambassadeur? Waarom willen jullie dan in vredesnaam naar de Oost? Jullie hebben het toch goed? Jullie hebben nu bij wijze van spreken wijn en jullie vragen om water.’ Ze houden vol en dan roept de bewindhebber zijn lakeien binnen die hun namen moeten noteren. Ze zijn dolblij, keren naar den Haag terug en melden hun heer wat ze van plan zijn. Ook die rolt van verbazing van zijn stoel. Weten de heren niet hoe gevaarlijk dat is, hoeveel schepen er wel niet gezonken zijn? Het helpt niet, hun besluit staat vast. Ze worden uitgelachen door hun huisgenoten, maar ze blijven vastbesloten. Zelfs vinden ze nog een Duitse apotheker, die ook een baan heeft en die ook door de reiskoorts bevangen wordt. En zo varen deze drie Duitsers in april 1711 uit op het schip ‘de Voorburg’. Van hen zou alleen Barchewitz het Oostindisch avontuur overleven. Hij vertrok in december 1721 met ‘de Geertruida’ uit Batavia en is in oktober 1722 na een afwezigheid van twaalf jaren weer terug in Erfurt. Ik heb met deze drie concrete voorbeelden, Meister, Vogel en Barchewitz willen aantonen dat de uitdrukking ‘van jongsafaan ben ik begerig en nieuwsgierig geweest om verre landen te bereizen’ wel een literaire gemeenplaats is geweest, maar dat nieuwsgierigheid desondanks bij een aantal Oostindiëvaarders wel degelijk een rol heeft gespeeld bij hun besluit om naar de Oost te vertrekken.Ga naar eind22 Er bestond voor de genoemde personen geen directe economische noodzaak, ze hadden een betrekking, ze kenden de gevaren, ze waren gewaarschuwd en hebben zich toch gewaagd aan de overtocht naar Azië. Het is mede aan hun nieuwsgierigheid en opmerkingsgave te danken dat we ons nog een beeld kunnen vormen van wat een dergelijke reis naar de Oost en een langdurig verblijf in Azië heeft betekend. |
|