Indische Letteren. Jaargang 7
(1992)– [tijdschrift] Indische Letteren– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 109]
| |
‘Het altaar van de kunst brandt veilig onder palmen’
| |
[pagina 110]
| |
Door 't aanzien, dat zijn lenigheid hem gaf,
Door gratie van beweging en posities,
En door 't piquante van zijn apparities.Ga naar eind4
‘Kuf’, zoals hij door zijn vrienden werd genoemd, maakte deel uit van de redactie van de Studenten-Almanak voor 1838 en 1839; in de voorgaande jaren had hij een paar gedichten in de almanak gepubliceerd.Ga naar eind5 De belangrijkste reden, dat zijn studententijd hier wordt gememoreerd, is echter zijn lidmaatschap van de Rederijkerskamer voor Uiterlijke Welsprekendheid, de ‘Romantische club’ van Beets, Kneppelhout, Hasebroek, Gewin, Beijnen en Molewater. Het was een gezelschap dat zich toelegde op het zo goed mogelijk voordragen van romantische poëzie; Bilderdijk, Goethe, Hugo en Byron behoorden tot de grote voorbeelden.Ga naar eind6 Dit gezelschap staat min of meer aan het begin van de revival die het verschijnsel rederijkerskamer in de negentiende eeuw zou doormaken. Tussen 1850 en 1880 beleefde de voordrachtskunst in kleine gezelschappen een grote bloei - Nederland telde toen een paar honderd rederijkerskamers.Ga naar eind7 Wie zich bezighoudt met het literaire leven in het Nederlands-Indië van die dagen, mag aan het verschijnsel rederijkerskamer niet voorbijgaan. Natuurlijk, de letterkunde speelde hier een veel minder prominente rol dan in het moederland.Ga naar eind8 Juist daarom zijn de schaarse gegevens die ons hierover ter beschikking staan, de moeite waard. Het aardige van het ‘fragment’ van Cosmas is, dat het ons uitvoerig informeert over één van die kamers in de tropen: de in 1843 opgerichte rederijkerskamerF.C. van der Meer van Kuffeler
| |
[pagina 111]
| |
te Soerakarta. Samen met een niet met name genoemde studievriend had Van der Meer van Kuffeler het initiatief genomen tot de oprichting van een letterkundige kring, ‘geschoeid op de leest onzer academische kamer voor uiterlijke welsprekendheid’. Net als het grote voorbeeld zou de kamer twaalf leden tellen. Die waren spoedig gevonden: ‘Voor de meesten was alles nieuw en ongekend te voren; zoodat wij, oude rederijkers, de handen ruim hadden om onze gansche instelling te schoeijen op onze vroegere ervaringen van echt academisch kunstgenot. Onze letterkring moest in vele opzigten den getrouwen afdruk dragen van wat ons in onze academische jeugd de goedkeuring niet alleen, maar tot zelfs de toejuiching deed verwerven van den geheel eenigen Van der Palm, den schier aangebeden meester in het strijdperk der welsprekendheid, en al zaten onder ons geen Gewin, geen Hasebroek, Beets, Beijnen of Kneppelhout aan, al trilde ons aller gemoed niet al aanstonds op die ronde, volle, mannelijke toonen, die een Molewater ons hooren deed met die keurige nuancering van klanken in de stem, van onberispelijke voordragt in de gebaardentaal, het was ons toen reeds genoeg elkander telkens bemoedigend toe te roepen: ‘in magnis voluisse sat est!’ [Het is genoeg het grote/goede gewild te hebben!] (p. 103). Dan volgt een uitgebreide beschrijving van hoe het op zo'n rederijkersbijeenkomst toeging. Op de voorgalerij van het huis van een zekere S. worden een paar eettafels aan elkaar geschoven en met een deftig groen lakens kleed overdekt. Aan één kant worden twaalf stoelen neergezet en achter de brede fauteuil van de voorzitter wordt een soort wapenschild opgehangen met de spreuk ‘Het altaar van de kunst brandt veilig onder palmen’. Op tafel de hamer van de president, het Album amicorum in juchtlederen omslag, een beker om feestdronken mee in te stellen. Naast de stoel van de voorzitter de blikken trommel van de secretaris, met de ‘annalen der instelling’. Ook is er een katheder, met eenzelfde wapenschild, maar dan kleiner. De lampen worden aangestoken; het licht valt op de ‘aanwassende bibliotheek der letterkundige vereeniging’. Om zeven uur opent de voorzitter de bijeenkomst. Een lid dat te laat komt, wordt beboet. De ab-actis leest de notulen der vorige bijeenkomst voor. Drie leden zullen een voordracht houden, en terwijl zij daarmee bezig zijn, tekent de voorzitter door hem gesignaleerde fouten aan. Na elk reciet leveren de leden om beurten kritiek; de voorzitter als laatste. Er wordt voorgedragen uit Corneille of Molière, uit Nieuwland of Bellamy, maar favoriet zijn toch wel ‘de grijze, onvolprezene volksdichter Tollens, de eenige Bilderdijk, de door velen te regt gevierde en door ons academici, die hem eens persoonlijk kenden, zoo zeer gewaardeerden Beets’ (p. 117). Na een korte pauze, waarin de leden het gebodene opgewekt parodiëren, leest een der bestuursleden iets over welsprekendheid voor, geschreven door Fénélon, Victor Hugo, Van der Palm, of Des Amorie van der Hoeven, of ander proza, zoals dat van de filosoof Van Heusde. | |
[pagina 112]
| |
Daarmee is het ernstige gedeelte van de avond voorbij. ‘De glazen worden nog eens gevuld en verlangend spert het broederental de ooren wijd open, om den luimigen secretaris (geen radder tong dan de zijne, als hij van Zeggelen's boertige meesterstukjes voordraagt) goed te kunnen volgen en de lever eens te doen schudden door een onbedwongen gelach’ (p. 122). Tijdens het huishoudelijk gedeelte dat nu volgt, kunnen de leden de bibliotheek met geschenken verrijken. De voorzitter deelt mee, ‘dat hem en in hem der geheele kamer, het buitengewoon eerelidmaatschap van de zustervereeniging Musis te Batavia met de jongste postgelegenheid is toegezonden’ (p. 124).Ga naar eind9 Dat geeft aanleiding tot een beschouwing over de samenwerking met vergelijkbare instellingen. Een overleden medebroeder, ‘die eene weduwe met onverzorgde kinderen achterlaat’ wordt herdacht. Allen roepen als uit één mond: ‘Broeders, komt, laat ons de algemeene kas in den schoot dier arme, verlatene vrouw uitstorten!’ (p. 127). Daarop worden de voordrachten voor over veertien dagen vastgesteld en trekt elk lid een lot waarop vermeld staat of hij voor wijn, bier, salade of vlees moet zorgen. Tenslotte leest de secretaris de kladnotulen voor; dan ‘valt de laatste hamerslag en wordt met een vriendelijk woord des Voorzitters de zoo aangename zitting der kamer gesloten’ (p. 128). Nu begint het feest echter pas goed. De leden scharen zich om de avonddis, ook wel pique-nique genoemd: ‘bordengerammel, een onafgebroken geklikklak van messen, vorken en lepels, een kassi dìt, kassi dàt en een welluidend ontkurken van flessen’ (p. 131). Er worden liederen gezongen, toespraken gehouden en toasten ingesteld op het ‘schoon geslacht’ - welks vertegenwoordigers echter niet als lid worden toegelaten. Zo verstrijken enige uren: ‘peuzelend en beuzelend genieten den broederen ruimschoots ontspanning voor den arbeid des geestes’ (p. 138). Dan slaat het middernachtelijk uur. De voorzitter vult zijn glas en houdt een allerlaatste toespraak. ‘Na menigen handdruk stuift de broederschaar uiteen’ (p. 139). Cosmas' minutieuze beschrijving van deze en dergelijke bijeenkomsten wordt afgewisseld met een dialoog die hij voert met een zekere Sicco. Daarin is soms verrassende informatie te vinden. Een opmerkelijke overeenkomst met het Leidse voorbeeld is de argwaan die de buitenwereld koestert. Sommigen menen dat het hier om een gezelschap met een politieke signatuur gaat: ‘een versjesopzeggen voor de leus - maar met een politieke extrême gauche ten grondslag. Oppositie was het en niet anders, en een kwaad geweten verklaarde het ronduit, dat aldaar de daden van het bestuur werden gegispt en veroordeeld, de gemoederen opgezet en beginselen van republicanisme werden aangekweekt!’ (p. 112). Nijd, laster en achterdocht vierden hoogtij. ‘Nog laaghartiger wezens dachten aan een louter drinkgelag, in weerwil, dat de achtingswaardigsten uit onze kleine Christenmaatschappij daar zitting hadden genomen’ (p. 112). | |
[pagina 113]
| |
Voorzitter Van Kuffeler mag dan als student in zijn rol van Arlequino ‘de lof der Schoonen’ hebben gewonnen, er mogen dan toasten op het schone geslacht zijn ingesteld, de kamer als geheel had, als wij hem mogen geloven, een weldadige invloed op het zedelijk leven van haar jeugdige leden. Niet zonder tevredenheid stelt hij vast: ‘Hoe menig jongeling, die met ons was aangezeten, rustte niet, na zulk een kunstavond, veel kalmer, veel eenpariger met zich zelven in de armen des slaaps en dankte in zijn gemoed, dat hij een zwaard en een schild te meer had gevonden om te strijden tegen de zoo luid sprekende stem der zinnelijkheid, of tegen den grof zinnelijken toon der verleiding, die hier vooral door de jong aangekomenen, toegerust met de beste beginselen van deugd en zedelijkheid, in luttel dagen tijds, al de vrome geloften doet verdartelen, al de eeden laat vergeten, al de heilige wenschen en beden ijdel doet maken, die eene moeder in het zielewee der scheiding uitstortte voor het naar het verre Oosten wegreizend kind of die een bezorgde vader Gode en den Verlosser opdroeg, toen hij zich los scheuren moest uit de armen eens innig geliefden zoons!’ (p. 120-121). In deze en dergelijke passages lijkt vooral de dominee aan het woord. Van der Meer van Kuffeler was in 1842 in Den Haag getrouwd met G.A. Nolthenius van Elsbroek en daarna als predikant naar Soerakarta en Djokjakarta gegaan. Van 1846 tot 1851 stond hij in Padang, van 1851 tot 1864 in Semarang. Na een Europees verlof werd hij beroepen te Soerabaja, waar hij in 1868 aan een bloedvergiftiging overleed. Hij werd herdacht in De Locomotief van 23 oktober van dat jaar.Ga naar eind10 Behalve de schets over de rederijkerskamers verwijzen ook andere bijdragen uit zijn bundel Levens-herinneringen naar zijn literaire activiteiten in Nederlands-Indië. Zo blijkt hij ook in Padang een rederijkerskamer te hebben opgericht, getuige onder meer zijn gedicht ‘Een afscheidswoord aan Br. Br. Rederijkers op den laatsten dag mijns verblijf te Padang’, gedateerd 7 mei 1851, waarin hij zich ‘uw oudste broeder’ noemt (pp. 92-93). De laatste bijdragen uit de genoemde bundel worden ingeleid met de opdracht ‘Uit de Letterkorf der Rederijkers Kamers in Nederlandsch-Indië door den Voorzitter van Soerakarta en Padang aan welwillende lezers op het gebied van Aesthetica en Rhetorica aangeboden’ (p. 157).
De betekenis van dit alles moet uiteraard niet worden overschat. Veel pretenties hebben deze rederijkerskamers niet gehad; ze getuigen echter van het streven, om ook in Nederlandsch-Indië gestalte te geven aan het literaire genootschapsleven, dat juist toen in het moederland voor het laatst een hoge vlucht nam. Dat geeft ook de betekenis aan, die het onderzoek naar dergelijke instellingen voor de geschiedenis van de Indische letteren zou kunnen hebben. Dat rechtvaardigt ook een nader onderzoek naar deze altaren der kunst, die zo veilig brandden onder de palmen. | |
[pagina 114]
| |
De Rederijkerskamer voor Uiterlijke Welsprekendheid
|
|