Indische Letteren. Jaargang 6
(1991)– [tijdschrift] Indische Letteren– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 49]
| |||||||||
[Nummer 2]
Naar het land van de paradijsvogel
| |||||||||
[pagina 50]
| |||||||||
De kaart van Nieuw-Guinea uit het boek van Salomon Müller (1857). Een redelijk gedetailleerde kustlijn en een groot onbeken achterland.
| |||||||||
[pagina 51]
| |||||||||
vluchtige bezoeken waarbij de handel in massooiGa naar eind3 en slaven de belangrijkste activiteiten waren. In de negentiende eeuw is ook Engeland in deze gebieden actief tot groot verdriet van het Gouvernement. Veel reizen worden dan ook georganiseerd na geruchten dat de Engelsen weer ergens aan land zouden zijn gegaan. Langzaam maar zeker wordt duidelijk dat, indien men delen van Nieuw Guinea onder Nederlands gezag wil krijgen, men er meer aandacht aan moet besteden. Niet alleen heeft men meer geografische informatie nodig, maar ook over de bevolking tast men nog in het duister. Om wat licht in de duisternis te krijgen, zal men er heen moeten. Het zijn vaak de ‘luitenants ter zee’ die verslag doen van de reis. Allen plichtsgetrouwe ambtenaren die niet alleen de spannende gebeurtenissen op papier hebben gezet, maar in hun verhaal ook mededelingen doen omtrent de bewoners en hun gewoonten, de flora en fauna, de geologie en geografie, de taal enz. Vaak ging er de zogenoemde ‘Natuurkundige Commissie’Ga naar eind4 mee. Hierin zaten dan onder andere ‘een mineralist, een tekenaar, een anatomist en een kruidkundige’. Hun verslagen kwamen terecht in specifieke tijdschriften, waarbij niet de reis maar de waargenomen verschijnselen worden beschreven. De beschrijvingen waarbij de reis op de voorgrond staat, zijn: Reize door den weinig bekenden zuidelijken Molukschen archipel en langs de geheel onbekende Zuidwest kust van Nieuw-Guinea; gedaan in de jaren 1825 en 1826 van D.H. Kolff Jr, Verhaal van eene reize naar en langs de Zuid-Westkust van Nieuw-Guinea gedaan in 1828 van J. Modera, Reizen en onderzoekingen in den Indischen Archipel, gedaan [...] tusschen de jaren 1828 en 1836 van S. Müller en Reis van Z.M. schoener Circe naar Nieuw-Guinea (1849) van J.M.J. Brutel de la Riviere. Het laatste verhaal staat in het Tijdschrift toegewijd aan het Zeewezen en is bijna niet te lezen, omdat het een ononderbroken opsomming van zeevaartkundige gegevens is, nuttig voor een eventuele geregelde vaart op Nieuw Guinea, maar niet voor de gewone lezer. De laatste reis wordt ook meegemaakt door G.F. de Bruijn Kops. Zijn verhaal Bijdrage tot de kennis der Noord- en Oostkusten van Nieuw-Guinea beantwoordt meer aan het genre reisbeschrijvingen en zal hier dan ook worden aangehaald. Aan de namen van de auteurs is al te zien, dat we hier niet met bekende literaire figuren te maken hebben. De meesten zijn zich bewust dat hun stijl ook niet van dien aard is. Modera schrijft: ‘[...] ik trede alzoo, echter niet zonder schroom, [...] als schrijver op’ en ook Kolff is bescheiden: ‘Moge de ongekunstelde schrijftrant van een’ zeeman, u hier en daar, [.. .], eenigermate kunnen behagen.’ De auteurs gebruiken over het algemeen een neutrale, nuchtere stijl om zo objectief mogelijk te zijn, maar men wil hier wel eens van afwijken getuige deze beschrijving van het oor: ‘Bij de meesten was eene oorlel uitgescheurd, welke alsdan zeer onbevallig in twee lappen langs de schouder hing.’ | |||||||||
[pagina 52]
| |||||||||
Of deze verhalen toentertijd in de belangstelling stonden bij het grote publiek, valt te betwijfelen. Maar ook in latere tijden is er weinig aandacht voor. Niet zo verwonderlijk, aangezien Nieuw Guinea als kolonie niet kon tippen aan Indië. Daar was men ingeburgerd, terwijl Nieuw Guinea in feite nog ontdekt moest worden. Het zal tot rond de eeuwwisseling duren voordat er van een werkelijk bestuur op Nieuw Guinea sprake is. Dan pas worden door Nederland op West-Nieuw Guinea posten gesticht te Manokwari, Fak-Fak en Merauke. Het binnenland wordt opengelegd en men onderneemt vele wetenschappelijke expedities. Tijdens de Tweede Wereldoorlog wordt het Nederlandse deel - met uitzondering van Merauke - door de Japanners bezet. In 1944 wordt het gebied door de Amerikanen bevrijd. Indonesië maakt nu aanspraak op Nieuw Guinea. Na langdurig touwtrekken draagt Nederland in 1962 het gebied over aan de Verenigde Naties die het in 1963 weer overdragen aan Indonesië. Nieuw Guinea kreeg toen de naam Irian Barat, maar dat werd later Irian Jaya. Maar pogingen tot het oprichten van een Nederlands bestuur dateren al vanaf het begin van de negentiende eeuw en die pogingen worden beschreven in de hier aan de orde zijnde reisbeschrijvingen. Zij geven een beeld van de manier waarop de Nederlands-Indische regering Nieuw Guinea wilde koloniseren. Het voormalige Indië stond en staat genoeg in de belangstelling. Het wordt tijd deze ‘kolonie’ er bij te betrekken.
Alvorens in te gaan op de hierboven aangehaalde vragen geef ik eerst een korte inhoud van de reisbeschrijvingen. De eerste die in de negentiende eeuw op reis gaat, is Kolff. Hij bezoekt in 1825 de Molukken om daarna in maart 1826 naar de westkust van Nieuw Guinea te reizen. Hij vertrekt vanaf Amboina, doet de Ceram-eilanden aan om tolken aan boord te nemen en reist dan via de Keffing-eilanden naar de Aroe-eilanden.Ga naar eind5 Hier is hij in 1825 ook al geweest. Hij wordt hier dan ook vriendelijk ontvangen, beslecht nog wel enkele ruzies tussen handelaren, maar concludeert: ‘De bewoners der Aroe-eilanden zijn van eene goedhartige inborst.’ Op 22 april vertrekt hij naar de zuidwesthoek van Nieuw Guinea ‘ten einde het verste punt mijner onderzoekingen, zijnde St. Bartholomeus - rivier te bereiken.’ Hij bereikt dit punt en trekt van hier naar het noorden. Nergens kan hij aan land, terwijl er af en toe wel vanaf het schip mensen worden gezien die de bomen invluchten. Iets noordelijker heeft Kolff meer geluk. Daar komt men met sloepen op sommige plaatsen wel aan wal. Veel valt er meestal niet te beleven. Soms treffen ze een verlaten nederzetting aan, maar geen bewoners. Die zitten waarschijnlijk in de bomen. Op zijn tocht ontdekt Kolff een rivier, die hij de Dourga noemt. Hier ziet hij voor het eerst mensen op het strand en er komt zelfs een prauw aangevaren. Een aantal bemanningsleden en een tolk | |||||||||
[pagina 53]
| |||||||||
worden door Kolff er op afgestuurd. Ondanks de geschenken - drank, tabak en andere kleinigheden - blijven de papoea's op afstand en proberen ondertussen de sloep te omsingelen. Als ze de pijl en boog te voorschijn halen, wordt er vanaf het schip een schot gelost. Daarop roeien de papoea's ‘met onbegrijpelijke snelheid’ naar het strand terug. Enkele dagen later is er, weer wat noordelijker, een tweede ontmoeting met de bevolking. Hier gaan ze wel aan land en is er sprake van echt contact. ‘Met behulp van onze tolken, konden wij [...] met elkander redekavelen, en hunne gesprekken schenen in het algemeen niet geheel dom te zijn.’ Er worden geschenken uitgedeeld en de bemanning wordt uitgenodigd de volgende dag het dorp te bezoeken. Maar die volgende dag gaat het helemaal mis. Men wordt door de papoea's aangevallen en kan weinig terug doen, aangezien bijna iedereen ongewapend aan land was gegaan. De papoea's waren immers zo vriendelijk geweest. Als straf laat Kolff de kokosbomen omhakken en uiterst teleurgesteld - ‘het smartte mij op de grievendste wijze, dat wij hier zoo onheusch ontvangen waren geworden’ - vertrekt hij naar de Keyeilanden.Ga naar eind5 Daar wappert gelukkig overal in de dorpen de Nederlandse vlag. Ook deze eilandengroep had hij in 1825 al bezocht. Via Banda, waar de loodsen en tolken van boord gaan, reist Kolff door naar Amboina waar hij op 26 juni aankomt.
Twee jaar later reizen Modera en Müller met het schoener ‘de Triton’ naar de zuidwestkust van Nieuw Guinea met het doel een geschikte vestigingsplaats te vinden. Men vertrekt op 15 maart 1828 vanuit Batavia. Na een maand onder slechte weersomstandigheden gereisd te hebben, komt men bij de monding van de Dourga-rivier. Ook zij worden hier door de papoea's aanvankelijk vriendelijk ontvangen. Na wat aftastende handelingen lijkt het ijs gebroken. ‘Eindelijk waren de beide partijen bijeengekomen en de geschenken aangenomen, waarop de tolk, zich eene - zoo het scheen - regt hartelijke omhelzing moest laten welgevallen, en met zijnen nieuwen vriend, moest in het water dansen. [...] Ook de Heer HugenholtzGa naar eind6 sprong te water en ging met hen dansen: en nu werden zij meer en meer vertrouwelijk en kwamen rond, ja eindelijk in de sloep staan.’ Wanneer de Hollanders terug naar het schip roeien, vallen de papoea's aan. Een enkeling raakt gewond. De volgende dag vertrekt het schip in noordelijke richting. Bij de Oetanata-rivier wordt het anker uitgegooid. Er komt ‘eene menigte prauwen’ op de schoener af. Ondanks de vorige ervaring probeert men weer in contact te komen met de inlanders. Dit keer geen spoor van vijandigheden. Er komen zelfs papoea's aan boord van de schoener. De kust blijkt echter te moerassig, zodat onderzoek niet mogelijk is. Men vertrekt vrij snel, tot spijt van de bewoners. Op 28 juni is men bij het eiland Aidoema. Met hulp van de papoea's | |||||||||
[pagina 54]
| |||||||||
Papoea uit de omstreken van Doreij, einddoel van De Bruijn Kops met de Circe (1849).
| |||||||||
[pagina 55]
| |||||||||
aldaar ontdekt men een baai, die men ‘Triton-baai’ noemt. Deze plek blijkt geschikt voor het oprichten van een fort. Er is zoet water, het land is redelijk vlak en de grond vruchtbaar. Ook kunnen er schepen komen. Er is echter een probleem. Er moet een heel bos gekapt worden en dat, terwijl het merendeel van de bemanning ziek is. Toch begint men op 11 juli vol goede moed en op 20 augustus wordt vermeld: ‘Het Fort, waaraan wij tot nog toe dagelijks werkzaam waren geweest, immers zoo veel de ziekelijke staat van onze equipage en der manschappen van de bezetting voor N. Guinea zulks toeliet, begon nu zoo ver klaar te raken, dat men rekende, hetzelve den 24en Augustus, den verjaardag van Z.M. onzen geëerbiedigden Koning, te zullen kunnen inwijden, en er door de vlag te hijschen en de Westkust van N. Guinea in bezit te nemen.’ Het Fort is niet af, maar men besluit het feest te laten doorgaan. ‘Eene afkondiging’ wordt voorgelezen en het Fort krijgt de naam ‘Fort Dubois’. De ‘Guinesche Vorsten en grooten’ leggen de eed van getrouwheid af en krijgen daarvoor enkele geschenken. Het feestmaal bestaat voornamelijk uit pas gevangen vis, maar ‘aan wijn was geen gebrek’. Op 31 augustus vertrekt de Triton, met achterlating van een gedeelte van de bezetting, naar Batavia om vandaar terug te keren naar Texel waar men op 3 augustus 1829 aankomt. Naar Fort Dubois zijn enkele reizen gemaakt die tot doel hadden de zieken en gewonden af te voeren en nieuwe ‘slachtoffers’ af te leveren. Tot 1835 heeft men gepoogd de vestiging te laten functioneren, maar dit mislukte vanwege het ongezonde klimaat en de agressieve houding van de papoea's.
Het komt door dit échec dat de belangstelling voor Nieuw Guinea afneemt. Het zijn echter de Engelsen die weer voor een opleving zorgen. In 1846 nemen zij een kaap in de Torresstraat in bezit. Hier moet natuurlijk op gereageerd worden. Een ‘gepensioneerden ambtenaar [wordt] belast met eene geheime zending naar Nieuw Guinea’.Ga naar eind7 Dit keer gaat men naar de noordkust met het doel ‘het plaatsen, op verschillende punten der kust, van ijzeren merkplaten voorzien met het koninklijke wapen en het randschrift “Nederlandsch-Indië”’. Men wil tot aan de Bougainville-baai zien te komen. Op 16 maart 1849 vertrekt de schoener Circe van Ternate, in gezelschap van een hongi-vloot.Ga naar eind8 Via Gebe, waar men tolken en gidsen aan boord neemt, reist men naar Doreij. De Bruijn Kops is zeer te spreken over deze plaats. ‘De zeden en gewoonten der inwoners van Doreij zijn veel minder barbaarsch dan men van deze ruwe, weinig beschaafde volksstammen verwachten zou. Integendeel getuigen zij in het algemeen van eene zachte geaardheid.’ Na een verblijf van drie weken reist men verder, echter niet richting Bougainville-baai. De inlandse hoofden van de hongi-vloot wensen eerst andere plaatsen aan te doen | |||||||||
[pagina 56]
| |||||||||
om hun vloot te versterken en tolken te vinden die bekend zijn met de aldaar gesproken taal. Men bezoekt nu de eilanden Run, Ansoes en Koeroedoe. Alhoewel de reizigers hier door de papoea's met de nodige argwaan worden opgewacht, houden deze zich rustig. De Hollanders worden nieuwsgierig gadegeslagen. Bij het plaatsen van het wapenbord waren ze zelfs behulpzaam geweest en dat niet alleen. Ze hadden ‘met vreugde [vernomen] dat de paal het teken was, dat het Nederlandsche Gouvernement de plaats onder zijne bescherming nam, want zij hoopten hierdoor van de bezoeken van de hongi-vloot bevrijd te blijven’. De functie van de nu meereizende hongi-vloot wordt dan ook tenietgedaan. In plaats van de weg vrij te maken, blijken ze deze juist te blokkeren. ‘Terwijl wij in dit huis zaten, kwamen de hongi-vaartuigen, met hunne vlaggen versierd, langzaam en in bogten naar de kampong oproeijen. Overal zagen wij, hoe alles zoo spoedig mogelijk werd te zamen gepakt en in praauwen geladen. De angst teekende zich in duidelijke trekken op het gelaat der bewoners.’ Door tegenvallende weersomstandigheden is men op deze tocht niet verder gekomen dan de Arimoa-eilanden. Daarbovenop komt nog dat een groot gedeelte van de bemanning aan de berri-berri lijdt. Op 6 juni wordt besloten om naar Amboina terug te keren. Bij het eiland Mijsore, ook wel Schouten-eiland genoemd, maakt men de eerste stop. ‘Wij ruilden hier, voor eenige snuisterijen, eene aanzienlijke hoeveelheid smakelijke visch, waaraan de Etat-Major zich even als de equipage vergastte.’ Bij de tweede stop te Doreij wordt de tijd gebruikt ‘om het tuig te voorzien en te lapzalven, het waterruim te vullen en de zieken te verfrisschen’. Op 15 juli komt men te Amboina aan. Een maand later reist men door naar Soerabaija.
Dit zijn in het kort de ‘reisprogramma's’. De volledige verhalen geven veel meer informatie. Men had per slot van rekening ook de opdracht zoveel mogelijk gegevens te verzamelen op allerlei gebied. Bij vluchtige contacten, gevolg van de agressieve houding van de papoea of domweg omdat men niet aan land kon komen, wordt alleen datgene genoteerd wat men heeft waargenomen: ‘Voor zoo veel wij deze menschen hebben kunnen in oogenschouw nemen, zijn zij ons voorgekomen git zwart te zijn, met gekroesd haar’ (Kolff). Bij een intensiever contact, waarbij men enige tijd te land verblijft, probeert men met behulp van tolken meer te weten te komen over onder andere de zeden en gewoonten, het huwelijk met daarbij de verhouding tussen man en vrouw, de godsdienst, de taal, de middelen van bestaan, huisdieren en andere zaken. De verhalen verlopen volgens een vast stramien. Eerst wordt melding gemaakt hoe men wordt ontvangen door de betreffende stam. Daarna volgen alle bijzonderheden die men te weten is gekomen, te | |||||||||
[pagina 57]
| |||||||||
beginnen met het uiterlijk. ‘De gestalte dezer wilde natuurmenschen was over het algemeen van eene middelmatige grootte, goed gespierd en van een forsch aanzien’ (Müller). Van top tot teen worden de papoea's onder de loep genomen en onderling vergeleken. Zo wordt over de Oetanataërs gezegd: ‘Het aangezigt is veelal langwerpig rond; de jukbeenderen staan slechts matig vooruit; de neus is van gewone grootte, maar vrij breed en plat, hetgeen gedeeltelijk ontstaat uit de gewoonte, om van jongs af aan versierselen in deszelfs vleugels te dragen, waardoor deze min of meer worden uitgezet. Even zoo verkrijgen ook sommige neuzen eenen langeren en meer gebogen vorm, door de zwaarte der voorwerpen, die er gedurig van onderen worden aangehangen’ (Müller). Ook de ogen, lippen en andere onderdelen van het hoofd krijgen een beurt, waarna een algemene indruk volgt. ‘Hunne physionomiën drukten over het algemeen eene valsche, listige en wraakzuchtige geaardheid uit’ (Müller). Wat ook steevast de aandacht trekt, is de manier waarop de papoea zich kleedt of beter gezegd, niet kleedt. Modera heeft er moeite mee: ‘De mannen waren geheel naakt, uitgezonderd om den onderbuik, waar zij eenen gordel hadden. [...]. Het gebruik, dat zij van dien gordel maakten, is te zedeloos, om het te kunnen of te mogen verhalen.’ Müller heeft er minder moeite mee: ‘Onder dezen gordel verborgen zij op eene behendige wijze een gedeelte van het mannelijk geslachtslid, leggende zij hetzelve opwaarts tegen de buik, de voorhuid, welke bij de meesten zeer lang was uitgerekt, onder den gordel stoppende.’ Modera vindt de vrouwen ‘uiterlijk zediger dan de mannen, nademaal niet eene geheel naakt was’. Toch trekken we wel de aandacht, in het bijzonder die van Müller: ‘De buitengewoon uitstekende, dikke, vleezige achterdeelen der vrouwen van middelbaren en jongeren leeftijd, moesten noodwendig de algemeene opmerkzaamheid tot zich trekken.’ Een verschil in weergave? Alle schrijvers zijn het er over eens dat de papoea niet bepaald zindelijk is. Velen hebben afzichtelijke huidziekten waardoor ze flink stinken. ‘Allen hebben zij eene alleronaangenaamste lucht bij zich, die bij velen verergerd wordt door de walgelijke gewoonte, om de huid met zand of slijk te besmeren’ (Modera). Is het uiterlijk goed te beschrijven, met de innerlijke beleving van de papoea heeft men meer moeite. Müller schrijft bijvoorbeeld: ‘Van het karakter dezer menschen laat zich moeijelijk iets bepaalds zeggen. Sommige mannen waren nieuwsgierig en toonden eene zekere bevattelijkheid te bezitten; anderen legden, omtrent al hetgeen hun niet aanging, meerdere onverschilligheid aan den dag. De gelaatstrekken van sommigen duidden blijkbaar goedaardigheid en welgemeenendheid aan; terwijl die van anderen den duidelijken stempel droegen van wantrouwen, hartstogt en wraakzucht.’ De mening van Bruijn Kops is: ‘Het voorkomen der Papoeërs is lui en dom. [...]. Hierbij komt nog | |||||||||
[pagina 58]
| |||||||||
Een papoea van de Noordkust. “Goed gespierd en van een forsch aanzien” (Müller). (Ill. De Aarde en haar Volken, 1875)
| |||||||||
[pagina 59]
| |||||||||
hunne vadzigheid, die hen alle werk, zooveel mogelijk, doet vermijden. Meestal liggen zij den gansenen dag rondom het vuur te rooken of te slapen en bemoeijen zich zoo weinig mogelijk met het hun omringende. Hebben zij echter het een of ander, dat hen tot werken aanspoort, dan doen zij het vlug, goed en met eene lofwaardige gewilligheid.’ Deze typering geldt voor de mannen. ‘Bij deze, even als bij de meesten der onbeschaafde natiën, doen de vrouwen het meeste en het zwaarste werk. Zij halen water, hakken hout, stampen de gierst en padi, maken potten, vervaardigen matten en dergelijke huishoudelijke zaken meer’ (Bruijn Kops). En: ‘Wij hebben op onze jagttogten langs het strand, meermalen vrouwen ontmoet, die onder zwaar gevulde zakken gebukt gingen, terwijl eenige mannen naast of voor haar uitliepen, wier geheele last in een “boog en een” bos pijlen, benevens eenige houten spiesen of eene knods bestond.’ Het is niet zo dat de vrouwen alleen het domme werk mogen doen. Vrouwen ‘van enigszins gevorderde jaren [...] legden tevens veel handelsgeest aan den dag, en bleven in dat opzigt bij de mannen niet ten achteren. Hare manieren verrieden alsdan eenen hebzuchtigen en onstuimigen aard. Met een ijselijk schel geschreeuw boden zij hare vruchten ofwel groote stukken sago te koop aan, welke artikelen door diegenen, welke er het gunstigst uitzagen, natuurlijk ook het duurst verkocht werden’ (Müller). Alhoewel de vrouwen het meeste werk verzetten, blijken de heren toch de beroerdste niet. ‘Eerbied voor den ouderdom, liefde voor hunne kinderen, gehechtheid aan hunne vrouwen zijn trekken, die hunne geaardheid eer aan doen’ (Bruijn Kops). Of de man maar één vrouw mag hebben of meerdere is afhankelijk van de stam waartoe hij behoort. Daar waar een huwelijk op Mohammedaanse wijze wordt voltrokken, kan een man meerdere vrouwen nemen. Alleen op plaatsen waar regelmatig handelaren uit andere streken, onder andere Ceram, komen, vindt men papoea's die zijn overgegaan tot het Mohammedaanse geloof. Zij hebben echter meer de uiterlijke handelingen overgenomen, dan de werkelijke leer, ‘want ofschoon de leer van Mohammed sedert lang bij hen is ingevoerd, hebben zij echter slechts een zeer gebrekkig en verward begrip van haar en allerminst van haren eigenlijken geest. Zij bezitten geene tempels, bidden welligt nooit, en schijnen ook op kerkelijke plegtigheden of godsdienstige gebruiken, als het vasten, het offeren voor de dooden en dergelijken, weinig acht te slaan. [...]. Het weinige, dat zij nog van hunne godsdienst weten, is met allerlei versierselen en fetichisch bijgeloof, het erfdeel hunner voorvaderen, doorweven’ (Müller). Bij problemen of te nemen beslissingen worden een waarzegger of de Karwar geraadpleegd. De Karwar is een houten beeld met de vorm van een menselijke gedaante. Het kan een man of vrouw zijn, maar beiden hebben volgens De Bruijn Kops sluik haar. Dit in tegenstelling tot andere | |||||||||
[pagina 60]
| |||||||||
beelden, die men voor de prauwen en de huizen maakt. Deze beelden hebben de gedaante van een papoea met wijduitstaand haar. Maar ook beelden van slangen, krokodillen en andere dieren schijnen een gunstige invloed te hebben. Vooral woningen worden hier aan de buitenkant mee opgesierd. Aan het interieur van het huis besteed de papoea niet veel aandacht. Er is kookgerei en er zijn matten om op te slapen. Hoe de inboorling hier kan leven, is voor de reizigers onbegrijpelijk. ‘De menigte vuurtjes, die aanhoudend, zoowel des nachts als bij dag, gestookt werden, maakten het in de woning zoo warm, zoo rookerig en benaauwd, dat het ons niet mogelijk was, langen tijd binnen dezelve te verwijlen.’ De bewoners hebben nergens last van. ‘Oud en jong, mannen, vrouwen en kinderen, allen lagen of zaten door elkander op den grond, en strekten hunne naakte leden op den mullen zandbodem uit. Elk deed hetgeen hem behaagde.’ Luxe schijnt de papoea niet nodig te hebben. ‘Hij kent geene behoeften, dan die, van zijn leven te onderhouden; en de bevrediging van zijnen onverzadelijken eetlust, bekleedt daarin de voornaamste plaats. Boven, dwars onder het dak der hutten, waren lange latten doorgestoken, waarop zij, behalve hunne wapentuigen, eenigen voorraad sago, schelpvisschen, krabben, bananen enzv. Bewaarden, ten einde alles dadelijk bij de hand te hebben’ (Müller). Voor zijn levensonderhoud vangt de papoea vis en drijft hij handel, voornamelijk met de Cerammers. ‘De handel langs de westkust van Nieuw-Guinea wordt nooit door middel van geld, maar alleen bij ruiling gedreven. Er bestaan zekere verhoudingen in de waarde der artikelen, die noodzakelijk in aanmerking komen. Ellen, maten en gewigten zijn den Papoea's ten eenemale vreemd. Wanneer zij met de Cerammers onderhandelen, leggen zij hunne waren bij hoopjes op den grond neder; dezen leggen alsdan daar zooveel tegen, als zij meenen te kunnen geven en, het onderling met elkander eens geworden zijnde, strijkt ieder het alsdus ingeruilde naar zich toe’ (Müller). De ‘waren’ van de Papoea's kunnen bestaan uit tripang,Ga naar eind9 nootmuskaat, schors- en houtsoorten (wegens geneeskrachtige eigenschappen befaamd), opgezette paradijsvogels, levende kakatoes en verschillende soorten zeehorens. De Cerammers leveren onder andere sarongs, hoofddoeken, bijlen, zwaarden, hakmessen, ijzeren pannen, aarden potten, kommen, borden en kopjes, tabak, gongs en koperdraad. Soms ook geweren, verder garen, naalden en velerlei andere kleinigheden. ‘Behalve den reeds genoemden handel, drijven zij ook dikwerf dien in slaven, gewoonlijk uit overwonnen vijanden en andere geweldadig weggevoerde menschen, voornamelijk bergbewoners, bestaande. De Cerammers brengen dezelve meest naar de Ambonsche eilanden en doen hen aldaar heimelijk, bij wijze van uitlossing, aan andere inlanders over voor den prijs van 50, 80 tot 100 gulden, naarmate van kunne, ouderdom enzv. per hoofd’ (Müller). Dat de papoea totaal geen | |||||||||
[pagina 61]
| |||||||||
moeite heeft met het handelen in slaven blijkt ook uit een opmerking van Kolff hierover: ‘[...] indien een inboorling van de Nieuw-Guineasche kust, bij een' vreemden handelsvaarder, eenige goederen zag, welke zijne begeerte opwekten, hij den koopvaarder, bij gebreke van andere voldoening, onverwijld een of twee van zijne kinderen in ruiling aanbood, of voor slaven verkocht; ja, dat, wanneer zijne kinderen op dat oogenblik niet tegenwoordig waren, hij een paar kinderen van zijnen buurman ter leen vroeg, met belofte, dat hij de zijnen in de plaats zoude terug geven, en zulk een verzoek werd zelden of nooit geweigerd. Hoe ongeloofelijk mij zulks voorkwam, moest ik dit echter, op de eenparige verzekering van de meest geachte inlanders, voor waar aannemen.’ Hij heeft het dus niet met eigen ogen gezien, zoals trouwens veel van de beweringen (gedaan in de verhalen) niet uit eigen waarneming zijn, maar van horen zeggen. Veel aandacht wordt in de verhalen besteed aan de vormen en functies van de wapens en aan de prauwen. Voor de reiziger van toen waarschijnlijk van veel nut, voor de tegenwoordige lezer een wat lang verhaal. Aangenamer zijn de episoden waarin verteld wordt hoe men met de papoea's probeert te communiceren. De ‘talen’ die op Nieuw Guinea gesproken worden, zijn meestal per gebied verschillend. Men probeert met behulp van tolken (dit zijn vaak bewoners van Ceram die al jaren lang handel drijven met de papoea's) de gesprekken te voeren. Het komt echter regelmatig voor dat ook de tolken de papoea's niet verstaan. ‘Onze tolk kon intussen geen enkel woord van hunne taal verstaan, en hetgeen hij hun half in eenen Ceramschen, half in eenen Papoeaschen tongval, volgens hem, meer noordelijk aan de kust van dit eiland (bij Marianne-straat) in zwang zijnde, toeriep, schenen ook zij volstrekt niet te begrijpen. De klanken: kaka, kaka, kaka, -djewa, djewa-njieuba, njieuba enzv., welke zij meermalen achter elkander herhaalden, waren het duidelijkst uit hun geroep te onderscheiden’ (Müller). Dan maar gebarentaal: ‘Met maar al te duidelijke en de zedelooste teekenen, die zij den tolk uitnoodigden om na te doen, ten bewijze dat hij hen begreep, poogden zij de onzen over te halen om aan den wal te komen en een bezoek bij hunne vrouwen af te leggen: waartoe zij telkens riepen “bibi! bibi!”’ (Modera). De Hollanders gaan er niet op in. Over het algemeen wordt de taal als ‘niet prettig in het gehoor liggend’ ervaren. ‘De taal der inboorlingen (district Koiwai), hoezeer meer verscheidenheid van toon bezittende en minder blaffend zijnde, dan die van de inboorlingen in de Prinses Marianne-straat, is nogtans ver van welluidend genoemd te kunnen worden. De uitdrukkingen zijn over het algemeen hard, dikwijls schel en gaan vaak van keelklanken vergezeld’ (Müller). Zowel Modera als Müller hebben een woordenlijst opgenomen. Alhoewel de reizigers samen aardig wat negorijen hebben bezocht, | |||||||||
[pagina 62]
| |||||||||
worden er maar weinig plekken geschikt bevonden voor vestiging. Volgens Kolff is het bij de bewoners van de westkust van Nieuw Guinea maar slecht toeven. Dit is ook de mening van Müller: ‘Bij eenen terugblik op hetgeen wij in den loop onzer verhandeling omtrent het karakter en de onbeschaafdheid der inboorlingen van Nieuw-Guinea vermeld hebben, [...], kan het der aandacht niet zijn ontgaan, dat de bewoners van dit groote eiland, gedeeltelijk eenen zeer wilden en woesten, en in het algemeen eenen voorbeeldeloos valschen, roof- en oorlogszuchtigen aard hebben.’ Een typische conclusie daar nergens in zijn verhaal tot uiting komt dat hij door de papoea's slecht behandeld is. Bij Modera komt helemaal geen mening naar voren. Hij voert de opdracht uit: een fort bouwen. En dat tussen al die vieze en zedeloze figuren! Volgens De Bruijn Kops is er maar één plek, die geschikt kan zijn. ‘Indien er ooit een etablissement op de Noordkust van Nieuw Guinea werd opgerigt, zou Doreij hiertoe wel het allereerst in aanmerking komen.’ De haven is veilig voor schepen, de grond is vruchtbaar en er zijn handelsartikelen te vinden ‘die vooral in China eene voordelige markt vinden’. Is er eenmaal zo'n etablissement dan zouden ‘Europeanen [...] zich natuurlijk moeten onthouden van zware ligchamelijke vermoeijenissen. Men zou hiertoe de inboorlingen, Javanen of Maleijers dienen te bezigen. Van de zachte, zelfs vreesachtige geaardheid der inlanders zou men meer hulp dan verhindering te wachten hebben en zij zouden zich spoedig aan de kolonisten hechten, wanneer deze hen slechts goed behandelen en tegen de strooptochten der hongi weten te beveiligen.’ Of de Javanen en Maleijers wel zo graag daar willen werken, valt nog te bezien. Hun ervaringen tot nu toe op deze reizen zijn alles behalve prettig geweest. Modera schrijft: ‘[...] het ongelukkige lot van een en twintig menschen onzer equipage, die, tengevolge van het aanhoudende zoute voedsel, van de weinige ruimte op het schip gedurende de reize, en van den vermoeijenden arbeid in de heete zon, onder deze luchtstreek, het leven moesten derven.’ Aan het eind van de reis waren er dus eenentwintig mensen overleden en vierentachtig mensen ziek, waarvan er veertien tot de ‘Officierstafel’ behoorden. Bij de Bruijn Kops wordt duidelijk, waarom juist onder de Aziatische bemanningsleden zoveel ziektegevallen te melden zijn. ‘In het algemeen is de gezondheid der equipage gedurende de drie maanden van ons verblijf zeer goed geweest en is bovengenoemde ziekte (de beri beri), voornamelijk onder de Javanen, het gevolg geweest van de weinige verversching, die wij hen konden geven en geenszins aan het klimaat te wijten, hetwelk ik gezond acht. Onder de Europeanen hadden slechts weinige ziektegevallen plaats en deze waren dan nog van geringe beteekenis.’ Modera geeft wel het klimaat de schuld: ‘Van den | |||||||||
[pagina 63]
| |||||||||
11en Junij tot den 7en Augustus was er meest alle dagen eene dikke, gure, vochtige en nevelachtige lucht, [...] en doorgaans hadden wij dan na zonsondergang en des nachts regen. Dit gevoegd bij koude valwinden uit het Z. Westen, [...]’ veroorzaakt dan ‘heete langdurige moeraskoortsen’. Ondanks de vele tegenslagen en ontberingen geeft niemand er de brui aan. Men is er van overtuigd dat men belangrijk en nuttig werk doet. De papoea zal koste wat het kost ‘beschaafd’ worden. Niemand schijnt er moeite mee te hebben dat men in feite bezig is Nieuw Guinea onder Nederlands bestuur te brengen. Wanneer dit op een vredelievende wijze gebeurt, zal het de papoea alleen maar voorspoed en geluk brengen. Afhankelijk van de interesse van de auteur komen er in de verhalen meer zaken aan de orde dan hier vermeld. De een wijdt nog een aantal regels aan huisdieren, de ander probeert de hiërarchie binnen een papoeasche gemeenschap te ontdekken of beschrijft zeer uitvoerig de woningbouw. Ik heb getracht de meest voorkomende elementen hier te noemen.
Duidelijk zal zijn geworden dat er in de eerste helft van de negentiende eeuw voornamelijk ontdekkingsreizen zijn gemaakt. Vooral Nieuw Guinea zelf was voor de Hollanders onbekend terrein, aangezien de interesse voor dit land nooit groot is geweest. Niet zo verwonderlijk als men nagaat hoe het reizigers daar is vergaan in het verleden. Het is mijns inziens aan de Engelsen te danken, dat er toch een aantal omvangrijke reizen naar dit land is gemaakt. Hadden zij niet het spel ‘Landje pik’ gespeeld, dan waren de Hollanders er waarschijnlijk niet zo vaak naar toe gereisd. Het Gouvernement is er niet in geslaagd vaste grond onder de voeten te krijgen in de eerste helft van de negentiende eeuw. Wel heeft men door deze reizen een hoeveelheid nieuwe informatie verkregen op allerlei gebied. Ook zijn de nodige wapenborden de grond in geslagen, zodat men in ieder geval kon bewijzen dat die bepaalde gebieden Nederlands grondgebied waren en dus onder Nederlands gezag stonden. De papoea's vonden de palen heel mooi, of beter gezegd wel grappig, maar gezag hebben ze niet ingeboezemd. Waarschijnlijk hebben de meeste inboorlingen niet eens begrepen waar dat ding voor diende. In de tweede helft van deze eeuw wordt er een aantal inspectietochten gemaakt. Tijdens die reizen doet men regelmatig dezelfde plaatsen aan, waarbij men de borden controleert en de betreffende stammen meedeelt, dat zij nog steeds onder Nederlands bestuur staan. Ook dan blijkt, dat de papoea's het nog steeds niet begrijpen of willen begrijpen. Het zal tobben blijven gedurende de gehele negentiende eeuw. | |||||||||
[pagina 65]
| |||||||||
Geraadpleegde literatuur
|
|