| |
| |
| |
De moord op Fientje de Feniks
Literatuur en werkelijkheid in Het land van herkomst
Peter van Zonneveld
Op 19 juli 1935, twee maanden na het verschijnen van Het land van herkomst, schreef Du Perron vanuit Parijs aan de criticus W.L.M.E. van Leeuwen: ‘De vraag is nu of de menschen gelijk hebben, die voor zichzelf uitgemaakt hebben dat dit boek geen roman is, en die dus alles nalezen om een soort historische waarheid te leeren kennen [...] Maar ik erken het vooropgezette idee van deze menschen allerminst, en zou hen erop willen wijzen dat er niet voor niets “roman” op het titelblad staat. Ook op verscheidene andere punten heb ik de waarheid geweld aangedaan; meestal om redenen die u zou bijvallen’ (Brieven V (Amsterdam 1979) 403).
De relatie tussen Het land van herkomst en de historische werkelijkheid heeft velen sindsdien beziggehouden. In hoeverre is in de figuur van Wijdenes de persoon van Menno ter Braak geportretteerd? Kun je in Héverlé Malraux herkennen? Wordt met Graaflant Jan Greshoff bedoeld? Niet alleen in de correspondentie van Du Perron, maar ook in vele andere publikaties zijn beschouwingen over dergelijke vragen te vinden. Het is bekend dat de schrijver een met blanco vellen doorschoten exemplaar van de eerste druk, bestemd voor Greshoff, van autobiografische aantekeningen heeft voorzien. Die aantekeningen zijn inmiddels openbaar gemaakt in de dertiende druk, die in 1989 bij uitgeverij Van Oorschot verscheen.
Het gaat daarbij om de 453 annotaties die betrekking hebben op de laatste door Du Perron herziene tekst, zonder nadere toelichting. In het colofon wordt een tekstkritische uitgave in het vooruitzicht gesteld, die over enige jaren zal verschijnen. Daar kunnen de liefhebbers zich alvast op verheugen, want de vrijgegeven aantekeningen vragen op hun beurt weer om nader commentaar. Ondertussen moeten zij zich tevreden stellen met het in de laatste editie gebodene, en dat is interessant genoeg.
Niet alles is geheel nieuw. De uitstekende Franse vertaling van Philippe Noble, die in 1980 als Le pays d'origine bij Gallimard verscheen, bevatte al een selectie uit de annotaties, de helft ongeveer. Daar viel al
| |
| |
Fientje de Feniks (Weekblad voor Indië, 27 juli 1913, p. 338).
| |
| |
veel uit op te maken, maar sinds 1989 is het geheel te overzien. Wat vond Du Perron zoal de moeite waard om in dit ‘Greshoff-exemplaar’ vast te leggen?
Allereerst vind je soms opmerkingen over welk hoofdstuk waar geschreven is, wanneer, en soms ook hoe en waarom. Zo heet het over hoofdstuk vijf, ‘Voorhistorie van mijn ouders’: ‘Ik heb geprobeerd in dit hfdst. niet alleen mijn ouders, maar een stuk voorbije indiese samenleving te geven: “historie” te maken met memorialistiese gegevens.’ Of, over hoofdstuk acht, ‘Gedong Lami’: ‘Van alle indiese herinneringen heb ik dit hfdst. wel met de meeste emotie geschreven. Gedong Menu is voor mij nog meer mijn jeugd dan Balekambang. Dit hfdst. is met grote zorg herzien; zelfs heb ik met verdriet stukken geschrapt die voor anderen vermoeiend werden.’
Gedong Menu was de naam van het huis in Meester Cornelis, waar Du Perron een deel van zijn jeugd heeft doorgebracht. In 1984 ben ik met Kees Snoek, die toen in Jakarta Nederlands doceerde en inmiddels promoveerde op De Indische jaren van E. du Perron, onder begeleiding van de dichter G.J. Resink naar dat huis op zoek gegaan. In Jatinegara, zoals Meester Cornelis nu heet, woonden echter heel wat meer mensen dan toen. Veel oude huizen waren afgebroken of onherkenbaar verbouwd, dichtgetimmerd, uitgebreid of van golfplaten voorzien. Het was moordend heet en we hebben uren gezocht. Even meenden we zelfs het huis gevonden te hebben, maar later was Resink er toch niet meer zeker van. De verbaasde bewoner, die ons welwillend rondleidde, verkeert echter nog altijd in de veronderstelling dat zijn pand ooit een beroemde Nederlandse auteur heeft gehuisvest. Inmiddels weet ik beter. In 1989 verscheen bij uitgeverij Fibula in Houten het fraaie boek Batavia, beeld van een stad van R.P.G.A. Voskuil, waarin op pagina 125 ook de bekende foto van Gedong Menu is opgenomen. Het bijschrift vermeldt onder meer: ‘Nu staat hier langs jln. Jatinegara Barat Raya een groot kantoorgebouw’, en daarmee lijkt het raadsel definitief opgelost.
Die beroemde auteur heeft niet alleen de naam van het huis, maar ook vele andere namen veranderd. De vermelding dat Barnabé eigenlijk Burnaby Lautier heette, deed hem tussen haakjes toevoegen: ‘De namen zijn in mijn tekst eerder minder mooi dan in de werkelikheid!’ Niet alle namen werden echter gewijzigd, want elders zegt hij: ‘De inlandse namen heb ik bijna nooit veranderd.’ Die inlanders konden zijn boek toch niet lezen, zal hij gedacht hebben. Verrassingen zijn er intussen genoeg: de assistent-resident van Meester Cornelis, Fredius, met wie de vader van Arthur Ducroo regelmatig op luide toon van mening verschilt, blijkt in werkelijkheid John Ricus Couperus geweest te zijn, de oudere broer van Louis. Hij was getrouwd met Camille Clémentine Bédier de Prairie, een zuster van Du Perrons moeder, die op dat moment bij dit echtpaar inwoonde en verloofd was met de man die
| |
| |
Du Perrons vader zou worden. De aanstaande zwagers kunnen het in Het land van herkomst dus slecht met elkaar vinden: ‘Op een avond liep de ruzie hoog, terwijl zij nog maar aan de soep zaten; de assistent-resident zei met nadruk: “Al die particulieren zijn even ongemanierd.” “Ik dank je wel, zei mijn vader, maar dat er onder de bestuursambtenaren ook zo zijn, bewijs jij bijvoorbeeld, die een gast beledigt aan je eigen tafel.” De assistent-resident smeet zijn servet neer, liet de soep staan en stormde de kamer uit; zijn vrouw liep hem achterna om hem tot bedaren te brengen, mijn vader bleef met mijn moeder aan tafel zitten en stond eerst op toen het maal geëindigd was’ (p. 71).
In Louis Couperus, Een biografie van Frédéric Bastet, in 1987 verschenen bij uitgeverij Querido te Amsterdam, komt een passage voor waaruit blijkt dat ook Willem Royaards geen hoge dunk had van deze John Ricus, die inmiddels promotie had gemaakt. Royaards schreef in 1902 aan zijn vrouw, Jacqueline: ‘Gemeener type dan de heer C[ouperus] kan men zich moeilijk denken. Hij ziet scheel en is een first rate buffel. Wat een grovert! En zijn vrouw een naar, walgelijk vet wezen, met een sterk sprekenden vulgairen mond. Ik heb dáár - in dien kring van den Resident! [John Ricus was toen resident van Djokja] en zijne bij hem te gast gekomen oogendienaars, stil voor mij uit zittende staren, - mijzelf afgevraagd, hoe Godsterwereld uit éen zelfde nest twee zulke contrasten hadden kunnen groeien! Die buffel van een resident met zijn platte-spraak en zijn gemeen schoudergeschok, en de saletjonker, zijn broeder, Louis C[ouperus] met zijn fijne handjes en zijn geestes-distinctie. Ik bleef er zeer kort’ (p. 103).
Het is aardig om te zien hoe literatuur en werkelijkheid op deze manier bijna ongemerkt in elkaar overgaan. De aantekeningen bij Het land van herkomst geven in dit opzicht aanknopingspunten te over. Maar ook zonder die notities kom je zo nu en dan een heel eind. Een fragment dat mij steeds geïntrigeerd heeft, betreft de moord op Fientje de Feniks, waar de jonge Ducroo een tijdlang slapeloze nachten aan overhoudt. Ik vermoedde dat Kees Snoek in zijn boek over de Indische jaren van Du Perron wel op deze kwestie in zou gaan. Nu dat - om zeer begrijpelijke redenen overigens - niet gebeurd is, lijkt het mij nuttig om na te gaan hoe literatuur en werkelijkheid zich wat deze zaak betreft tot elkaar verhouden.
In hoofdstuk 19, ‘Het kind rijpt verder’, schrijft Du Perron: ‘Terwijl ik op een avond het Weekblad voor Indië inkeek, stuitte ik op foto's bij een moordzaak die toen in Indië een cause célèbre was, de moord op Fientje de Feniks. Zij was een halfbloed prostituée en de vriendin van een halfbloed die Gramser Brinkman heette; op een dag werd haar verminkte lijk opgevist uit de kali Tanah Abang: het ruwe goed van een zak dreef er half omheen en haar voeten, die eruit staken, waren met een touw vastgebonden; haar borsten waren afgesneden. Een andere vrouw, de inlandse prostituée Ranoah, was daarop met onthul- | |
| |
lingen gekomen. Fientje woonde met haar minnaar in een kampoenghuis op een verlaten plek; op een avond was Raonah daar voorbijgekomen, had vreemde geruchten gehoord en door de bamboewand naar binnen gekeken. Bij het licht van een petroleumlamp had zij gezien hoe Brinkman Fientje bij de keel had gegrepen en op bed gegooid, twee inlanders hadden hem geholpen haar borsten af te snijden; daarna was Fientje nog opgestaan en naar de deur gewankeld, waarop een van de inlanders haar met een ploertendoder op het hoofd had geslagen. Zij viel, de anderen keken even of zij dood was en begonnen haar lichaam in de zak te duwen; hier was Raonah doodsbang weggelopen’ (pp. 265-266).
Wie gaat zoeken in oude jaargangen van het Weekblad voor Indië kan vaststellen dat er in de jaargang 1913, aflevering 15, gedateerd 27 juli, een artikel is opgenomen dat ‘De moord op Fientje de Feniks’ heet (pp. 338-345). Het is een uitgebreid verslag van de zaak die diezelfde maand voor de raad van justitie in Batavia heeft gediend, verlucht met vijftien illustraties. Het Weekblad typeert de affaire aldus: ‘De behandeling van deze zaak heeft een achterbuurt-drama geschilderd, ruw en fel in contrasten, geweldig in bouw, wreed en tragisch in de ontknooping. Een op sensatie belust publiek heeft met belangstelling en afgrijzen de ontwikkeling van dit drama gevolgd. Na de bekende Darmatragedie heeft geen enkele zaak voor het gerecht zooveel belangstelling weten te wekken bij het publiek als deze sensationeele moordzaak. Sinister was het decor van dit drama, sinister waren de innerlijke motieven die tot de ontknooping hebben geleid; niet vaak drong zich een stuk levensellende zoo ruw en ver naar voren als dat van het ongelukkige slachtoffer van dezen moord: een meisje van nauwelijks twintig jaar’ (p. 339).
Nu was het Weekblad voor Indië bepaald geen sensatieblad. Het bevat doorgaans brave bijdragen over de opening van nieuwe spoorlijnen of reizen door de archipel, ondernomen door de gouverneur-generaal. Dat verklaart misschien ook, waarom bepaalde details die Du Perron noemt, zoals de afgesneden borsten, hier te enen male ontbreken. Mogelijk heeft de schrijver als kind - hij was toen dertien jaar - ook andere bronnen onder ogen gehad. In deze bijdrage beperk ik mij echter tot wat het Weekblad aan informatie verschaft. Daaruit blijkt, dat Du Perron de hele zaak uit zijn geheugen heeft opgetekend, want zijn weergave van de feiten klopt niet. De geschiedenis is heel wat ingewikkelder dan hij voorstelt. Fientje woonde niet met haar minnaar in een kamponghuis op een verlaten plek. Brinkman had haar lange tijd als huishoudster bij zich gehad, maar ze was regelmatig weggelopen om daarna weer terug te keren. Tenslotte was ze prostituée geworden, in welke hoedanigheid ze Brinkman regelmatig kwam bezoeken. Het afgelegen kamponghuis was in werkelijkheid het boeaja-bordeel van ene Oemar op Paal Merah, een paar kilometer ten westen van het toen- | |
| |
malige Batavia. Op de avond van de moord zou Brinkman daar met Fientje en een paar inlandse helpers gearriveerd zijn. Het gezelschap was door de achterdeur naar binnen gegaan. De op de achtergalerij aanwezige vrouwen werden toen door Oemar weggejaagd. Eén van hen, Raona, was bij het horen van hulpgeroep teruggekeerd; door een spleet in de bamboewand had zij gezien hoe het slachtoffer door Brinkman was neergeslagen met een ‘voorwerp’. De inlanders hadden het lichaam in een karoeng (jutezak) gestopt, ‘waaruit slechts de voeten van het lijk staken’ (p. 341). Die voeten waren bij elkaar gebonden, en om de zak werd nog een touw gewonden. Brinkman droeg het pakket toen naar een gereedstaande sado. Vervolgens had Raona haar legerstede
opgezocht.
De president van de rechtbank vroeg zich af, of Raona dit alles inderdaad door die spleet kon hebben waargenomen. De zitting werd geschorst en alle betrokkenen begaven zich hierop naar de plaats des onheils: de raad, de pleiters, de getuigen, de beklaagden en de pers. ‘Brinkman stapte ijzingwekkend kalm uit de auto’ (p. 342). Alle aanwezigen konden zich ervan overtuigen, dat Raona alles inderdaad gezien kon hebben. Brinkman zei: ‘De vrouw vergist zich. Daar is geen woord waar van hetgeen zij verklaart.’ Hierop sprak de rechter: ‘Die meneer zegt dat jij liegt.’ Raona antwoordde met luide stem: ‘Mijnheer, ik ben een vrouw, dus wat bang uitgevallen, maar ik zeg nogeens dat die heer den moord heeft gepleegd’ (p. 342).
Dit uitstapje naar de plaats van de moord wordt ook door Du Perron beschreven. Hij vervolgt zijn verslag namelijk aldus: ‘De illustraties bij het artikel gaven de portretten van het slachtoffer, van de inlandse moordenaars, die spoedig bekend hadden, en van de reconstructie van de moord, met Raonah door de bamboewand naar binnen glurend en een advocaat aan haar zijde. Zij had alles precies voorgedaan wat zij gezien had en alleen geweigerd toen men haar vroeg op de plek te gaan liggen waar Fientje gevallen was’ (p. 266). Dat klopt precies met de informatie die het Weekblad voor Indië verschaft. Daarin is ook de foto van het slachtoffer te vinden, waarover Du Perron opmerkt: ‘Het portret van Fientje was uiterst suggestief: een halfbloed meisje met hoog opgestoken haar en ogen van een ree, ogen die de moord schenen aan te trekken; zij leek een beetje op Flora in het mooie, met een zachter ovaal van gezicht en wulpser lippen’ (p. 266).
De jonge Arthur Ducroo ziet dan 's nachts in zijn verbeelding het hele drama zich herhalen, steeds weer opnieuw, nachtenlang. ‘Het hinderde mij nauwelijks dat ik Brinkman niet “zien” kon, omdat van hem geen portret in het artikel gestaan had; ik zag hem op zijn rug of stelde mij hem voor als een andere Indo’ (p. 267). Dat Brinkman een Indo was, viel uit het artikel in het Weekblad niet op te maken. Vanwege een meineed-kwestie werd de zaak Fientje de Feniks geschorst.
Pas in de volgende jaargang, van 1914, komt het Weekblad voor Indië
| |
| |
op de kwestie terug. Het artikel ‘De zaak Gramser Brinkman opnieuw voor het gerecht’ (pp. 181-183) opent met een belangwekkende passage: ‘De “misdaad in Indië” zou voor psychiaters en psychologen een belangrijk studie-onderdeel kunnen vormen. Zij draagt een bizonder karakter en de factoren die haar produceeren en de omstandigheden waaronder zij zich ontwikkelt, zijn, zou men kunnen zeggen, van een geheel ander karakter dan de invloeden waaronder de misdaad in het Westen staat.’ Er wordt verwezen naar de uitgebreide verslagen die over de heropende zaak in de kranten zijn verschenen. Het Weekblad heeft daar weinig aan toe te voegen, maar publiceert wel een drietal foto's, waarop de hoofdverdachte, Gramser Brinkman, te zien is. Hij blijkt, net als zijn slachtoffer, van Indo-europese afkomst te zijn. Ten overvloede worden ook nog de vingerafdrukken van de beklaagde afgebeeld.
Dan is het weer een tijdje stil rond Brinkman. Een jaar later krijgt de kwestie echter een verrassend gevolg. Op 23 mei 1915 verschijnt in het Weekblad een uitgebreid artikel over ‘De zaak Brinkman-Söffing’ (pp. 126-132). De eerste alinea bevat een cruciale mededeling: ‘Brinkman, zooals men zich zal herinneren, werd beschuldigd van moord op Fientje de Feniks, doch vrijgesproken wegens gebrek aan wettig bewijs.’ Men gaat er dus van uit dat de lezers dit wel uit de kranten begrepen hebben. Ditmaal wordt Brinkman ervan beschuldigd, samen met een jonge Duitser, Johan Emil Söffing, de Lampongse vrouw Aisa om het leven te hebben gebracht. Ook dit artikel is uitvoerig geïllustreerd. In het kort komt deze zaak op het volgende neer. Na zijn vrijspraak had Brinkman zich gevestigd in een huisje in de kampong Salembah Oetan te Meester Cornelis. Daar woonde ook de jonge Duitser en een Hollandse deserteur, R. Schaafsma. Gedrieën hadden zij verschillende inbraken gepleegd. Bij een van die nachtelijke acties was Schaafsma gearresteerd; diens vriendin, Aisa, was in het huisje achtergebleven. Omdat beide verdachten bang waren dat zij naar een vorige minnaar terug zou keren en uit de school zou klappen, hadden zij besloten haar van het leven te beroven. Ze maakten haar wijs dat ze Schaafsma, die opgesloten zat in de Hoofdwacht bij het Paleis op het Waterlooplein, gingen bevrijden. Daartoe hadden ze zogenaamd de hulp ingeroepen van een zekere fuselier Konings, die achter Sentiong woonde. Ze vroegen haar mee te gaan naar diens huis. Het drietal begaf zich op vrijdag 13 november 1914, 's avonds om tien uur, op weg. Ze klommen over het prikkeldraad achter hun kampong en volgden de spoorlijn van Meester Cornelis naar Kemajoran in noordelijke richting. Na bijna een uur bereikten ze een afgelegen Chinese begraafplaats, aan het eind van Gang Sentiong. Daar hadden ze Aisa vermoord.
Söffing legde een uitvoerige getuigenis af, waarvan het Weekblad een samenvatting geeft, waaruit ik nu citeer: ‘Brinkman wist een mooie
| |
| |
plek, waar hij Aisa zou kelen. Zij spraken af, dat de een haar keel zou dicht houden en de ander haar slagader zou doorsnijden. Brinkman zeide, dat dit de beste manier was, wijl hij deze ondervinding met Fientje de Feniks had opgedaan, daar het slachtoffer dan niet schreeuwt. Zoodra zij op de begraafplaats waren aangekomen, zeide Aisa dat ze moe was en wilde zitten op een Chineeschen grafheuvel. Brinkman greep haar toen bij de keel en drukte haar achterover. Zij gaf daarop geen kik meer. Brinkman beval toen: “Snij den slagader door”. Söffing zocht naar zijn zakmes, waarvan de punt gebroken was en toen hij dit had, zocht hij naar de plek, waar Brinkman's duim rustte en waaronder de slagader moest zitten. Hij stak het mes in het vleesch en haalde van links naar rechts door’ (p. 131). Ook ditmaal bleef Brinkman ontkennen.
Op het moment dat het artikel werd geschreven, was de rechtszaak nog volop bezig. Voor het Weekblad blijkt de afloop dan echter al vast te staan: ‘De misdadige aanleg in Söffing en Brinkman heeft zich tot een afschuwelijken omvang ontwikkeld, en beiden zouden als koningen der misdaad in bloedigen glans hebben kunnen tronen in de zwarte boevenholen die in Querido's epos der hoofdstad met felle kleuren geschilderd wordt’ (p. 132). Met dat epos bedoelt men waarschijnlijk Israël Querido's vierdelige Jordaan-cyclus, waarvan het eerste deel, De Jordaan, in 1912 was gepubliceerd.
Een week later, op 30 mei, verschijnt er in het periodiek opnieuw een artikel over ‘De zaak Brinkman-Söffing’ (pp. 156-157). Het bevat ditmaal een portret van de tweede verdachte en een tekening van het naakte lijk van Aisa zoals het tussen de graven werd gevonden. Dat voert ons weer terug naar Het land van herkomst, waarin Du Perron vertelt wat er zoal gedaan werd om Arthur Ducroo van zijn trauma af te helpen, om dan vast te stellen: ‘maar het mooiste was een nieuwe moord van Brinkman, die in de Fientje de Feniks-zaak tegen alle schijn in was vrijgesproken, en die nu, als om mij speciaal te plagen, dacht ik, de inlandse vrouw Aïsah had opgeruimd’ (p. 269). In de aantekeningen achterin voegt hij daar aan toe: ‘Het eerste van de inlandse vrouw Aïssah dat ik in de krant zag was een eigenlik belachelike en heel slechte foto van haar naakte lijk op de plek waar het gevonden was’, waarmee hij stellig deze tekening bedoeld zal hebben.
Op 3 oktober 1915 komt het Weekblad voor Indië tenslotte met het artikel ‘Het einde van Gramser Brinkman’ (pp. 584-587). Waren de voorgaande bijdragen anoniem, ditmaal is ook de auteur vermeld: Henri van Wermeskerken - bekend als schrijver van toneelstukken als Tropenadel (1916) en Suikerfreule (1917) en romans als Een Indisch binnenhuisje (1924). Brinkman blijkt inderdaad veroordeeld te zijn. Hij kan maar niet geloven dat hij als Europeaan aan de galg moest sterven, en probeert van alles om zich in de gevangenis van het leven te beroven. Dat is hem ook gelukt; tot grote woede van de beoogde beul, Siloen,
| |
| |
die het hem toekomende hang-handgeld reeds aan een slamatan had besteed. De begrafenis vindt, om het op sensatie beluste publiek te misleiden, 's morgens in alle stilte plaats. Van Wermeskerken maakt er een mooi verhaal van, met een wel zeer poëtisch slot: ‘En toen ik vandaag toevallig langs den kleinen grafheuvel moest, bleef ik een oogenblik in verwondering staan. Bloemen... De kleine heuvel was gedekt met versche kransen, in liefde geschikt, naar alle zijden. Bloemen,... mogelijk ook van zijn moeder. Zoo is het goed. Hem is dan veel vergeven’ (p. 587).
Het laatste wat Du Perron in Het land van herkomst over Brinkman zegt, klinkt heel wat minder vergevingsgezind: ‘Ditmaal werd hij veroordeeld, maar hij hing zichzelf in de cel op. Ik kreeg nu ook een portret van hem te zien; want hoe ik er ook tegen streed, ik móest natuurlijk kijken in de kranten. Ik haatte deze Brinkman als een persoonlijke vijand; ik verzekerde mijn moeder dat ik niet bang voor hém was, en in het algemeen ook niet voor moordenaars of dieven, dat ik het zelfs heerlijk zou vinden als ik zo iemand zag doodschieten, dat ik zelf met genot op zo'n Brinkman zou schieten’ (p. 269).
De moord op Fientje de Feniks maakt duidelijk, hoezeer literatuur en werkelijkheid in Het land van herkomst verweven zijn. Du Perrons weergave van de feiten, twintig jaar na dato en ongetwijfeld slechts op grond van zijn geheugen, wijkt nauwelijks af van de realiteit. Intussen blijkt deze moordzaak een bijzonder licht te werpen op het schemerige grensgebied tussen de Europese en de inheemse samenleving in Indië in het begin van deze eeuw. In deze bijdrage moest ik mij beperken tot wat het Weekblad voor Indië in dit opzicht te bieden heeft. Volgend voorjaar hoop ik uitvoeriger op deze verrassende geschiedenis in te gaan, op basis van meerdere bronnen, in een boekje dat De moord op Fientje de Feniks zal gaan heten, dat verschijnt bij uitgeverij Conserve, en dat verlucht zal worden met de foto's en de tekeningen die in dit artikel alleen konden worden genoemd, op die ene uitzondering na: het aangrijpende portret van het slachtoffer.
|
|