| |
| |
| |
Het Japanbeeld in vooroorlogse Nederlandse romans
G.C. Brantas
Tijdens de Japanse bezetting van Nederlands-Indië was er in de meeste interneringskampen geen enkele Nederlander aanwezig die de Japanse taal sprak of verstond, en het Japanse bewakingspersoneel kende de Nederlandse taal niet en het Maleis slechts in zeer geringe mate. De communicatie tussen Japanner en geïnterneerde voltrok zich dan ook meestal voor een belangrijk deel in de vorm van luid gebrulde bevelen die door onbegrip niet werden opgevolgd en dan daarom maar werden verduidelijkt met slaan of stoten met een geweerkolf. Begrip voor elkaars cultuur was er in het geheel niet. De Japanners voelden zich superieur aan de armzalige blanken die de oorlog hadden verloren. En de Nederlanders voelden zich ook superieur, maar dan aan de onbeschaafde Japanners. Het uitgaan van een stereotype als: Japanners zijn krombenig, scheefogig en bijziend en slechts in staat tot het imiteren van westerse verworvenheden op technisch gebied is nou niet bepaald een geschikte basis om de Japanners enigermate te begrijpen. Een beter begrip van de Japanse cultuur had onder meer kunnen leiden tot het besef dat de Japanners in hun eigen land zeer sober aten, dicht op elkaar woonden en weinig privacy kenden en dat daardoor in de ogen van de Japanners de situatie van de geïnterneerden in het geheel niet zo erg was als de Nederlanders dat wel beleefden. Grievend ondervonden de Nederlanders het om te moeten buigen voor een Japanner. Maar welke betekenis moest er eigenlijk in Japanse ogen aan dat buigen worden gehecht? Het wantrouwen jegens de Japanse kampleiding was groot. Dit heeft onder meer geleid tot het achterhouden door de geïnterneerden van hun geld in plaats van het af te staan ten bate van het gehele kamp. De Japanners vonden het echter asociaal om geld achter te houden en
| |
| |
er geen voedsel voor het hele kamp voor te kopen. Daarom vonden er de beruchte huiszoekingen plaats. En als er dan geld werd gevonden werd er weer eens geranseld en werd het gevonden geld geconfisqueerd. Dit vergrootte dan weer het wantrouwen jegens de Japanners en dat weer tot harder optreden. Kortom een escalatie waar niemand enig baat bij had. En dat mede ten gevolge van wederzijds onbegrip. Hoeveel minder zou er in de kampen zijn geleden, hoeveel minder zouden er zijn gestorven als er meer kennis van de Japanner en van zijn cultuur was geweest?
Wat was nu eigenlijk het beeld dat de vooroorlogse Nederlander in Nederlands-Indië had van een Japanner? Onlangs heeft Elsbeth Locher-Scholten verslag uitgebracht over haar onderzoek naar het vooroorlogse Japanbeeld zoals dat te vinden is in militaire, politieke en andere tijdschriften, in kranten en in ambtelijke stukken (Spiegel Historiael 22, 9, sept. 1987, pp. 388-393). Tijdens de eerste wereldoorlog was er een fel anti-Japanse houding, mede aangewakkerd door een Japanse journalist die de verovering van Java en Sumatra bepleitte. Na de eerste wereldoorlog wisselde het tij. Nederlandse intellectuelen probeerden begrip te kweken voor Japan. De Conferentie van Washington van 1922 waarbij afspraken werden gemaakt tussen de Verenigde Staten, Groot-Brittannië en Japan om de vlootsterkten aan banden te leggen, gaf vertrouwen in Japan. In de jaren dertig trad Japan expansief op, zowel territoriaal in Mandsjoerije en China als economisch door de markt met goedkope Japanse goederen te overstromen. De Indische regering was argwanend jegens contacten van Japanners met Indonesische nationalisten. In 1936 zei Japan het verdrag van Washington op en van toen af ging Nederlands-Indië ernstig rekening houden met een mogelijke Pacific-oorlog.
Ikzelf heb een aantal Nederlandse romans uitgevlooid op Japanbeelden. Ik ben namelijk van mening dat zij een goede bron zijn voor het vaststellen van het indertijd algemeen geldende Japanbeeld, dus niet voor de richtlijnen van de overheid, maar wel voor de mening van ‘the man in the street’. Met name geldt dit voor triviaalliteratuur. Immers in de hoge literatuur komt vooral de visie van de auteur, een intellectueel, naar voren. In de triviaalliteratuur probeert de schrijver dat op te schrijven wat zijn publiek wil lezen, en dan liefst een zo groot mogelijk publiek. Daarom geeft triviaalliteratuur de algemeen geldende meningen weer.
Romans met vooroorlogse Japanbeelden zijn zeldzaam. Dit is op zich reeds opmerkelijk. Naast de baaierd van na-oorlogse kamp- | |
| |
boeken, bolstaand van de Japanbeelden, heb ik slechts een achttal vooroorlogse romans gevonden met Japanbeelden. Deze acht boeken heb ik verdeeld in boeken over Japanse vrouwen en boeken over Japanse mannen. Ik zal binnen de beide groepen de boeken bespreken in volgorde van verschijnen van de eerste druk.
| |
Louise B.B. (ps. van L. de Neve),
Janneke de pionierster (Amsterdam 1904)
Dorothée Buur vermeldt in haar bibliografie nog vijf andere boeken van de schrijfster Louise B.B. Zij zijn verschenen in de jaren 1892-1908. Janneke de pionierster is het verhaal van een pasgehuwde Nederlandse vrouw die met haar man komt te wonen in een goudconcessie op een eilandje ergens in de Archipel. Zij moet zich aldaar in de mannengemeenschap een plaats veroveren, hetgeen nu niet zo gemakkelijk is, want de vijf mannen die er al woonden zijn gedemoraliseerd door het klimaat, het isolement en de drank. Zij zijn dan ook in het geheel niet gesteld op de onverwachte komst van Janneke. De Japanse huishoudster van de administrateur is de enige die zich het lot van Janneke aantrekt, hoewel Janneke de situatie van een ongehuwde huishoudster choquant vindt. Deze Japanse wordt als volgt beschreven:
Welk een fijn klein persoontje was zij toch, een stuk sierlijk levend speelgoed [p. 140],
het kinderlijke elegante figuurtje [p. 139].
Janneke is echter niet geneigd de attenties van de Japanse huishoudster te ontvangen:
Ik liep haar voorbij, recht als een kaars, met een afgewend hoofd, pauwentrots, haar nauw hoorbaar bedeesd groetje: ‘tabeh nonja’ totaal negeerend. Mijn preuts Hollandsch gemoed van fatsoenlijke vrouw kwam in opstand tegen elken schijn van gemeenschap met zoo iets als de Japansche! En dan kon ik, ik Nederlandsche vrije vrouw, die kruiperige slaafsche beleefdheid niet uitstaan! [p. 140].
Echter:
Peinzend over haar [...] viel mij voor het eerst de groote eenzaamheid van dit vrouwenleven [...] op, altijd alléén, in strenge afzondering gehouden door een strenge meester [...] en
| |
| |
voor het eerst sloop medelijden met dit arme persoontje mijn trotsch hart binnen. [p. 141].
De mannen op het eiland denken er anders over:
Zulke schepsels voelen anders dan de Europeesche dames. Het is maar zoo'n meiske, dat voor Japansch wordt uitgegeven, stellig niet van onvermengd ras, dat niet beter weet of haar lot is een onafwendbare levensbestemming. In massa's worden die meisjes uitgevoerd. [p. 142].
Janneke antwoordt:
maar zij heeft toch ook een ziel [p. 143].
Weerwoord:
Maar dan toch hoogstwaarschijnlijk een slapende [p. 143].
Als de meester van de Japanse huishoudster naar een andere plaats wordt overgeplaatst laat hij de Japanse als overtollig bezit achter:
De Japanse kromp inéén in haar hoekje, geheel de slaafsche houding van een bangen hond; de lange losse haren hulden het kleine lichaam als in een zwarten sluier, de kleine oogen stonden dof, de oorgleden waren rood gezwollen. [p. 174].
De Japanse vrouw is dus een sierlijk onderdanig poppetje dat door de Europese eigenaar naar believen kan worden weggeworpen. De sympathie voor de Japanse krijgt nog meer reliëf tegenover de beschrijving van een Javaan:
Ik kan nog altijd niet wennen aan het aapachtig voorkomen van ons oude Sidintje [p. 43],
en van Chinezen:
die uit hun smalle schuine oogspleten in hun gele tronies, met de altijd zichtbare lange vieze tanden, zoo grijnzend satanisch naar ons loerden. Het waren krachtige kerels [...] en zij moedigden elkander aan, of scholden op ons... weet ik het, met een akelig keelgekrabbel! In dit onguur gezelschap [...] [pp. 43-44].
| |
| |
| |
Mr. Willem Coops,
Tropengloed: Van der Meer's Indische ervaringen (Rotterdam 1927)
Van deze schrijver worden in Buur's bibliografie geen andere boeken vermeld. Het is het verhaal van een Nederlandse advocaat die te Makassar zijn fortuin maakt en aldaar een gelukkige tijd heeft met zijn Japanse huishoudster. Nadien heeft hij een teleurstellende Nederlandse verloofde, maar nog later vindt hij de ware echtgenote met wie hij naar Europa vertrekt.
Het Japanse meisje krijgt de jonge advocaat als betaling van een Chinese cliënt. Omdat zij niet meer naar de Chinees terug wil houdt de advocaat haar maar:
Zoodra ze zag dat haar nieuwe meester zijn oogen opende, reikte zij hem door de klamboe het kopje thee en een paar bordjes met beschuitjes met kaas en een paar geschilde pisangs [p. 48].
De advocaat wordt zeer verliefd. Van de Japanse wordt het volgende gezegd:
Een heel fijn en tenger Japansch meisje sprong [...] met een vlugge beweging [p. 45],
Met snelle trippelpasjes liep zij [p. 46],
neigde zij zeer bevallig haar hoofdje [p. 46],
haar miniatuur wijsvinger [p. 46],
haar wonderlijk kleine voetjes [p. 46],
Oei Kie Mi San at met gracieuse gebaren ongeloofelijke kleine hapjes [p. 47],
toovervlugge bewegingen van Oei Kie Mi San's fijne vingers [p. 49],
kleine sierlijke voetjes [p. 49],
een wonder van uiterst elegante wendingen en gebaren, alle van volmaakte gratie [p. 50],
wonderbaarlijke fijnheid en exotische distinctie [p. 50],
exotisch wezentje [p. 61],
lenigpantertje [p. 61],
sprekend gelijkend op een dier fijne Japansche geisha-poppetjes, die in parelmoeren pracht prijken op de tallooze kunstvoorwerpen, welke de artisticiteit van den Japanner zoo schitterend weet te scheppen [p. 61].
Dit onvolprezen Japanse wonder ruimt het vrijgezellenhuis op,
| |
| |
instrueert de keukenmeid, zorgt voor heerlijke hapjes, gezelligheid, muziek en dans. De schrijver van het boek richt zich op een bepaald moment in een cursief gestelde tekst direct tot de Japanse:
Wat is toch, o Oei Kie Mi San de beteekenis van je wonderlijk zoet-luidende naam? [...] Je weet het zelve niet, maar zeker is het iets heel moois! [...] Waarom ben je bedroefd als hij [= de advocaat] zoo nadrukkelijk zegt dat het Oosten en het Westen elkaar nooit kunnen ontmoeten? [...] Omdat, o kleine Oei Kie Mi San het speelsche Liefdesgodje, dat zich niet bekommert om rassen of kleuren je trillende hartje met zijn wondenden pijl wist te treffen [pp. 53-54]
Aan alles komt een eind. De advocaat wordt verliefd op een Nederlands onderwijzeresje en de Japanse huishoudster wil het geluk van haar meester niet in de weg staan en ze verdwijnt naar Singapore.
De grootheid van Oei Kie Mi San's zelfopoffering ontketende bij Van der Meer [= de advocaat] een stroom van zelfverwijten [p. 92].
Een soosvriend vindt het allemaal niet zo erg:
geisha's, die in Indië komen, hebben meestal een duchtig verleden achter zich [p. 48],
en een andere vriend:
vond eigenlijk dat het Japansche meisje niet anders dan haar plicht had gedaan, toen ze had begrepen dat zij een hinderpaal was gaan vormen voor zijn verdere plannen. Maar deze koele manier om het geval te bezien, eigenlijk voortspruitend uit de aangeboren geringschatting van den Indischman voor Japansche meisjes, ontstemde Van der Meer, die menschelijker en meer Europeesch bleef voelen [p. 93].
En
In het bijzonder hinderde Van der Meer de smalende, minachtende manier waarop zijn aanstaande zich over het Japansche meisje uitliet [p. 97].
Van der Meer vergelijkt zijn Nederlandse verloofde met dit Japanse meisje
| |
| |
en dan vielen deze bijzonder in het voordeel van het Japansche meisje uit [p. 101].
| |
Madelon Székely-Lulofs,
Rubber: roman uit Deli (Amsterdam 1932)
In de bekende Delische plantersroman komen twee Japanse huishoudsters voor:
En toen had hij Kiku San genomen, de kleine Japansche. Half oud, mager vrouwtje, dat door zijn huis dribbelde op haar slofjes van gevlochten gras; de lange, afhangende kimonomouwen opgestroopt. Ze was als een porceleinen poppetje. Kiku San, altijd kraak-zindelijk en helder in haar kimono; het lange stugge haar netjes opgemaakt in drie kuiven en een wrong. Hoe ordelijk en zindelijk en economisch was Kiku San. Hoe had ze bedienden getraind en gedrild! [...] Ze was de ideale vrouw. De altijd onderdanige, bereidwillige, plichtsgetrouwe, devote vrouw. Ze had maar één doel: hem en alles wat hem hoorde verzorgen met een toewijding, die een Westerling bijna onbegrijpelijk is. Toen hij met verlof ging, was zij voor dien tijd terug gegaan naar Japan. Bij zijn wederkomst, wachtte ze bij de hotelingang, heel bescheiden tegen het schemeruur. Hij had haar binnen geroepen, toen het donker was [...] Ze had zich mooi gemaakt voor hem. [...]
‘Ik ga trouwen, Kiku San.’
Ze sloeg de oogen neer en maakte weer haar kleine buiging. Haar gezicht was een ondoorgrondelijk masker [...] Haar schouders spraken onderwerping en afwachting.
‘Ik heb twee duizend gulden voor je op de bank gezet, Kiku San.’
Ze boog, prevelde een dank [...]
‘Hoe beestachtig’, dacht hij, ‘was dit eigenlijk. Hoe beestachtig laag tegen een vrouw, die een goede vrouw was.’[...]
Zoo namen ze afscheid. Kiku San onderdanig, bescheiden, wenschte hem veel geluk toe [...] Toen John de deur achter haar dicht deed, welde een onzeker gevoel in hem op. Weemoed?... Dankbaarheid?... Misschien alleen dat laatste: dankbaarheid aan de vrouw, die toch vijf jaar lang, naar lichaam en ziel zijn vrouw was geweest; die vijf jaar lang hem verzorgd en gediend had met een grooter trouw en plichtsgevoel dan oóit een Europeesche hem zou verzorgen. [pp. 19-20].
| |
| |
Over de andere Japanse huishoudster vertelt Székely-Lulofs:
Op haar kleine slofjes schuifelde ze naar binnen. En lachend, haar wijde kimonomouwen neerlatend, vroeg ze hem naar zijn gezondheid [...] Een béste meid was ze! En terwijl hij zich baadde [...] dacht hij: ‘Had een man nou wat ánders nodig dan zóó een? Had een man het nou nóódig, zich alle soesah van zoo'n blanke lastpost op zijn nek te laden? [...] zoo'n Haagsch portret in zijn huis te halen?’ [pp. 159-160].
In alle drie tot dusver besproken boeken wordt de Japanse vrouw voorgesteld als een ideale huishoudster, zuinig en zorgzaam, en als een ideale vrouw, onderdanig en aantrekkelijk. In alle drie boeken wordt zij door de Europese meester verlaten. Dit alles is ook het hoofdthema van het treurspel van G. Giacosa en L. Illica Madame Butterfly, dat door Puccini werd getoonzet in 1904, hetzelfde jaar waarin Janneke de pionierster verscheen.
Over de oude Japanse vrouw vertelt het volgende boek.
| |
L. Székely,
Rimboe (Amsterdam 1949)
Dit boek is door de Hongaarse echtgenoot van Madelon Székely-Lulofs geschreven, maar door zijn vrouw bewerkt. Ik vermoed wel meer dan alleen maar bewerkt. Ik noem het derhalve een Nederlandse roman. Het boek is in 1949 uitgekomen, maar in 1941 geschreven. Ik noem het daarom een vooroorlogse roman.
In deze Deli-roman wordt bijna iedereen negatief beschreven: de hoofdpersoon, een verloederde, drankzuchtige, overspelige Hongaarse planter; de Nederlandse planters die ook drankzuchtig zijn of anders van lotje getikt, een machtsbezeten Hongaarse leraar, een lasterende Tsjech, smerige, roofzuchtige Chinezen, krissende Javanen, ontrouwe Maleise njai's, die hun toean met gif behandelen of aan de drank brengen, want dan is hij gemakkelijker hanteerbaar. Hier boven uit steken de echtgenote van de hoofdpersoon en twee oudere Japanse vrouwen:
Mijn buurvrouw links is een Japanse bordeelhoudster [p. 20].
Ik kreeg onverwacht bezoek: Mitsui San, de oude bordeelmoeder, eigenares van Hotel Ytsjiama [...] kwam bij opzoeken [p. 113].
| |
| |
De tanige Japanse bordeelmoeder boog onderdanig voor me en noodde me toch verder te komen [p. 177].
Op zich geven deze citaten geen Japanbeeld, maar temidden van de vele negatieve kwalificaties van Europeanen vallen deze neutrale vermeldingen over bordeelmoeders toch wel op.
Thans zijn aan de orde de boeken met beelden van Japanse mannen.
| |
D.F. van der Pant,
De gouden lotus (Amsterdam 1931)
De schrijver van dit boek heeft nog een Indisch boek geschreven: Gigolo. De gouden lotus speelt tijdens de eerste wereldoorlog. Volgelingen van Soen Jat-sen agiteren in Nederlands-Indië en elders tegen het Europees gezag. Op de belangrijkste agitator wordt jacht gemaakt door de Nederlandse held van het verhaal. De agitator, een ex-Nederlander, vlucht op een Japanse boot naar Japan. De Nederlandse jager is bang dat de agitator toch nog zal ontsnappen, maar een Britse politieautoriteit stelt hem gerust:
Nonsens, boy [...] de Japanners zijn volkomen loyaal. O, natuurlijk is het waar, dat zij zich gaarne aan 't hoofd der ontwakende Aziaten zouden stellen en ongetwijfeld is een vrij en vereenigd Azië, onder Japansche hegemonie, een droom van menigen Japanschen patriot, maar de man vergist zich, als hij denkt, dat zulks hem de sympathie zou waarborgen der Japansche autoriteiten. En zoo al, dan zou hen dit toch niet weerhouden, hun plicht als loyale bondgenoten te doen. De Japanners zijn een ridderlijk volk. Dat vergeet onze vriendelijke vriend. Wil je een voorbeeld van recenten datum? Een Japansch eskader is het bedreigde gezag te Singapore te hulp gesneld en heeft landingsdivisies ter beschikking van den Gouverneur gesteld. Je weet natuurlijk, welk een belangrijk strategisch punt Singapore vormt en de Japanners weten dat allicht nog beter. De Britse vloot is aan handen en voeten gebonden door den oorlog met de Centralen en zoo ooit, dan zouden de Japanners nu eene goede gelegenheid gehad hebben, om Singapore ‘voor ons te bewaren’, [...] Intusschen vertelde ik je al, dat zij er niet aan denken, doch zich strikt houden aan de bepalingen van de Japansch-Britsche overeenkomst. Zooals je ziet, handhaven zij de ridderlijke tradities van hun ras. [pp. 269-270].
| |
| |
| |
| |
| |
Frank Dema
Avonturen-roman, spelende op een der Soeloe-eilanden (Amsterdam 1933)
Van deze schrijver is geen ander boek bekend. Op een fictief eilandje in de Archipel wordt gemoord, opium gesmokkeld en clandestien arak gestookt. Van de bendeleiding blijkt de tweede man een Japanner te zijn. Deze Japanner is wreed, weliswaar niet zo wreed als zijn Chinese ondergeschikte, maar toch wreed:
Deze vraag is een teken, dat je onze mentaliteit niet kent, gaf Ito bedaard te kennen. Als wij willen, dat iemand, die zich in onze macht bevindt, spreekt, dan moet hij spreken. Daarvoor hebben wij onze middelen. [p. 216].
Deze Japanner is verder een correcte en beleefde man. Bij zijn arrestatie dwingt hij bewondering af door lachend sigaretten aan te bieden en rustig alles te bekennen:
Een goed speler weet wanneer hij verloren heeft, antwoordde de Japanner kalm, en wat meer is, hij weet zijn verlies te dragen [p. 221].
Hij blijkt zijn misdaden te hebben bedreven met een edel motief, namelijk de toekomst van zijn zoon. Nog onverwacht pleegt hij zelfmoord.
De drie mannen konden niets zeggen. Zij waren diep onder den indruk van deze kleine figuur in zijn zwarte kimono, die daar kalm achter zijn lessenaar zat en met een onbewogen gelaat den dood tegemoet ging [p. 222].
Later blijkt dan nog dat de Japanner meer heeft bekend dan waar hij aan schuldig was. Dit in een poging om zijn Italiaanse chef te redden.
| |
M. van der Staal,
Het masker van Nippon (Amsterdam 1936)
Van de schrijver M. van der Staal is nog een ander boek bekend, Onder de krijgsbanier, dat handelt over zendelingen tijdens de oorlog in Indië. In Het masker van Nippon is het Japanbeeld hoofdthema. De schrijver probeert namelijk te informeren over het gevaar van Japan. Het boek is een thriller-achtig verhaal waarin de hoofdpersoon, een Nederlandse ambtenaar, een Japanse agent-provoca- | |
| |
teur ontmaskert. De Nederlandse ambtenaar reist hiertoe naar Nederlands-Indië af. Hij heeft onderweg en in Indië lange gesprekken met allerlei personen over Japan. Hij gaat ook naar Japan en wordt daar gevangen genomen, komt bijna om, maar nog net op tijd wordt hij gered door een aardbeving die de Japanse slechterik van het verhaal doodt. Het verhaal speelt in 1933.
De Japanbeelden kunnen tot drie motieven worden herleid. Het eerste motief is de Japanse expansie.
Maar wat er in Korea gebeurd is, en in Mandsjoerije, en nu weer in China, bewijst, dat de Mikado en zijn raadgevers hongerig zijn naar macht en gebieds-uitbreiding. De zoogenaamde militaire partij eischt Azië voor de Aziaten op, maar 't is buiten eenigen twijfel, dat deze partij niet alleen door de generaals en de hoogere officieren wordt aangevoerd. Ook de diplomaten spelen dit gevaarlijk spel mee. De Groote Mogendheid Japan wordt door eer- en heerschzucht verdeeld. [p. 2].
De Nederlandse Minister van Koloniën meent dat de zienswijze van de Japanse agent-provocateur de volgende is:
Japan is het land der Goden en staat bijgevolg bóven alle andere volken en landen; de regeering van Japan berust bij den Goddelijken Keizer, den levenden God [...]; deze Goddelijke Keizer [...] mag naar lichaam en ziel over elken Japanner beschikken; het Japansche ras is een Goddelijk ras en daarom zonder eenige fout; de wereld buiten Japan is bevolkt door barbaren; het is de Goddelijke plicht en het Goddelijk recht van Japan, de wereld te regeeren en te beheerschen. [p. 7].
Anderen in verscheidene gesprekken:
Ik merk het al: u vertrouwt de Japanners ook al niet. Nu daaraan hebt u gelijk [p. 26].
wee Azië, en wee heel de wereld, wanneer Japan dien oorlog glansrijk wint. Dan krijgen de Japs nog zooveel te méér praatjes. [...] Misschien beleven we 't geen van beiden, maar dat Japan zijn rol van wereld-veroveraar ook verder zal voort-spelen, is voor mij zoo zéker... als... [p. 28].
Om zijn doel te bereiken, heeft Japan onze Bezittingen nóódig. Het wil den oorlog voeren tegen Engeland en Amerika vooral. Engeland moet uit Azië worden verdreven en Amerika mag al evenmin rechten doen gelden op eenig bezit in en over den
| |
| |
Stillen Oceaan. Hoeveel te gemakkelijker zou Japan het in dien oorlog hebben, wanneer het op die eilanden van onzen Archipel goede steunpunten had voor zijn duikboten, en vliegvelden voor zijn vliegeniers? [p. 40].
Alles tot meerdere eer en glorie van hun landhongerig vaderland [p. 41].
Generaal Doihara is het type van den echten Japanschen militair van vandaag. Rücksichtlos, zooals de Duitschers zeggen, vervolgt hij zijn doel. En dat doel is: de opperheerschappij van Japan [p. 50].
Een Japanner, die er mee voor moest zorgen, dat zijn land tot het machtigste rijk der wereld uitgroeide [p. 79].
Een heel bekende tactiek is 't, die de Japanners hier volgen [...] Reeds veel eerder en veel vaker hebben ze deze tactiek van de pénétration pacifique, het zoogenaamde doordringen, toegepast. China weet daarvan mee te spreken, en nog andere gebieden in Oost-Azië [p. 111].
U denkt dus nu óók, dat de Japanners vandaag of morgen op onze Koloniën zullen los-stormen? - Als u dat vandaag of morgen niet al te letterlijk opvat - ja. Hóé dit precies gebeuren zal, kan ik natuurlijk niet zeggen. Mogelijk, dat het langs den weg van penetratie zal gaan; mogelijk is 't, dat de aanval plotseling komt op een moment dat de Japanner gunstig voor hem acht [p. 120].
de ongeoorloofde en onverdedigbare politiek, die Japans leidslieden volgden [...] Die politiek ontzag zich niet, het geluk van vreedzame, goed-willende volkeren te verstoren, en over heel de wereld het gruwelijkst oorlogs-gevaar te brengen. Die politiek dreef aan tot roof en moord, verdreef de edelste gevoelens uit den mensch, riep den bloeddorst van het wilde dier in hem te voorschijn [p. 216].
Hun leus was: Azië voor de Aziaten; maar het einddoel was: Azië voor Japan! En nà Azië... Europa! En nà de vast-staande verplettering van het nu nog te sterke Westen... de algeheele, absolute wereld-heerschappij! [p. 216].
De Japanse agent-provocateur probeert door middel van bolsjewistische propaganda de Indonesiërs tot opstand tegen het Nederlandse gezag te brengen en hij zegt tegen zijn medewerkers:
De actie onder de inlanders moet zoo spoedig, als 't maar kan, en grondig bovendien, ter hand genomen worden [p. 145].
de zelfstandigheid van deze Indiërs laat mij ook volkomen
| |
| |
| |
| |
onverschillig. Wat wèl een einde moet nemen - en dat liefst zoo spoedig mogelijk - is de overheersching van de Europeanen, van de Hollanders hier. Azië behoort aan de Aziaten, en dit zoogenaamde Nederlandsch-Indië is een Aziatisch land. Ik ken wel een vorst, die over de volkeren van den Archipel zal kunnen heerschen [...] Dat is ónze Keizer, de Zoon en de afstammeling der goden, de levende God op aarde zelf [p. 147].
Láát er maar geroofd en gemoord worden; laten er maar dieven-benden het land door-trekken - hoe grooter de verwarring, de anarchie wordt, hoe béter. Want dan breekt het oogenblik aan, dat wij, Japanners, ingrijpen kunnen en ingrijpen móéten. [...] We zullen tusschen-beide komen; we zullen waar anarchie heerscht, orde en regelmaat scheppen en de wet herstellen. [...] Wij zullen dit Indië redden, om het voor Azië, voor óns, te behouden [p. 150].
Het tweede motief is de Japanse spionage.
Die bedaarde, kalme, stille Japansche arbeiders in Amerikaansche fabrieken en werkplaatsen waren niet zelden zeer bekwame ingenieurs. Met ijver deden ze hun werk, zoodat de Amerikaansche werkgevers niet behoefden te klagen. Maar hun Japansche opdracht-gevers klaagden al evenmin, Want allerlei groote en kleine geheimen verhuisden van Amerika naar Japan en... sedert maakt men in Japan Amerikaansche producten [p. 26].
ik heb u al gezegd, dat die Japanners van huis uit met de zee vertrouwd zijn [...] De scheepjes, die ze gebruiken, zien er op zich-zelf heel onschuldig uit [...] Maar u moet weten [...] dat die zoo eenvoudige, simpele visschers-bemanningen voor het grootste deel uit officieren bestaan. Die heertjes kunnen natuurlijk iedere baai, iederen inham, iedere verheffing van den zeebodem in kaart brengen [p. 39].
Waarom moeten heel eenvoudig-schijnende Japansche visschers in Makassar over zooveel zeekaarten beschikken, dat het ieders verwondering wekt? [p. 40].
ik geef u in overweging, uw oogen goed open te houden. Vandaag hebt u, zonder het te weten, uw éérste ontmoeting met Japansche spionnen gehad. 't Zal zeker niet de laatste zijn. Wanneer u op Java reist, of op Sumatra, op Celebes of Lombok of Bali, óveral zult u Japanners aantreffen, die tot taak hebben voor den Mikado en de militaire partij te spionneeren, [...] houd ze in
| |
| |
de gaten. Een goed Nederlander wantrouwt iederen Japanner [pp. 40-41].
omdat ik zelf al sind jaren de overtuiging heb, dat de Japansche spionnage op bijzondere wijze georganiseerd is [p. 46].
Dat is wel het minderwaardige, het misdadige in al die Japansche spionnage-methodes, dat er op een menschenleven méér of minder niet wordt gezien [pp. 50-51].
U hebt nu den éérsten spion in de straten van Batavia gezien [...] 't Zal stellig vandaag de laatste niet zijn [pp. 58-59].
Wat dunkt u bijvoorbeeld van dien armen tobber ginds, die zoo bijster graag u of mij met zijn tali sepatoe, zijn schoenveters, gelukkig maken wil? [...] dat hij wis en zeker een spion is, ja dat zeg ik. Want het is een Japanner [...] en dat zegt alles [p. 59].
Geen enkel bedrijf is voor een Japanner veilig; overal dringt hij zich in. [...] Heeft hij geld noodig [...] er wordt voor gezorgd. Moet hij voor zijn oorlogszuchtig bedrijf reizen en trekken - alles wat hij daarvoor behoeft, wordt hem verstrekt... Ja, ja, de Mikado of de Japansche militaire partij [...] draagt zorg voor die heeren-spionnen wel de uiterste zorg. Ze kunnen en mogen alles doen, wanneer ze slechts de hun gegeven opdracht stipt uitvoeren [p. 60].
Naar mijn vaste overtuiging dient iedere Japanner, die zich in de vreemde ophoudt, gewantrouwd te worden [p. 60].
Waar hij kwam, zag hij Japanners. 't Was of ze de hoofdplaats van Java, van heel Indië, hadden overstroomd. Ze waren op de markt en bij de haven, in het Chineesche Kamp en in de kampoeng der inlanders, vóór het station en in de restaurants, in de tuinen en in de omgeving van de citadel - ze waren werkelijk óveral. [...] achter hun altijd-glimlachend gezicht een overgroote belangstelling voor alles wat er gebeurde. Men kon zeggen, dat hun oogen alles zagen, dat hun ooren alles hoorden [p. 61].
al die scheef-ogige vreemdelingen zijn te wantrouwen [p. 76].
Nu dat schip [...] komt zoo nu en dan ook eens de haven van Makassar binnen-vallen. En wat heeft men nu op een keer ontdekt? Dat de ‘Shonan Maru’ niet alleen met allerlei materiaal, voor de zee-visscherij benoodigd, is uitgerust, maar bovendien de meest moderne opnemings-apparaten en -instrumenten, ja zelfs ook een zeer sterk station voor draadlooze telegrafie aan boord heeft... Ik vraag u: wat heeft dat alles te beteekenen? Dat de ‘Shonan-Maru’ op even verkapte als geraffineerde manier spionneert - dat beteekent het! [p. 110].
| |
| |
Wat zou ik, in 't vaderland terug, er voor ijveren, dat aan dat Japansche onderaardsch gedoe een einde werd gemaakt. Ik zou aan Ministers en Volksvertegenwoordigers, en als dat niet hielp aan hare Majesteit de Koningin zelf, vertellen, hoe gevaarlijk de toestand hier in Indië is. Er wordt door die indringers gekuipt en gewroet en gestookt, en niets, letterlijk niets, wordt daar-tegen gedaan. De Japanners mogen hier vrij rondloopen, alles opnemen, allen handel naar zich toetrekken, overal binnendringen, en... niemand kan en mag die heeren eens flink op hun nummer zetten [p. 112].
In hetzelfde oogenblik, dat deze meester-spionnen hun arbeid als geëindigd mogen beschouwen, begint ook de Japansche opmarsch [p. 121].
u weet toch [...] dat u van een Japanner alles verwachten kunt. Was de politiek, die deze heeren in Mandschjoekwo en China gevolgd hebben, open en recht-uit? Of heeft men er niet allerlei kronkelwegen ingeslagen, waardoor het aan de scheef-oogen gelukt is, hun eigenlijke doel langen tijd te maskeren? [p. 135].
Het derde motief is het Japanse ‘ras’
Die scheef-oogen lachen maar en maken honderd-en-één buigingen voor je, maar wat ze achter hun elleboog hebben, blijft voor ieder rechtschapen mensch een geheim [p. 26].
spleetoogen [pp. 36,43].
scheef-oogen [p. 135].
meneer scheef-oog [p. 109].
scheef-oogige vreemdelingen [p. 76].
't Feit kan niet meer ongedaan worden gemaakt, maar te betreuren is 't dat die scheef-oogen in ons Indië met de Europeanen zijn gelijk gesteld [p. 60].
De Japanners mogen [...], omdat ze -belachelijk zou 't zijn, wanneer 't niet zoo ergerlijk was - met Europeanen gelijk gesteld zijn [p. 112].
| |
Ems I.H. Soest,
Alleen in 't volle leven (Alkmaar 1937)
Dit boek is een van de vele bakvissenromans van deze schrijfster. In de jaren dertig reist een Nederlands meisje naar haar verloofde in Indië. Doordat haar vader voor haar geen plaats heeft kunnen
| |
| |
krijgen op een Nederlandse boot, heeft hij plaats besproken op een Japanse boot:
Oma wordt rood en snakt naar adem. ‘Een Japansche boot?’ roept ze ontzet [p. 44].
Ze heeft geen rustig oogenblik, voordat ze weet, of er behoorlijke menschen met dat Japansche schip reizen [p. 49].
Een passagier moppert:
De serviele houding, de maskergezichten der Japanners - brr [p. 54].
Een moeder:
een Japansch schip is weer eens iets anders! [p. 57].
Het verloofde meisje overpeinst:
Er zijn dan ook nog de Japanners, die je iederen dag opnieuw een doodschrik op het lijf jagen. Ze verstaat hen niet, ze griezelt van hun strakke gezichten met de gouden grijnslach, ze kan er niet aan wennen, dat ze zonder kloppen de deur op een kier openen en dat er dan een lange, gele hand naar haar schoenen toesluipt en ze wegtrekt om ze te poetsen. Den eersten keer, dat haar dit overkwam kreeg ze bijna een stuip van schrik [p. 64].
Een Engelsman
vertelde enthousiast over Japan, waar hij geweest was, over de prachtige moderne gebouwen in Tokio, over de voorkomendheid van de Japanners en de voortreffelijkheid van hun schepen [p. 72].
Hoshiwa, de laundryman aan boord is zwaar ziek.
Maar de wasch der passagiers werd op dezelfde stipte wijze verzorgd als tevoren [p. 103].
Aan het farewell-diner een toost:
To the kind first officer of the Nagasaki Maru! [p. 126].
Er is dus in de loop van het boek een steeds genuanceerder beoordeling van Japan en Japanners. Kwalificaties als ‘Japannertje’ (pp. 59, 70) en ‘Japs’ (p. 83) komen dienovereenkomstig ook alleen maar in het eerste gedeelte van de reisbeschrijving voor.
| |
| |
| |
Samenvatting
- | Het aantal vooroorlogse romans met Japanbeelden is klein in aantal. Slechts acht boeken zijn er gevonden. |
- | In deze boeken wordt de Japanse vrouw getekend als een correcte en voortreffelijke huishoudster, lieftallig en onderdanig. |
- | De Japanse man is ridderlijk en correct (Van der Pant, 1931); hij is een wrede maar correcte misdadiger (Dema, 1933); hij is een gevaarlijke, nietsontziende spion geheel ten dienst van de Japanse grootheidswaan (Van der Staal, 1936); hij is wel vreemd maar blijkt bij nader inzien correct zijn werk te doen (Van Soest, 1937). |
G.C. Brantas (geboren 1926 te Surabaya) verbleef tijdens de Japanse bezettingstijd in burgermannenkampen. Studeerde biologie te Amsterdam. Was werkzaam als onderzoeker van het gedrag van landbouwhuisdieren, stelde zich hierbij kritisch op jegens de bio-industrie en werd daardoor in 1983 wegens ‘overtolligheid’ ontslagen. Studeert nadien geschiedenis te Leiden.
|
|