| |
| |
| |
In ‘Artis.’
Nauwlijks den stoep overschreden
Zijn wij ‘Artis’ ingetreden,
Of wij hooren aan ied're zij
De stem van den papegaai,
Die ons door zijn kras geluid
Tot naderkomen noodigt uit.
Wij gaan even naar dien klant,
Maar toeven daar niet lang, want
Zoo schoon een aanzicht als hij biedt,
Bekoren kan zijn stem ons niet.
Wij zetten onze schreden voort
En komen aan een vriend'lijk oord,
Alwaar geheel een vog'lenrei,
Duiven en kippen, allerlei;
Ganzen, eenden en kalkoenen,
Pauwen en nog and're hoenen
Zich druk vermaken ondereen,
Kakelend, kirrend, vlug ter been.
| |
| |
| |
| |
Maar wij verlaten haan en hen
En komen aan een grooten ren.
Dromedarissen en kameelen,
Antilopen en ook nog vele
Andere dieren van dat soort,
Zijn hier verzameld in dit oord.
Het is een vreemd gezicht voorwaar,
Al die zoo vreemde dieren daar!
Maar hoor! wat 's dat voor een geluid?
Roepen wij eensklaps allen uit.
He! kom nu toch eens even hier,
Wat is dat toch voor een groot dier?
Wel vriend, dat is een olifant!
Ja, voorwaar het is een, want
'k Zie 't aan zijn snuit, aan zijn groot oor,
En aan zijn tanden van ivoor,
| |
| |
| |
| |
Aan zijn groot lichaam, forsch en stout.
Hij is de reus van heel het woud,
Maar weest toch daarom niet bevreesd,
Het is een zacht en goedig beest.
Wij laten nu d' olifant staan,
Om samen verder op te gaan.
Zoo komen wij aan een groot water,
En hooren daar het druk gesnater
Van flamingo en pelikaan,
Van casuaris, gans en zwaan,
En aangezien die muziek, heusch
Niet klinkt zeer harmonieus,
Blijven wij daar niet lang staan
En willen dus maar verder gaan.
| |
| |
| |
| |
Thans richten zich onze wenken,
Naar dieren die ons doen denken
Waar de wreede wolf t' huis is.
Waar d' hyena en wilde kat,
De jakhals en nog meer van dat
Wild en bloeddorstig gebroedsel
Zit te loeren op zijn voedsel.
En waar de koning van het woud,
De leeuw, zich in zijn rijk ophoudt;
| |
| |
En waar hij, als hij woedend brult,
Alles met angst en schrik vervult;
Hij den mensch en het dier doet beven,
Maar vreest daarom niet voor uw leven,
Want hier is hij en al zijn maats,
Onmachtig, zij hebben geen praats,
Want zij zijn hier opgesloten,
In zeer sterke ijzeren koten.
| |
| |
| |
| |
Wij zetten nu onze wand'ling door,
En wij bevinden ons thans voor
Een groot en ruim perk, waarin wij
Zich zebra's zien bewegen vrij
De zebra is een zeer schoon
Dat wij te aanschouwen krijgen
Het heeft een fraai gestreepten
En het kan loopen, o! zo [...]g.
Het heeft de vormen van een paard,
In 't wild is het zeer schuw van aard,
Maar het wordt toch zeer spoedig mak,
Hier nadert men het met gemak.
| |
| |
| |
| |
Wat hoor ik daar voor een gebrom!
Ik sta warempel er van stom,
't Zijn wilde beren die g' hier ziet,
Komt nader, doch vertrouwt ze niet.
't Zijn geen gemakkelijke heeren,
Gevaarlijker dan huishoud beeren,
En toch laten zij zich tam maken,
En men ziet ze den lui vermaken,
Op paardenmarkt of ander feest,
Maar op de kermis wel het meest.
Men niet ze loopen, paradeeren,
En met een geweer exerceeren;
Of leggen gaan gelijk een doode;
Wat doet men al niet voor den broode
| |
| |
| |
| |
Tot slot nog een bezoek gebracht,
Aan den kangoeroe, die zeer zacht
En ook zeer schuw is van natuur,
Doch zich gewent hier op den duur.
Iedereen toch zal weten, dat
Australië is zijn bakermat,
En dat hij, als hij vluchten moet,
Vervaarlijke sprongen doet.
Ge zult wel meenen dat het niet
Zich heel gemakkelijk aanziet,
Om zulk een dier kunstjes te leeren,
In den pas loopen, exerceeren,
En toch hebt gij de plank hier mis,
Wat ik u zeg is waar, gewis,
Men heeft het thans ook gedresseerd,
En zelfs het boksen hem geleerd.
|
|