In de zacht-melancholieke stemming, waarin Robert tegenwoordig verkeert, zal het samenwonen met mij hem niet hinderlijk zijn. Het zal toch zijn huis wezen, waar hij kan ontvangen en leven zooals hij wil; ik zal mijzelve wel weten weg te cijferen.
Arme jongen, ik wou, dat hij wat minder onderworpen, wat minder handelbaar was.
Ik verlang soms naar zijn ongepaste uitvallen van vroeger.
Reeds aan 't ontbijt begon ik er over: ‘Robbi, hoor eens, vóór je naar boven gaat, moet ik eens met je spreken.’
‘Ja, moeder.’
‘Wat zou je er van denken, als ik mijn huishouden hier opbrak en ik ging met je in Utrecht wonen?’
‘Och, waarom? 't Zou zoo'n soesah voor u zijn. Laat alles maar liever zooals 't is.’
‘Weet je, dat je de volgende week alweer aan 't werk moet gaan?’
‘In de eerste weken beteekent 't niet veel - 't heeft geen haast. In den groentijd wordt er toch niets uitgevoerd.’
‘Maar jij dient er toch te zijn, jongen.’
‘O neen, de groentijd zou mij ontzettend vervelen; 't is alles zoo kinderachtig en ik voel me zoo oud.’
‘Kom, Rob, je moet met nieuwen ijver beginnen. Werken zal nog het beste voor je zijn.’
‘Och! wat weet u er van?’
Zijn stem klonk moedeloos, niet brutaal zooals vroeger bij dergelijke opmerkingen.
‘Wat ik er van weet, Robert? Vergeet je dan, wat ik heb gemaakt?’
Een oogenblik herdachten we samen 't verleden... zonder er over te spreken.
't Bracht ons nader tot elkander. Zijn toon was week en zacht, toen hij hernam: ‘U kunt wel weten, wat 't beste voor me is, dat is waar. U hebt ook ondervonden, hoe ellendig 't leven is.’
‘Laat je dus maar door mij leiden, mijn jongen. We hoeven nu niet in bizonderheden te treden, maar voor alles zou het 't beste zijn, dat we hier vandaan gingen.’
‘U meent... voor haar?’
‘Ja, Robert, 't is beter en ook eerlijker, dat je haar niet terugziet.’
Hij kreunde. Toen fluisterde hij: ‘En toch verlang ik soms zoo naar haar... en naar haar demonische schoonheid.’
‘Dat begrijp ik wel, mijn jongen, men kan philosopheeren zooveel men wil, 't zuiver menschelijke komt altijd weer boven.’
‘Maar ik wil niet philosopheeren.’
‘'t Is 't eenige, dat troost, Robert... tenzij men gelooft. Philosophie is een andere vorm van godsdienst.’
Hij haalde de schouders op.
‘In elk geval moeten we nu een besluit nemen, Rob. Je zoudt toch naar andere kamers moeten omzien.’
‘O! ja, dat is waar ook, de mijne waren verhuurd; ik was van plan naar een andere ploerterij te zoeken, zoodra ik terug zou zijn; ik heb er niet meer aan gedacht. 't Liefst zou ik maar niet meer teruggaan.’
‘Onzin, Rob, zoo neemt een man 't leven niet op. Je hebt geen recht je tijd te verknoeien, je moet zien iets moois, in elk geval iets goeds van je leven te maken. Je bent te jong om je dagen verder in nietsdoen te verslijten en onze positie zou 't ook niet toelaten. Je moet je nu de noodige kennis verwerven om later je brood te kunnen verdienen.’
‘Ja, dat zal wel moeten,’ stemde hij toe.
‘En 't is nog 't gelukkigste, geloof me, kind. Weet je wat, zie nu eens 't spoorboekje na en kies een geschikten trein naar Utrecht uit, dan gaan we er samen heen. In plaats van naar een ploerterij, zooals jij 't noemt, om te zien, zullen we een huis of een bovenhuis zoeken.’
‘Een bovenhuis... moeder!’
‘'t Zou zooveel goedkooper zijn, Rob. Toe, laten we nu eens een paar zuinige jaren doorbrengen, en een spaarpotje zien te maken voor als je klaar bent.’
‘Nu ja, maar een bovenhuis.’
‘Er zal plaats genoeg zijn. Ik laat jou de suite beneden en nog een kamer boven, ik zal me wel behelpen.’
Eerst wilde hij er niets van weten, maar langzamerhand bracht ik hem er toe.
Wij gingen samen naar Utrecht en vonden een geschikte woning; Robert liet mij alles decideeren en verzette zich zelfs niet langer tegen een bovenhuis.
Wij zullen er veel goedkooper wonen dan hier.
Morgen zal ik terstond met een aannemer van verhuizingen gaan spreken en zoo spoedig mogelijk laten beginnen.
Het trof, dat we een woning vonden, die juist opgeknapt was; we kunnen er zoo intrekken.
Overmorgen vertrekken wij naar Utrecht... ik zou 't kunnen uitsnikken van verdriet, maar ik houd mij goed voor Rob.
Hij schijnt niet te beseffen, hoeveel 't mij kost om van hier weg te gaan.
Het ergste is het huis te verlaten, waar ik eens zoo gelukkig ben geweest, waar ik, als jonge bruid, met mijn armen lieveling introk.
Wat vond ik alles mooi en aardig en prettig, hoe dankte ik hem voor alles, wat hij gedaan had om 't gezellig voor mij te maken.
O! dat eerste jaar van geluk... het was volmaakt, geen enkele wolk verduisterde onzen zonnigen huwelijkshemel.
Toen viel de groote schaduw en werd alles duister om mij heen!
En toen bleef ik 't huis liefhebben om de herinneringen.
Nu is 't uit... nu ga ik 't verlaten en 't is mij, of ik mij van een deel van mijzelve moet losscheuren.
Mijn ziel was samengegroeid met dit huis; ik zal er mij van moeten losmaken en ook van Robert's graf, dat mij, in mijn eenzame uren, als een tweede tehuis was geworden.
Hoe vaak heb ik op dat stille kerkhof mijn kort huwelijksleven overgeleefd, tot 't mij was, of Robert 't met mij meemaakte, of wij samen alles nog eens herdachten.
Ook dat is uit! In Utrecht zal alles nieuw zijn, daar zijn geen oude herinneringen, die mij aan 't verleden binden.
Dat nieuwe huis zegt mij niets; zelfs de oude meubelen zullen er mij niet meer als bekende voorkomen en ik ben zeker, dat ik mij steeds verbeelden zal, dat ze mij verwonderd zullen aanzien, als om te vragen, waar ze zijn en wat ze er doen?
Ik geloof, dat het voor Robert een verlichting zal zijn om weg te komen.
Van middag kwam hij doodsbleek thuis.
‘Wat is er, Rob?’ vroeg ik, ofschoon ik 't wel raden kon.
‘Ik heb haar gezien,’ antwoordde hij dof, schier klankloos.
‘U hebt gelijk, moeder, 't is beter, dat we van hier gaan. Het zou mij te veel aandoen, als ik haar dikwijls zag.’
‘Je zoudt er misschien aan wennen.’
‘O neen, moeder! daarvoor hield ik te veel van haar.’
Ze zijn dus terug; zoodra ik in Utrecht ben, zal ik een briefje aan Herman schrijven, enkel om hem te vertellen, dat wij vertrokken zijn; een uitlegging is niet noodig. Hij zal 't wel begrijpen, en zoo niet, des te beter voor hem.
Ik ben nu dubbel blij, het besluit om van hier weg te gaan, te hebben genomen; Robert is blijkbaar nog niet sterk genoeg om Leonie te kunnen ontmoeten.
Of hij haar gesproken heeft?
Ik denk van niet.
Nog een drukke dag wacht mij morgen. Als Rob maar wat actiever was en mij met 't een en ander wou helpen; maar hij is nog zoo onder den indruk van het weerzien