kan niet slecht zijn, ook al was een onheil er het gevolg van.’
Mijn moeder zweeg. De schemering was intusschen ingevallen en ik stond van mijn stoel op.
‘Ik ga nu maar heen,’ sprak ik.
‘Waarheen?’
‘Naar huis.... Naar mijn vrouw.’
Er moet een vreeselijke klank in mijn stem geweest zijn, want mijn moeder sprak angstig:
‘Een zonde wordt niet door eene tweede zonde geboet. Wat wilt ge doen?’
Eenige minuten lang bleef ik haar het antwoord schuldig. Zij zag dat ik nadacht en viel mij niet in de rede. Toen sprak ik: ‘Zwijgen.’
* * *
‘Seul le silence est grand, tout le reste est faiblesse.’ Telkens en telkens herhaalde ik die woorden gedurende mijn terugreis naar O., en het besluit, dat ik genomen had, stond onherroepelijk vast.
Toen ik in O. aangekomen was, liet ik dadelijk den dokter roepen, die mij met een tevreden lachje tegemoet trad.
‘Ik kom u goede tijding brengen,’ sprak hij. ‘De toestand van mevrouw uw echtgenoote is de laatste acht en veertig uur werkelijk veel verbeterd, en zij is nu geheel buiten gevaar; wel bevindt zij zich nog steeds in een toestand van groote neerslachtigheid, en haar sterk geschokte zenuwen vereischen nog een zorgvuldige verpleging, maar daar zal het haar niet aan ontbreken, en haar gezond, jong gestel zal het overige doen. Voor 't oogenblik kan ik haar niets anders dan rust voorschrijven; voorloopig moet zij nog te O. blijven, maar binnen veertien dagen denk ik, kunt u met haar naar eene zeebadplaats gaan.’
Ik bedankte den dokter. Zijn voorschriften, zoo zei ik hem, zouden trouw opgevolgd worden; verder verzocht ik hem een goede verpleegster te laten komen, met behulp van wie ik de verpleging mijner vrouw zou waarnemen.
Het kamermeisje, zoo sprak ik tot mij zelf, die mogelijk in het geheim was ingewijd, mocht niet in hare nabijheid blijven.
Den dokter zei ik, dat het meisje alleen maar de kunst verstond van hare meesteres te kleeden en te kappen, maar dat zij mij als ziekenoppasseres geen vertrouwen inboezemde.
De dokter was het volkomen met mij eens, dat wij van eene goede verpleegster veel meer nut konden hebben dan van de kamenier.
Ten slotte verzocht ik den dokter of hij nu verder dagelijks in den voormiddag zou willen komen, om alles wat er tot verpleging der zieke noodig was, persoonlijk te kunnen nagaan.
Nadat hij vertrokken was, begaf ik mij naar Susanne's kamer. Toen zij mij in de deur zag verschijnen, wenkte zij mij uit bed vriendelijk toe, en sprak met iets van verwijt in haar stem: ‘Zijt ge zoo weinig verlangend mij te zien? ik heb het rijtuig al een kwartier geleden hooren aankomen, en ik had je willen bedanken, dat ge je bezoek te M. zoo kort gemaakt hebt.’
Ik trad aan het bed, en ging zitten op den stoel, die er voor den dokter naast gezet was. Mijn uiterlijk zou niet verraden wat er in mijn binnenste omging, en ik geloof ook dat ik daar volkomen in slaagde.
Ik keek niet somber, zelfs niet boos; alleen koele, onmeedoogende ernst was in mijn oogen en strakke gelaatstrekken te lezen. Mijn blik was vast op Susanne gericht en wendde zich ook niet meer van haar af.
Een minuut ongeveer keek zij mij aan, zonder te kunnen spreken. Schrik, onrust, angst, wisselden zich snel achter elkaar op haar gelaat af. Met een heftige beweging richtte zij zich half op en staarde mij aan. Haar adem stokte, het angstzweet stond op haar voorhoofd.
‘Wat is er gebeurd? Spreek! - In Godsnaam, spreek!’
En toen ik onbeweeglijk, stom, de kalme oogen zonder klacht, zonder verwijt op haar gericht, bleef zitten, sprong zij plotseling met een onderdrukten angstkreet uit het bed en stond zoo bleek als een geest, de oogen in waanzinnigen angst uit de kassen puilend, voor mij.
‘Wat is er gebeurd? Ik bezweer je, zeg mij toch, wat er gebeurd is?... Ben je ziek?... Ben je boos op mij?... Maar zeg dan toch... wat er gebeurd is!’
Zij week, zonder de oogen van mij af te wenden, langzaam, schuw, zonder eenig geluid te maken, achteruit. Ik meende, dat zij zou trachten ongehinderd de deur te naderen en te ontvluchten. Ik liet haar begaan. Ik wendde alleen het hoofd om en volgde, haar steeds in de oogen ziende, elk harer bewegingen. Voor de eerste maal sedert ik haar bed genaderd was, sloeg zij de oogleden neer en het scheen mij toe, of zij nadacht. Toen, zonder mij aan te zien, sloop zij naar het bed terug en legde zich weer neer. Slechts één oogenblik trof mij haar onvaste blik; toen legde zij de handen voor het gelaat en kreunde zacht smeekend om erbarmen.
‘Ik smeek je, zooveel in mijn vermogen is, wees niet zoo onbarmhartig, zoo wreed, zeg slechts één woord, één enkel woord. - Één woord.... één woord!.... En, ach, zie me toch niet zoo aan, wend je blik van mij af.’
Ik zweeg. Zij begon zacht, kinderachtig te huilen, trok het beddelaken over haar gezicht en bleef een poos onbeweeglijk liggen. Dan, voorzichtig, langzaam, als meende zij aan mijn waakzaam oog te kunnen ontsnappen, bevrijdde zij het bovendeel van haar hoofd van het laken en gluurde mij aan; maar toen zij bemerkte dat mijn blik nog steeds op haar gericht was, trok zij snel het hoofd terug en verborg opnieuw haar gelaat.
Ik bleef onbeweeglijk.
Zoo gingen drie uren voorbij; ik hoorde het op de slotkapel zeven slaan. Ik stond op en trok aan de bel, die boven het hoofdkussen aangebracht was. Toen Susanne bemerkte, dat ik mij over haar heen boog, wierp zij het dek, dat zij over haar hoofd had heengeworpen, snel terug. De uitdrukking van haar gelaat getuigde van vreeselijken doodsangst. Een korte angstkreet. Op hetzelfde oogenblik weerklonk de bel; dat scheen haar gerust te stellen. Haar lippen bewogen zich, maar er kwam geen geluid over. Ik liep naar de deur, en toen ik den naderenden stap van den bediende vernam, deed ik ze open en beval dat het eten voor de zieke boven gebracht zou worden, ik zou zelf in mijn kamer daarnaast het middagmaal gebruiken. Daarna zette ik mij weer naast het bed. Toen het kamermeisje met een kleine voor de zieke gedekte tafel de kamer betrad, begaf ik mij naar mijn vertrek, zette de deur, die in de kamer mijner vrouw uitkwam, aan, zonder ze te sluiten, en nam wat voedsel tot mij; ik mocht niet zwak worden.
Ik hoorde het heen- en weerloopen van het meisje in de kamer naast mij. Ik hoorde hoe zij na een poosje zacht vroeg: ‘Wil mevrouw dan volstrekt niets eten?’ zonder dat zij evenwel antwoord kreeg.
Spoedig daarop werd de tafel afgenomen en het kamermeisje verliet het vertrek. Zoodra zij de deur achter zich gesloten had, ging ik naar het bed mijner vrouw en nam mijn oude plaats weer in. Met korte tusschenpoozen, waarin ik met het kamermeisje schikkingen maakte voor het bed der zieke voor den nacht, bleef ik tot den volgenden morgen zitten.
Gedurende den eindeloos langen nacht lag Susanne met het hoofd bedekt vóór mij. Met lange tusschenruimten trok zij het dek terug en trachtte dan bij het halfduister, dat in de kamer heerschte, te zien of ik sliep. Als zij dan mijne strak op haar gerichte oogen zag, rilde zij en kroop weer weg.
Toen ik door de beweging, die er in huis heerschte, bemerkt had, dat het dienstpersoneel opgestaan was, belde ik weer, verwijderde mij geruischloos, en liet het kamermeisje