De Huisvriend. Nieuwe serie. Jaargang 2
(1900)– [tijdschrift] Huisvriend, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 310]
| |
‘Niet waar! Vandaag is ze er niet!’ ‘Hoe weet jij dat?’ ‘Dat gaat je niet aan. Ze is uit de stad, naar haar tante in Delft.’ ‘Je schijnt goed op de hoogte te wezen!’ ‘Dat ben ik ook!’ ‘Kom, kom, je kent haar net zoo weinig als wij. Of denkt je, dat je haar beter kent, alleen omdat je haar hebt zien loopen?’ ‘Dat niet! Maar....’ ‘Laten we nou over wat anders praten. Die Lientje hangt me al zóó ver de keel uit!’ ‘Wat een blaaskaak! Lientje hem de keel uithangen! Hij is misschien nog gekker van haar als één van ons.’ ‘Zulke flauwiteiten als gek van een meisje zijn, laat ik aan kleine jongens zooals jelui over.’ ‘Wat een blaaskaak! Wat een blaaskaak!’
Dit verwarde gesprek had plaats op de binnenplaats in de kazerne van het ‘instructie-bataljon’ te Schoonhoven. 't Waren jeugdige, aanstaande artilleristen, die na met het zware kanon, dat middenin stond, gemanoeuvreerd te hebben, eenige oogenblikken zaten uit te rusten van dien vermoeienden arbeid. Ze hadden - een goede dertig in getal - een rustplaats gezocht in de schaduw van den hoogen muur, die de binnenplaats afsloot. Sommigen zaten op banken, anderen op den grond met den rug tegen den muur geleund, allen babbelden en kakelden met een ijver, die den toeschouwer het bewijs zou geleverd hebben voor de waarheid, dat de jeugd geen rust behoeft. Een oude sergeant, die hen onderricht had in de behandeling van het kanon, genoot op meer doeltreffende manier zijn vrijen tijd; met beide handen in de zakken van zijn witte dienstbroek, wandelde hij voor de buitenpoort van de kazerne heen en weer, nu en dan een groet wisselend met een voorbijganger of een opmerking makend tegen een schildwacht, die, de sabel in den arm, op wacht stond. De jongens, aan zijn zorg toevertrouwd, hadden dus vrij spel bij hunne gesprekken, zoolang geen nieuwe taak hen in beslag nam. 't Waren nog bijna kinderen, die hier voor den krijgsdienst werden opgeleid. Hun ronde, roode wangen en heldere oogen kwamen aardig onder de politiemuts uit en hun ledematen, nooit vermoeid schijnend, waren onder het spreken door, bijna aanhoudend in beweging. Nu eens trachtte de een den ander van zijn plaats te duwen, dan weer verrichtte er een gymnastische toeren, daarbij aangemoedigd en gecritiseerd door zijn makkers; een derde floot wijsjes op zijn vingers, een vierde deed weer wat anders en zoo ontbrak het niet aan bezigheid. Aan het gesprek, zooeven vermeld, had bijna ieder van de aanwezigen deelgenomen; het onderwerp was van dien aard, dat het wel van zelf sprak, dat ieder er het zijne over gezegd had. De jonge soldaat, die Lientje ‘gisteren gezien had,’ was een kloeke, blonde jongen met breede schouders en een gelaat, waarvan de goedige guitigheid die er uit sprak het waarschijnlijk maakte, dat hij onder zijn makkers een ‘haantje de voorste’ was. Hij had ‘Lientje gezien;’ niemand wilde het gelooven, ieder beweerde dat hij haar óók gezien had, want... Lientje te zien was een genoegen, dat men elkander ijverig misgunde. 't Behoeft dus niet te verwonderen, dat de eerste spreker geen gelegenheid kreeg zijn verhaal, dat zoo schoon aangevangen was, tot het einde toe ten beste te geven. Want misschien had hij nog wel meer gedaan dan haar zien, misschien had hij haar gesproken, met haar gewandeld, wie weet... zoo dacht men, en men wilde liever in twijfel blijven, dan den gelukkige om die gelukzaligheden te moeten benijden. Dat het nu ook juist die Karel Wast had moeten zijn, die haar gezien had en nog andere fortuintjes had gehad! Karel had altijd wat voor bij de meisjes, omdat hij zoo oolijk tegen haar lachen kon en zich op allerlei manieren aangenaam bij haar wist te maken met dingen, die anderen niet durfden bestaan, en dus, men benijdde Karel dubbel het geluk, Lientje te hebben gezien. Wie was Lientje? Lientje woonde aan den overkant van de kazerne met haar moeder, die sinds korten tijd weduwe was, in een lief huisje. Gedurig hadden de bewoners van de kazerne gelegenheid Lientje te bewonderen, en, of het toeval of opzet was willen we in het midden laten, zoo dikwijls soldaten-gezichten voor de ramen zichtbaar waren, zoo dikwijls ook had Lientje een boodschap te doen, den belknop te poetsen of de bloemen in het tuintje voor haar huisje te begieten. 't Gevolg was, dat de jonge landsverdedigers Lientje's aandacht voortdurend op zich trachtten te vestigen, ieder het er op aanlegde een blik van haar op te vangen of haar op straat tegen te komen, om dan in de gelegenheid te zijn haar deftig te salueeren, waarop zij dan gewoonlijk het hoofdje wat naar beneden boog en den groet niet beantwoordde, hoewel in haar éénen mondhoek iets ontstond, dat veel had van het begin van een glimlach. De soldaat ging dan rechtop in militaire houding verder en vertelde aan zijne kameraden, dat hij Lientje tegengekomen was en deze tegen hem gelachen had, eene verklaring, die met allerlei uitroepen van twijfel aan des vertellers waarheidszin ontvangen werd. Vooral Karel Wast's betrouwbaarheid werd bij zulke gelegenheden nogal eens in twijfel getrokken, - 't gebeurde dan ook te dikwijls dat hij beweerde door Lientje's lach gelukkig gemaakt te zijn. Waren de jongens op de recrutenzaal en ging de deur van Lientje's huisje open om de lieftallige bewoonster in persoon naar buiten te laten, dan verkneuterde zich degene, die toevallig voor het raam zat, in het genoegen haar aanblik alleen te genieten, terwijl zijne makkers, door andere bezigheden opgehouden, daarvan verstoken bleven. Soms echter werd het genot den gelukkige wel eens te machtig en riep hij in vervoering uit: ‘Dáár komt Lientje.’ Als een lawine stormde dan alles naar de ramen, en naast, boven en onder elkaar verdrong de geheele compagnie zich voor de nauwe ruimten, die hun vergunden het belangwekkende tooneel van Lientje's verschijning gade te slaan. Lientje, die vol bescheidenheid en eenvoud voorbijging, verzuimde dan echter niet tersluiks even naar boven te kijken, en met nog wat meer coquetterie dan gewoonlijk ging ze de met hoofden gevulde ramen voorbij. Lientje was dan ook erg mooi; en bovendien ze was de dochter van den korten tijd geleden gestorven sergeant-majoor. De herinnering aan de gevreesde figuur, de heugenis aan veel dagen politiekamer en provoost, terwille van onschuldige vergrijpen opgeloopen, schenen de figuur van zijne dochter in het oog van de jeugdige soldaten nog te verheffen. Vooral blijken van bewondering voor Lientje werden steeds door den vader met vreeselijke gestrengheid gestraft. Hij had zich naar 't scheen ten doel gesteld, de zoo natuurlijke ridderlijkheid jegens Lientje in het soldaten-gemoed te dooden. Lientje was de verboden vrucht geweest, waarnaar de begeerte reeds door een geduchten vader als een zonde werd beschouwd, die slechts in de duisternis van het cachot kon worden geboet. Sinds die verschrikkelijke figuur het tijdelijke met het eeuwige verwisseld had, kon men met een meer onbeschroomd gemoed de koningin van zijn hart bewierooken. Men mocht nu over haar praten, naar haar kijken, haar groeten en vrij verklaren, dat men het als het doel van zijn hoogste streven beschouwde eenmaal met haar te mogen praten. Misschien!... Misschien!
Zoo stonden de zaken op dien gedenkwaardigen dag, toen Karel Wast verklaard had Lientje te hebben gezien. Zooals gezegd, kon hij niet dan met moeite de aandacht van zijn kameraden verkrijgen voor wat hij verder te vertellen had. | |
[pagina 311]
| |
Evenwel, door alle opmerkingen en schimpscheuten heen wist hij zijn nieuws aan den man te brengen. Lientje was als altijd heel netjes gekleed geweest; een wit bloesje, een zwart rokje, mooie krulletjes in het haar, dat met schildpadden speldjes was opgemaakt, in één woord, om door het oog van een naald te halen. Maar - en nu kwam het gewichtige - ze had wat nieuws aangehad, wat nieuws en bij die mededeeling deed de nieuwsgierigheid den spot verdrijven. ‘Wat nieuw!’ vertelde Karel. ‘Een prachtige ceintuur om haar middel. Mooi! Van goud en met blauw en rood geborduurd. 't Blonk in de zon...’ ‘Goud!’ riep een ongeloovige. ‘'t Zal goud geweest zijn, waar ze de chevrons van de officieren van maken!’ veronderstelde een ander, vanwege zijn groot reusachtig reukorgaan de ‘Krootneus’ genoemd. ‘Heb je dat nou al geroken? Of-i ook 'n goeien neus heeft. Daar haal je 't niet bij,’ spotte de ‘rooie’, die dien naam aan zijn rossig haar te danken had. Men lachte, maar toch nieuwsgierig en onder den indruk van Karel's mededeeling, niet zoo luidruchtig als gewoonlijk bij de aardigheden van den ‘rooie’. ‘Zou ze naar een partij gegaan zijn?’ werd er gevraagd. ‘Dat weet ik niet. Maar vandaag is ze naar Delft. De juffrouw uit den sigarenwinkel vertelde het me,’ zoo wist een ander in te lichten. ‘Toch zeker naar een partij. Zulke gouden dingen draag je niet elken dag!’ ‘Daar heeft hij gelijk in. Maar ik zeg maar...’ ‘In 't gelid!’... klonk op eens het commando van den sergeant, die er behagen in schepte het pratende gezelschap aldus te verstoren. In een oogenblik stonden de jongelieden in het gelid, en volgden des sergeants bevelen, die als met een stroom koud water de verliefde harten deden bekoelen.
* * *
Het was avond geworden; de nieuwe wacht bezette het lokaaltje aan den ingang van de kazerne; de posten daarbuiten moesten worden afgelost. Daaronder was er vooral één, die door de jongelieden 's nachts, tegen het uur van twaalven, vol heimelijke vrees bekleed werd. Het was bij de bakkerij; achter zich had men een paar dijkjes, waarin de kazernen lagen; het schilderhuis stond op eenigen afstand daarvan onder boomen en voor zich uit strekte een stukje grasland zich uit, links begrensd door de huisjes van een der dorpsstraten, waaronder dat van Lientje; rechts was een boschje met dicht kreupelhout bezet, waardoor een paar smalle laantjes naar den polder leidden; en eindelijk voor zich uit zag men het kerktorentje en daaromheen het kerkhof. Begrijpelijk was het dus dat de jonkman, die daar in de eenzaamheid voor de veiligheid te waken had, wel eens door een huivering bevangen werd en blij was als hij den regelmatigen stap van de aflossing hoorde naderen. Karel Wast moest de wacht betrekken. ‘Heb je je slappe wasdoos bij je?’ vroeg de ‘rooie’, die naast hem was komen zitten. ‘Mijn slappe wasdoos? Waarvoor?’ ‘Ik zou je raden ze maar mee te nemen. Die lange majoor....’ ‘Wat meenemen!.... Ik heb geen was noodig.’ ‘Dat denk je maar,’ legde de ‘rooie’ uit. ‘Ik heb verleden Maandag ook bij de batterij op post gestaan, en 't was een geluk dat ik toevallig nog een kluitje in mijn zak had. Ik heb het tusschen me vingers week gekneed en hij was er mee tevree.’ ‘Wie?’ ‘Wel, de lange majoor.’ ‘De lange majoor? En die is dood!’ ‘Dat is het hem juist. Hij ligt op 't kerkhof, maar 's nachts komt hij er uit! Je weet toch dat er vlak bij den weg zoo'n groote slijpsteen staat? Nou, daar slijpt hij zijn mes op. En dan moet jij hem helpen. En als je dan geen slappe was bij je hebt, dan gaat 't.... rits.... in eens je lijf in, en je bent er geweest. Ik zou je bepaald aanraden je slappe wasdoos mee te nemen!’ ‘Wat 'n bijgeloof! Ik ben heelemaal niet bang voor den langen majoor,’ zei Karel vol moed. ‘Nou, je moet het zelf weten.’ Karel ging met twee man en een korporaal de wacht bij het kerkhof aflossen. Met regelmatigen tred ging hij over den weg en achter de dorpsstraat om. Karel durfde niet omzien naar Lientje's huisje, dat mocht niet! Hij zag den slijpsteen staan; onbevreesd liep hij met zijn twee kameraden verder. Die rooie met zijn langen majoor! Hij had hem maar bang willen maken, zeker uit wraak dat hij Lientje niet gezien had! Lientje wou van hem tòch niets weten. 't Is wat moois, rood haar! ‘Werda,’ klonk het uit 't duister. ‘Aflossing,’ antwoordde de korporaal. De wacht ging voor zijn huisje staan, de gebruikelijke vragen en antwoorden werden gewisseld en weldra stond Karel in zijn plaats.... alléén. Hij hoorde de voetstappen van zijn kameraden wegsterven, toen nog een commando van den korporaal en het was stil. Toch donker hier onder die boomen! En wat 'n stilte! Alleen kwam zoo nu en dan de wind door het loover blazen en het klonk dan net als een zucht. Karel ging met het geweer op den schouder voor zijn huisje op en neer loopen. Tien passen heen, tien passen terug! Kijk, daar was het licht uit Lientje's huisje! Ze zou nu wel weer thuis zijn; zeker vertelde ze aan haar moeder van de genoegens die ze had gesmaakt. 't Zou wel aardig zijn daar ook zoo bij te zitten in dat kleine huisje. Beter dan hier zoo alleen en vlak bij dat kerkhof.... Toch wel wat huiverig!.... Niet dat Karel bang was! O, neen, hij had toch zijn geweer, en een knappe jongen die hem durfde aanraken. En dan, de wacht was toch betrekkelijk dichtbij; even alarm maken en je had hulp.... Kijk, daar staat de slijpsteen, waarop de majoor zijn mes slijpt om er een te vermoorden. Wat idee toch! Ze zeggen hier altijd dat de dooien wel weer terug kunnen komen.... De wind suisde door de boomen, met een langen, klagenden zucht. Hoe laat zou 't al zijn? Een uur op wacht staan is toch een heelen tijd! Karel ging in zijn huisje staan, leunend tegen den post, uitkijkend naar rechts, waar hier en daar een verlicht raam hem nog tegenlichte. Die hadden het gemakkelijker, die konden slapen, terwijl hij hier zoo moederziel alleen moest staan, alleen met de dooden. Flauw eigenlijk van de ‘rooie’ om je zoo'n verhaal te doen; erg flauw, Karel zou hemzelf wel eens hier willen zien staan!.... Wat was dat? Wat was dat dáár, langs die haag. Iets wits, het liep en toch.... hoorde hij geen voetstappen. God, wat zou dat zijn? Schieten? Neen, dat durfde hij niet! Liefst maar stil blijven staan. Karel sidderde van het hoofd tot de voeten. Hij had langs de haag van het kerkhof iets wits zien loopen en hij zag 't nu duidelijk, 't was een mensch.... of een spook, heelemaal wit en mager en lang. 't Spook liep verder, langzaam, ten minste niet vlug, verdween in het boschje achter het stukje grasland. En kort daarop hoorde hij het, akelig door de ziel snijdend: hie.... ie.... ie, heu.... eu.... eu; hie.... ie.... ie, heu.... eu.... eu; hie.... ie.... ie, heu.... eu.... eu; altijd maar door, een heelen tijd lang dat akelige geluid, snerpend in de stilte. 't Was net een mensch die ze hadden vermoord en nu zieltogend de laatste klanken uitstootte. Bepaald, er was daar iemand door het spook vermoord. God, God! Wat een angst! Wat zou hij doen? Wegloopen? Hij kon niet en stond altijd maar | |
[pagina 312]
| |
bewegingloos in zijn schilderhuis, bevend, akelig, heelemaal met koud zweet bedekt; en onderwijl duurde het maar voort dat vreeselijke, die tonen van marteling, die het slachtoffer uitstootte: hie.... ie.... ie, heu.... eu.... eu; hie.... ie.... ie, heu.... eu.... eu.... Toen hield het op.... gelukkig, het was voorbij; maar, néé, néé, daar kwam het spook weer voor den dag; zie hoe akelig het met de armen zwaait, hoe langzaam het loopt, dood-moe zeker van de worsteling met het slachtoffer, die arme ongelukkige, die achter in dat boschje was geworgd. Kijk, daar gaat het, strompelend, net of het iets zwaars draagt.... o God! Nu begreep Karel het eerst; het spook had het lijk bij de haren gegrepen en sleepte het nu mee. Ja, ja, kijk, het sleurde over den grond, het moest mee, mee het graf in, diep, en niemand zou er ooit een spoor meer van vinden. De arme Karel leefde bijna niet meer; met opengesperde oogen, bevend over 't geheele lichaam, zag hij het akelige tooneel aan, dat door een flauwen maneschijn werd verlicht; het ging langs de haag, zoodat hij het lijk niet zien kon; naar het kerkhof ging het niet, neen, het ging in de richting van Lientje's huisje. Wat zou het daar gaan doen? Op eens liet het spook
de fiets in dienst der new-yorker politie.
zijn last los; het keerde terug, langzaam met gebogen hoofd, dan hier, dan daar gaande, net of het treurde over zijn daad. ‘Zou 't berouw hebben?’ dacht Karel, wien het angstzweet nog op het gelaat stond. Het dwaalde maar rond, verdween nog even in het boschje en keerde toen sneller gaande langs de haag terug, tot bij het hekje van een der tuintjes, en daar gekomen was het op eens verdwenen, voorgoed. Karel wachtte nog lang, zijn geweer omknellende en aandachtig uitziend in de richting waarin het spook verdwenen was. Hij werd wat kalmer, zijn angst verminderde. Zou hij nu alarm maken en zijn kameraden roepen? Misschien leefde het slachtoffer nog en kon men het helpen. Maar als hij leven maakte dan kwam het spook misschien weer terug! Eerst zelf maar eens kijken. Voorzichtig, het geweer geveld, ging hij vooruit, het stukje grasland over; het hooge gras doofde het geluid van zijn schreden en zonder gerucht te maken kwam hij bij de haag. Hij keek er overheen, maar er was niets te zien.... ten minste... wat stond daar bij dat struikje? Nou oppassen! Goed kijken! Een lijk was 't niet; daarvoor was 't te klein. Overigens deed het ook niet... Nog wat nader, de bajonet vooruit en bij 't eerste onraad zou hij heusch 't ding een por geven! Hij kwam nòg nader. Wat was het wel?... O, een emmer water... Een zucht van verlichting welde uit Karel's borst. Aangemoedigd ging hij nu verder rondkijken. Daar was het spook heengegaan, in de richting van Lientje's huis. Wat zou 't daar gedaan hebben? Karel begon meer en meer te gelooven, dat hij zich maar wat verbeeld had. Wat zou het spook nu toch bij Lientje hebben moeten doen? Hij keek nog eens rond. Wat lag daar nu weer? Een koppel? Ja, waarachtig, 't leek wel een koppel! De zijne toch niet? Hij bukte zich, en terwijl hij zich bukte hoorde hij van verre den pas naderen van de aflossing. Als een haas rende hij over het stukje grasland en had nog juist den tijd zijn vondst onder zijne kleeren te bergen en zich in militaire houding voor zijn schilderhuis te plaatsen. Toen: ‘Werda,’ riep hij. ‘Aflossing!’ klonk het in het donker. ‘Contrasein,’ etc. etc. ‘Ik heb den langen majoor nog gesproken,’ fluisterde hij tot den rooie, terwijl deze zijn plaats voor het schilderhuis innam, ‘maar bij jou zou hij niet komen, heeft ie me beloofd.’ ‘Zóó,’ zei de rooie, niet heelemaal op zijn gemak.
* * *
Den volgenden dag had Karel Wast - 't was Zondag - zich al vroeg in groot tenue gestoken; de kleeren afgeborsteld, de laarzen gepoetst en de vlam van zijn schako netjes uitgekamd, ging hij de kazerne uit, zijnen makkers, die, nu in négligé nog, hem allerlei vragen nazonden, slechts antwoordend: ‘Ik ga een boodschap doen voor den langen majoor!’ Inderdaad ging hij naar het huisje, waar vroeger de lange majoor gewoond had; hij belde aan; Lientje deed open; een deftig saluut en de vriendelijke vraag of hij de juffrouw ook even spreken mocht, verschaften hem toegang tot het huisje, en de deur ging achter hem dicht, iets wat de nieuwsgierigheid van zijne kameraden, die hem natuurlijk hadden bespied, ten top deed rijzen. Karel bleef een poosje onzichtbaar, terwijl het aantal nieuwsgierige gezichten voor de vensters van de kazerne steeds grooter werd en het aantal veronderstellingen ter oplossing van de vraag, hoe Karel het aangelegd kon hebben zulke avances te maken bij aller aangebedene, legio. ‘Wat weerga, ik zou wel eens willen weten hoe hij dat heeft aangelegd!’ riep er een. ‘'t Is duivelskunstenarij! De jongen boft ook altijd,’ verklaarde een ander. (Slot volgt.) |
|