wond eerst over eenige dagen opnieuw na te zien. Waarom zou hij derhalve dien tusschentijd hier blijven? - Zou zijne moeder niet schrikken, wanneer hij zonder voorafgaande kennisgeving op ‘Schoonoord’ verschijnt? Doch neen! vroeger ging hij zoo vaak op het onverwachtst, wanneer hem de lust bekroop, de lieve Maasdorpsche vrienden te verrassen. - Die drommelsche draagband echter? Ja! dat is wel lastig, maar hij zal zorgen, dat zijne moeder dien niet aanstonds bemerkt, en haar de toedracht der zaak voorzichtig weten mede te deelen.
Nog voordat het vier en twintig uren later is geworden, zit hij reeds op ‘Schoonoord’ zijne jongste avonturen te vertellen, waarbij zijne moeder hem beklaagt wegens de zoo ongelukkig bekomen wonde, terwijl de tantes den knappen neef beschouwen en bewonderen als een ‘preux chevalier’, die, alle gevaren trotseerende, zich het zwaard aangordde om eene harer sekse te wreken over eene schaamtelooze beleediging.
En nu hij in den avond zijne slaapkamer heeft betreden, gevoelt hij nog volstrekt geen lust, naar bed te gaan. Het is heerlijk-prachtige maneschijn, en nog lang zit hij te turen naar de sterren; intusschen peinst hij weder, nu over de naaste toekomst. Hoe zal de dominees-familie hem morgen ontvangen, wanneer hij zich komt aanmelden als de verloren zoon? Zal ook voor hem het gemeste kalf worden geslacht?
Doch vóór hij naar bed gaat, is ook deze strijd gestreden, en hij valt weldra in een rustigen slaap.
Dominee brengt gewoonlijk zijne ochtenduren door in zijne studeerkamer. 't Is dáár dat Gustaaf indertijd aan de vaderlijke hand van den ouderen vriend de eerste stappen heeft afgelegd op het pad, dat hem naar de universiteit moest voeren, en waar hij op die wijze voorloopig kennismaakte met Nepos en Cicero. 't Is ook van dáár uit, dat hij menigmalen door een lief, vriendelijk kopje met donkerblonde haren gelokt werd naar buiten, in den lusttuin der pastorie, om de klassieken voor eene wijl te vergeten onder balspel of vroolijk gestoei.
Als hij zich des ochtends aanmeldt en naar dominee vraagt, zegt Marieke:
‘Ja, jonker! Dominee is in de studeerkamer. U zult den weg nog wel weten.’
En op een ‘binnen’ na zijn aankloppen treedt hij onbeschroomd op dominee toe, die van verwondering zijn Gouwenaar bijna laat vallen, en op den draagband wijzende hem toevoegt:
‘Zoo, Gustaaf! Jij hier? - En dat wel geblesseerd? - Hoe komt dat, jongen? - Neen! geef me je linker maar! - en vertel eens - Maar ga toch eerst zitten - hier! - op dezen leuningstoel, dan kun je je arm een beetje steunen.’
‘Och, beste dominee! die wond heeft niet veel meer te beduiden - die is zoogoed als genezen; ik moet er alleen nog maar wat voorzichtig mee zijn. Straks vertel ik u wel, hoe dat gekomen is.’
‘Maar - zouden we niet eerst naar de huiskamer gaan?’ stelt dominee voor. ‘De dames zijn waarschijnlijk -’
Hier valt Gustaaf hem in de rede:
‘Hoe ik ook verlang, de dames te begroeten, zoude ik toch gaarne eerst met u een onderhoud hebben - ten minste wanneer u dat goedvindt, en ik niet ongelegen kom. Ik heb juist dát uurtje gekozen, vanouds wetende dat ik u hier alléén zoude aantreffen.’
‘Zooals je verkiest, Gustaaf! - Aan je toon zou ik zeggen, dat je me iets heel ernstigs hebt toe te vertrouwen, en daarbij die arm -’
‘Het zijn ernstige zaken, dominee! Doch, zooals in den ouden tijd, wensch ik u alles openhartig mede te deelen en uwen raad in te winnen.’
‘Wel, komaan!’ herneemt dominee, terwijl hij zijn stoel zoodanig verschuift, dat hij Gustaaf gemakkelijk in het gelaat kan zien, ‘Ik zal gaarne je bezwaren aanhooren, en je daarenboven, waar het mij mogelijk is, van dienst trachten te zijn, al ben je sedert lang mijn toezicht ontwassen!’
‘Och, dominee! ik verplaats me zoo gaarne in die goede oude dagen, toen u me steeds als vader ter zijde stondt en u me preest of beknordet, al naarmate ik uwe lessen had behartigd! - En thans, ik gevoel, dat u evenals toen mijn vaderlijke vriend nog wilt wezen.’
En nu vertelt Gustaaf hoe hij door de mooie Carla is betooverd geworden, hoe zij hem als het ware suggereerde door een enkelen blik harer verleidelijke oogen, en hij zich onwederstaanbaar voelde gedrongen om haar zijne vurige liefde te verklaren; dat zij hem echter spotziek afwees - herhaalde keeren; dat de bekoring te sterk was, ondanks de stem van zijn geweten; dat hij dientengevolge dominee, voor wien hij vroeger nooit iets verzweeg, en zijnen dames niet onder de oogen durfde komen, en dat hij daarom in den brief van Van Doren eene gereede aanleiding vond, om zoo spoedig mogelijk Maasdorp te verlaten, en bovendien ook - om in de nabijheid van Carla te zijn.
Nog deelt hij mede, hoe hij te Leiden gaandeweg leerde inzien, dat hij eigenlijk de speelbal was van eene mooie, verleidelijke coquette; en dat hij in die overtuiging vooral werd versterkt door het voorval op de societeit, en alles wat hem daarna ter oore kwam.
Bij al deze bekentenissen voert hij wèl te zijner verontschuldiging aan, hoe de verleidelijke schoonheid en de lieftallige maniertjes van Carla hem hebben verstrikt, maar daarnevens verbloemt hij in geen enkel opzicht zijne schuld tegenover zijne liefste vrienden.
Dominee heeft hem met oplettendheid en klimmende belangstelling aangehoord, zonder hem eene enkele maal in de rede te vallen. Nu Gustaaf evenwel zwijgt, neemt dominee het woord:
‘Het arme kind! Zoovele schoone gaven van lichaam en geest! Zoo'n mooi, lief en geestig meisje, zooals wij haar leerden kennen! En toch: het arme kind! - Het kwaad, dat al die voortreffelijke eigenschappen ontsiert, waardoor zij slachtoffers maakt onder de velen, die haren invloed niet kunnen ontgaan, dat kwaad kan ten slotte ook haarzelve diep rampzalig maken. Immers reeds nu wordt zij door sommigen met den vinger nagewezen, en wat kan haar de toekomst nog brengen! Op de vrouw, die als eene heilige moet tronen in haar huis, geëerd en geacht door allen in hare omgeving - op zulk eene mag niet de minste smet kleven! 't Is waar! de tegenwoordige richting weet veel af te dingen op die verheven roeping der vrouw; er wordt dagelijks al meer en meer gesproken en geschreven over hare “rechten”, over hare “gelijkstelling met den man” niet het minste door haar eigen sekse. Men ziet haar zich aangorden ten strijd tegen chimères, men hoort haar utopieën verkondigen - Maar,’ zoo breekt hij plotseling af, ‘dit heeft eigenlijk niets te maken met de onderhavige zaak. - Bovendien bemerk ik, dat je me slechts een half oor leent; wèl een bewijs, dat je nog meer op je gemoed hebt! - Raad ik dat goed?’
‘Ja, dominee! Ik heb u thans ronduit, en, naar ik hoop, duidelijk medegedeeld, wat er vreemds geweest is in mijn gedrag gedurende de paar laatste maanden; maar ik heb u daarmede nog niet geheel het doel mijner komst verklaard. Eerstens zoude ik gaarne van u willen weten, of ik, ondanks al het gebeurde, uwe achting heb behouden?’
‘Maar, Gustaaf! twijfel je daaraan? - Zie eens hier! Uit alles wat je me ongevraagd, zoo openhartig bent komen vertellen, heb ik de conclusie getrokken, dat in hoofdzaak de omstandigheden de schuld zijn geweest. Want dat je bekoord werdt door zoo'n prachtig mooi meisje is waarlijk geen wonder. Dat je hare partij hebt getrokken, toen je haar schandelijk hoordet beleedigen, strekt je niet tot oneer. Dat je vervolgens door allerlei gegevens bent gekomen tot