zoo vriendelijk had toegelachen op de trillende golfjes van het Lago Maggiore tusschen de eilanden van Borromeo, een bedrieglijke, schandelijke leugen, en zij verfoeide nu die goddelijke natuur in haar onverdoofbaren glans als een lach vol schijnheiligheid en bedrog, als de medeplichtige van het droevige verraad aan haar gepleegd.
Neen, zij had hier niet moeten terugkeeren, zij had daar moeten blijven in het land waar men haar kende, waar men haar beklaagde, waar zij zoo bitter had geleden; daar zou die bittere tegenstrijdigheid tusschen toen en nu al haar wonden niet opnieuw hebben opengereten, daar was zij ongelukkig geweest, rampzalig, daar herinnerde alles haar aan teleurstelling en misleiding, aan tranen, aan zuchten, aan wrok, toorn, wanhoop, doffe berusting; maar daar voelde zij zich tenminste in harmonie met haar omgeving; hier was 't erger, hier vervulde haar niets dan de heugenis aan den tijd toen zij nog zoo dwaas was geweest, zoo bedrogen, toen zij meende goud te bezitten, dat niets bleek te zijn dan slijk.
't Maakte haar krankzinnig die herinneringen zwevend over elke lijn dier groene heuvels, elke bocht van dat meer, hangend in de balsemgeurige lucht, schitterend aan den gloeienden hemel, dansend op de vroolijke golfjes.
Hij had wel gelijk, de dichter, die ook de bedwelmende, bedrieglijke schoonheid van zijn vaderland had gedronken en niets er van overhield dan de bittere, scherpe herinnering:
Nessun maggior dolore
Che il recordarsi del tempo felice
Nella miseria
Geen grooter smart dan het herdenken van voorbijgegane vreugde in dagen van ellende.
Vooral als die vreugde gebleken is niets te zijn dan het hoogste bedrog; als dat, wat eens tooverbloem leek, de gifplant is geworden die niet alleen een leven, maar een ziel doodde.
‘Mama!’
Zij stond haastig op, wreef zich langs het voorhoofd en de oogen, als om alles, wat daar binnengedrongen was, te beletten zich naar buiten te verraden, en toen haar lippen dwingend tot een glimlach, trad zij in het salon dat op het balkon uitkwam.
‘Wakker, lieveling?’ vroeg zij.
Op de canapé lag een meisje van tien of elf jaar, niets levend in haar bleek, mager gezichtje dan de donkere oogen, diep schuilgaand in de holle kassen, een rijkdom van blond haar vallend over haar schouders.
‘Maatje!’
Zij richtte zich op en strekte de armen uit; koesterend nam de moeder haar op, drukte haar vast aan zich en kuste haar op het vochtige voorhoofdje.
‘Maatje,’ ging zij klagend voort, ‘Nini is zoo bang. Nini heeft zoo akelig gedroomd.’
‘En wat dan, mijn engel?’
‘Ma ging weg, zoo ver, zoo ver daar over dien berg.’
En zich heelemaal oprichtend huilde zij zenuwachtig, druk, zich met de kleine handen aan haar moeders kleeren vastklampend.
‘Die bergen, o die bergen maken Nini zoo benauwd, altijd die bergen. Ik wou dat ze weg waren!’
Zij hijgde naar adem, het mondje stond half open, de oogen zagen angstig rond; de moeder streek haar de klamme haren liefkoozend weg.
‘De bergen doen Nini geen kwaad, de bergen zijn zoo mooi, zoo hoog. Zullen wij naar buiten gaan, Nini, wat varen? Op het meer is het zoo frisch!’
Het kind, reeds half gekalmeerd, zag haar aan en knikte van ja.
‘Varen in een schuitje, niet op de stoomboot, alleen met mama?’
‘Ja, alleen met mama!’
Zij deed het kind een rood wollen shawl om, die zij los drapeerde over haar hoofd en schouders, knielde voor haar neer om haar schoentjes aan te rijgen en bedekte toen met een zwart kanten sluier haar eigen hoog opgestoken donker haar.
Zij sloeg den arm om haar dochtertje en samen gingen zij de trap af door den tuin, naar de aanlegplaats der schuitjes.
De roeiers riepen haar toe, met gebaren en woorden hun bootjes aanbevelend; zij wenkte een ouden man, die bedaarder dan de anderen als in het volle bewustzijn van haar gunst zich achteraf had gehouden. Hij maakte snel het toilet van zijn schuitje, spreidde een bonten doek over de zitplaatsen en de beide dames stapten in; een oogenblik later wiegde de boot zachtjes over het water, Nini de groote oogen droomerig geopend en zich vastsnestelend in de omhelzing van haar moeder.
Dit was alles haar overgebleven uit dien korten droom van geluk en dien langen tijd van ellende, dit zwakke, bleeke kind, ziekelijk aan haar gehecht, haar troost en haar kwelling tevens, roos en doorn tegelijk, de eenige band die haar hechtte aan het leven en aan het droevig verleden, misschien de eenige prikkel die haar ziel belette in te sluimeren, weg te dommelen in doffe moedeloosheid en nutteloos nagemijmer.
‘Vind je het hier niet mooi, darling?’
Het kind knikte zwijgend ja.
‘Zie je dien witten berg, dat is de Simplon, daar loopt een weg over naar Zwitserland, en nu willen zij daar een tunnel door maken en die wordt zoo lang als die door den Sint Gothard, je weet wel, waar wij de vorige week doorgingen.’
‘Ja, zoo donker, zoo benauwd!’ en zij rilde nog bij de herinnering, en toen als met een angstkreet: ‘neen, zij mogen dien mooien berg niet bederven, hij is zoo wit en zoo schoon, zij maken hem vuil en zwart! Och, ma! Zeg dat zij 't niet doen, die arme berg!’
‘Ma kan er niets aan doen, Nini,’ antwoordde zij glimlachend; ‘die berg is niet van ma!’
En zij gaf den bootsman een wenk om te keeren, zoodat het kind den berg niet meer zag. Nini sloot de oogen en bleef doodstil een poos rusten met het hoofdje stijf tegen haar moeder gedrukt.
‘Mama,’ begon zij na een poos, ‘is u hier meer geweest?’
‘Ja kind, lang geleden.’
‘Alleen?’
‘Neen.’
‘Met wie?’
‘Met - vader!’
‘O,’ en levendige belangstelling ontwaakte in haar oogen, ‘met paatje, mijn lief paatje.’
Zenuwachtig vertrokken zich even de mondhoeken der moeder.
‘Ja, kind, op onze huwelijksreis!’
‘En toen was u nog heel jong, niet waar mama?’
‘O ja, heel jong!’
‘En u was zeker heel mooi en vader nog gezond?’
Zij trok het kind dichter naar zich toe en Nini ging voort met vragen.
‘Pa was toen heel knap, niet waar moesje? Precies als dat portret bij ons in de huiskamer.’
‘Ja kind!’
‘Hoe jammer, niet waar maatje, dat wij hier niet met ons drieën zijn, dat papa nu zoo jong - moest - sterven...’
Haar stem snikte en hikte; het geheele kleine lichaam schokte door de aandoening en terwijl zij zich vast in haar moeders armen kronkelde, begon zij zenuwachtig te schreien.
‘Waarom is paatje niet meer bij ons...’ herhaalde zij.
Zij suste en liefkoosde het kind, kuste haar op voorhoofd en handen, altijddoor smeekend:
‘Och, wees toch bedaard, Nini, engeltje. 't Mocht niet zijn,