| |
Herfstdraden.
Door Melati van Java.
(Vervolg van blz. 44.)
VI.
Eveline, die in de kamer links de tafel dekte, zag hem aankomen en zij kreeg een blos van pleizier.
‘Och Ma,’ zeide zij, even in de keuken aanwippende, ‘Philip schelt, hij is door de groote straat gegaan.’
Zij maakte de deur voor hem open en het viel haar op dat hij er beter uitzag.
Hij kuste haar, het was zoo de gewoonte bij de van Astens, zij kusten elkander altijd bij elk afscheid en elk wederzien, hoe kort ook de tijd mocht zijn die er tusschen lag; geen wonder dat het soms een werktuiglijk gezoen was.
‘Heb je een prettige wandeling gemaakt, Philip?’ vroeg zij, hem bezorgd aanziende.
‘O ja, heerlijk!’
‘Was het niet te warm?’
‘Neen, ik ben in 't bosch geweest en daar is het verrukkelijk koel. Waar is Ma?’
‘In de keuken. Kom in de achterkamer,.’
De achterkamer was de huiskamer voor privé gebruik van de familie Van Asten; dit vertrekje met nog een paar zolderkamertjes was alles wat zij des zomers voor zichzelf hielden. Anders aten ook mevrouw en Eveline met de familie in de groote eetkamer, nu bleef het meisje haar broer gezelschap houden, want Philip had er niets van willen weten aan de gasttafel mede aan te zitten. Ook was er een mooie, ruime kamer voor hem boven opengehouden en had hij na zijn terugkomst daar zijn intrek genomen.
Het kamertje zag op het achtertuintje uit, de jalouzieën hingen neer en de tafel was gedekt voor twee; het was voor moeder en dochter een groote last, die dubbele tafel, maar zij dachten er niet over te klagen, het moest toch wel om dien armen jongen.
Als Philip anders van zijn zwerftochten terugkwam, dan wierp hij zich op de kleine sofa neer, legde zijn armen op de hooge leuning, verborg er zijn gezicht in en bleef zoo bijna onbeweeglijk zitten totdat het tijd was om te eten, dan stond hij met een diepen zucht op, streek zich de verwarde haren uit de oogen en ging met een echt martelaarsgezicht tegenover Eveline zitten.
Vandaag trok hij de jalouzieën op, keek naar de drie kleine perkjes roode geraniums, heliotropen en reseda's, die daar uit het grasperkje staken, nam een courant van het kastje en begon te lezen. In de keuken stond Eveline bij haar moeder, die juist de pudding uit den vorm deed en zeide:
‘Waarlijk Ma, hij ziet er veel beter uit en ik geloof ook dat hij vroolijker is.’
Mevrouw van Asten ging zich even opknappen voor het diner en kwam toen ook naar haar zoon kijken, die toen zij binnenkwam opstond en haar op de gebruikelijke wijze begroette.
‘Dag Phil, dag vent,’ zeide zij met een vroolijk lachje, ‘hoe gaat het vandaag?’
‘Best Ma,’ antwoordde hij met een trekje ongeduld, ‘waarom vraagt u dat zoo?’
‘Och, mij dunkt, je ziet er zooveel beter uit, Eveline viel het ook op.’
Philip zeide niets en ging op de sofa zitten.
Nu Hortense hem op dat vertroetelen van de beide vrouwen gewezen had, vond hij het zelf ook belachelijk en overdreven; tot nu toe was het hem nooit opgevallen. Hij had het aangenomen als iets natuurlijks, als iets, waaraan hij van jongs af gewoon was en dat hem zoo langzamerhand tot tweede natuur werd.
Mevrouw van Asten was lang niet meer zoo knap als tien jaar geleden; zorg, drukte en verdriet hadden diep in haar gezicht gegraven; veel opofferingen had het haar gekost om dien goeien jongen aan de Polytechnische school te laten studeeren. Ieder vond het dwaas van haar zich zoo af te beulen voor een stiefzoon. Philip had haar taak wel niet moeilijker gemaakt; een erfenisje van een oom van moederszijde had hem een eind voortgeholpen, hij studeerde zoo zuinig mogelijk, maar toch was het niet gegaan zonder veel offers van zijn moeder. Maar wat zou het, hij zou 't immers alles terugbetalen, wanneer hij eenmaal klaar was en toen hij klaar was, kwam dit er tusschen.
Wat die zaak moeder en dochter tranen en slapelooze nachten gekost had, vermoedde niemand, Philip het allerminst; zij deden alles om hem zijn leed te doen vergeten, zijn moed op te wekken. Of zij er de rechte manier toe hadden? Hortense beweerde van niet en Philip
| |
| |
begon ook te denken dat zij wel gelijk kon hebben.
In de vroolijke eetkamer aan de voorzijde der villa kwamen de gasten bij elkaar; er waren er nu acht.
Een makelaar in effecten uit Amsterdam met vrouw en twee dochters, twee bleekneuzige, armbloedige meisjes die bij voorkeur altijd donkergeel en lichtbruin droegen, wat hen nog bleeker en valer van tint maakte; dan een onderwijzeres, die om haar zenuwen buiten moest zijn, een oude half suffe dame met haar gezelschapsjuffrouw, die haar onophoudelijk ringeloorde en bij alle kleinigheden op de vingers tikte.
Het gezelschap zat aan de helder gedekte tafel, waar alles van witheid blonk, de gezelschapsjuffrouw bond haar ‘mevrouw’ een servet onder de vleezige kin, de makelaar deed het zichzelf, zijn vrouw die zeer gezet was, klaagde over de vreeselijke hitte, de meisjes begrepen niet hoe Moe daarover klagen kon, zij vonden het nu juist verrukkelijk. De onderwijzeres had van middag maar stil onder de veranda gezeten en er niets geen last van gehad.
De meid bracht de soep binnen en na haar kwam mevrouw binnen en begon ze op te scheppen.
‘'t Is eigenlijk te warm voor soep,’ zei de onderwijzeres, die met een benauwd gezicht in haar dampend bord keek.
‘Als ik geen soep heb,’ meende de makelaarsvrouw, ‘is 't of ik niet gegeten heb.’
‘Niet lepperen,’ vermaande de juffrouw wier onderzoekende blik geen oogenblik haar mevrouw verliet, ‘voorzichtig, het gaat alles over uw bord.’
De jonge meisjes zaten haar brood te kruimen, keken naar buiten en aten haast niets.
‘Smaakt het u niet, juffrouw Nellie?’ vroeg mevrouw van Asten, die met moeite zelf een paar lepels soep door de keel kreeg, want in deze warmte en in die gloeiende keuken had zij spoedig genoeg aan de etenslucht alleen.
‘Och jawel, mevrouw, maar ik houd niet van groentesoep.’
‘Hoe is 't mogelijk!’ riep de onderwijzeres uit, ‘'t is de eenige soep, die raison d' être heeft.’
‘Dat doet er niet toe, ik houd er niet van,’ ‘hernam het meisje snibbig.
“Ma overvoert ons t'huis met soep,” meende haar zuster, “wij worden nog eens soep.”
Mevrouw van Asten zag met leedwezen, dat van haar soep haast niets gebruikt was, behalve door mevrouw van den makelaar, die zich gaarne nog eens bediende en verklaarde dat zij déli was en zij vóór haar vertrek bepaald het recept daarvan moest hebben.
Mevrouw van Asten overlegde bij zichzelf onder het opscheppen hoe zij 't best morgen die soep een ander aanzien zou geven om er nog eens van te profiteeren, want het was toch zonde, twee pond poulet.
“Hoe gaat het uw zoon, mevrouw?” vroeg de makelaar, die zich als prettig mensch voordeed, “nog altijd even sçhuw? Ik wou dat u hem kon overhalen hier aan tafel te komen eten, dan hebben wij dubbele winst. Uw lief dochtertje is mee van de partij en ik ben niet de eenige heer van het gezelschap, een taak, die mij wel wat zwaar valt, al zijn de kippetjes ook voorbeeldig zoet.”
De onderwijzeres, de juffrouw en mevrouw Van Asten lachten behoorlijk om de aardigheid, de oude mevrouw morste met haar soep en zijn eigen familie zette een gezicht alsof zij wilden zeggen: “Die aardigheden van papa, die kennen wij al zoo lang, dat is oud nieuws.”
“Och mijnheer,” antwoordde de gastvrouw, “de arme jongen is nog zoo gedeprimeerd, hij is niet te bewegen onder de menschen te gaan en het zou hem toch zoo goed doen.”
De jonge meisjes luisterden wat aandachtiger toe, dit onderwerp prikkelde haar; zij vonden den zoon van mevrouw, die gezeten had, toch zoo gruwelijk interessant. Iemand, die haast een moord had gedaan, die er voor veroordeeld was en er nu zoo'n spijt over had, dat was iets vreeselijk buitengewoons.
Zij deden alles om Philip te ontmoeten maar het ging niet goed, hij ontweek haar en als hij ze tegenkwam groette hij zonder verder naar de logées zijner moeder om te zien.
“Ik begrijp niet waarom! De zaak is immers uit; hij maakt het veel erger door er zoo over te tobben en er zich niet over heen te zetten.”
“Stellig!” riepen de dames uit met bewonderenswaardige eenstemmigheid.
“Wat zou u er van denken, mevrouw, als ik hem eens toesprak, heel joviaal, heel vaderlijk en hem eens attent maakte op zijn toekomst en op - op - het verdriet en het ongemak dat hij u bezorgt?”
“O neen, mijnheer!” viel mevrouw Van Asten zenuwachtig in, “u is heel vriendelijk en ik dank u wel voor de belangstelling, maar ziet u, 't is beter van niet. Ik weet niet hoe hij 't zou opnemen, misschien zou het hem erger maken; 't beste is maar, en dat zegt de dokter ook, het te laten slijten.”
“Nu, dat is me ook wat moois,” verklaarde de gezelschapsjuffrouw, die alles beter wist, met haar zware basstem, “en ondertusschen zit hij hier dag in dag uit zijn tijd te verbeuzelen en te teren op uw zak, terwijl u er hard voor moet werken en hij eigenlijk uw natuurlijke steun en kostwinner moest zijn.”
Het was verdrietig om te zien hoe de oogen van mevrouw Van Asten bij deze ruwe woorden telkens knipten en haar neusvleugels en lippen trilden.
“Dat moet u zoo niet opnemen, juffrouw Dammer,” zeide op haar gewonen beslisten toon de onderwijzeres, “mijnheer Van Asten lijdt door het voorgevallene aan eene zielsziekte, en rust is het eenige wat hem helpen kan. Ik weet het 't best aan mijzelf; nadat ik mij van den winter zoo overspannen had, waren mijn zenuwen mij geheel de baas en de professor zei: er uit, er heelemaal uit, hoe eer hoe beter.”
“Allemaal gekheid, die zenuwen!” verklaarde juffrouw Dammer en rekte haar kurassiersgestalte nog eens zoo hoog op, “men kan er zelf 't meest aan doen. Maar 't is zoo'n modekwaal! Voorzichtig, mevrouw! niet zoo krabben in uw haar, dat staat onfatsoenlijk aan tafel en als uw coiffure in de war is, heeft niemand anders er last van dan ik.”
| |
| |
Als een bestraft kindje liet de oude dame haar hand, die even langs haar hoofdhaar had gestreken, weer neervallen.
“Ik krab niet, Gonne,” zeide zij op onderdanigen toon, “heusch niet!”
Met een knipoogje keek de dame het gezelschap rond, alsof zij zeggen wilde:
“Ik zie 't wel beter.”
Maar de onderwijzeres schonk haar een bitse repliek niet op de aanmerking aan haar adres.
“Ik wensch u geen kwaad, juffrouw Dammer. U schijnt paardenzenuwen te hebben, maar het kan toch wezen dat er een tijd voor u komt om er aan te souffreeren, en dan zal u voelen dat het geen gekheid is. Allesbehalve! Ik ben nooit kleinzeerig geweest, van jongs af heb ik geen tijd gehad aan kwalen te denken maar toen 't mij overkwam..”
Mevrouw van Asten zag met schrik twee dingen aan haar tafel gebeuren, die zij boven alles vreesde:
De onderwijzeres redeneerend over haar kwalen, juffrouw Dammer in de contramine, dat gaf een wrijving die zij ten koste van alles moest verwijderen.
“Belieft u niet een stukje kalfshaas?” vroeg zij aan den eenigen heer, voor wien zij steeds bijzondere attenties had, want mevrouw van Asten had een hoog idée van de rechten der heeren van de schepping en haar sympathieën waren ook veel meer voor hen dan voor de dames. Haar langjarige ondervinding met commensalen had haar geleerd, dat zij veel prettiger en gemakkelijker waren om mee om te gaan dan haar sexegenooten.
“'t Ziet er heerlijk uit. Als het u belieft, mevrouw?”
“Is het kalfsvleesch hier bijzonder goedkoop, mevrouw?” vroeg juffrouw Dammer scherp, een vraag, die de arme vrouw een blos naar de wangen joeg, “bij ons in den Haag is het juist duurder en voor mevrouw is het beter veel rundvleesch te eten.”
De onderwijzeres, die juist bij zichzelf de opmerking had gemaakt, dat zij mevrouw eens moest verzoeken haar meer biefstuk te geven, daar Professor dit zoo noodig voor haar achtte, wilde nu echter haar antipathie, die pretentieuze cornac, zooals zij Dammer noemde, niet bijvallen en zweeg dus.
“Morgen krijgt u een mooi ribstuk,” antwoordde mevrouw Van Asten onderdanig; een volstrekt vereischte voor haar staat miste zij stellig; zij was niet brutaal genoeg en trachtte ieder zijn zin te geven, een onderneming, die haar vele grijze haren en menigen rimpel kostte en op slot van rekening nog vruchteloos bleek te zijn.
Het was een zware taak voor haar de tafel te presideeren; als Eveline haar hielp dan ging het veel beter; deze kon het gesprek zoo goed aan den gang houden. Zij was heel goede vriendinnen met Anna en Nellie; zij noemden mekaar bij den naam en hadden altijd veel met elkander te gichelen en te praten, zij nam haar ook zooveel uit de hand. Nu moest mevrouw alles doen, bedienen, voorsnijden, praten, fluweelen kussentjes er tusschen steken als persoonlijke gevoelens te scherp en te hard tegen elkander dreigden te botsen, en dan nog aanmerkingen te hooren over het eten. Neen, dat was toch te veel! Zij voelde, dat zij moeite had, zich goed te houden; in den laatsten tijd was zij door dat geval met Philip toch al zoo prikkelbaar en zenuwachtig. Neen, zij zou niet zeggen als de kurassier, dat zenuwen gekheid waren; gelukkig dat er in den minder aangenamen toon, die begon te heerschen, plotseling ontspanning kwam.
“Kijk!” riep een der jonge meisjes, “daar gaat die malle meid van Charière.”
Werkelijk kwam Hortense, nog altijd in haar velocipède-costuum, langs het huis, een brief in de hand, die zij blijkbaar op de post wilde doen; zij keek vrijmoedig naar alle ramen van Villa Gloria.
“Wat kijkt dat nest brutaal in!”
“'t Is toch een prachtstuk van een meisje,” verklaarde de makelaar op kennerstoon.
“Heerenmooi!” meende juffrouw Dammer, verachtelijk haar neus optrekkend en meteen iets aan mevrouws servet verschikkend.
“Jammer, dat zij zoo zonderling doet,” meende de onderwijzeres, “zij schijnt weinig opvoeding gehad te hebben.”
“En zij is tot haar achttiende jaar op het pensionaat geweest,” beweerde juffrouw Nelly.
“Wat een verschil met uw lief Evelientje!” zei haar moeder, die door de heerlijk gestoofde postelein in haar zondagshumeur was en behoefte had mevrouw van Asten, iets liefs te zeggen.’
‘Ja, Goddank!’ haastte zich mevrouw van Asten te zeggen, en zij maakte van de gelegenheid gebruik om een paar lastige traantjes, die van zooeven nog haar oogen natmaakten, in de aandoening van het oogenblik meteen weg te vegen.
Aan tafel bij Eveline en Philip ging het kalm toe. Hij sprak niets en Evelientje had het druk met hem te bedienen, zijn vleesch te snijden en vooral elken wensch uit zijn oogen te lezen.
‘'t Is toch vreeselijk saai hier, zonder mama,’ zeide hij eensklaps, ‘het eten gaat je zoo moeilijk door de keel, als je niets te doen hebt, dan mekaar de brokken uit den mond te zien.’
‘Ja, daar vóór is het levendiger.’
‘Nu, voor die levendigheid bedank ik, maar je ziet op straat, en dat is al veel!’
‘Hoe heerlijk,’ dacht Eveline, ‘hij krijgt weer behoefte de straat op te zien,’ en hardop zeide zij, ‘ja, juffrouw Dammer en haar mevrouw hebben de andere zijkamer; 's winters zitten wij daar altijd, dat is zoo gezellig.’
Philip zag zijn zusje een poos aandachtig aan.
‘Jij hebt toch eigenlijk weinig aan je leven, Eveline!’
Zij bloosde tot achter haar fijne oortjes; wat een engel toch, die Philip, te midden van zijn eigen ellende nog zoo aan anderen te denken!
‘O, ik ben tevreden! 's Zomers hebben wij veel te doen en 's winters rusten wij uit en brengen wij alles in orde voor den drukken tijd, en ik heb hier veel lieve kennisjes van mijn leeftijd, er is niets te doen of zij vragen mij er bij!’
| |
| |
een geheim. Naar M. Wunsch. (Zie blz. 71.)
| |
| |
‘Ja, je bent algemeen bemind, heel anders dan Hortense Charière, die staat zoo alleen.’
‘O, maar die!’
En de allerliefste lipjes van Eveline namen een minder aangename uitdrukking aan.
‘Wat heb je eigenlijk tegen Hortense?’
‘Och, zij doet zoo raar!’
‘Hoe bedoel je dat?’
‘Wel, met die velocipède, en dan toen haar grootmama nog leefde, heeft zij zich overal laten presenteeren en nu laat ze allen links, bemoeit zich met niemand en gaat haar eigen gang.’
‘Nu ja, maar onvergefelijke zonden zijn het niet.’ Hij schilde een peer en vroeg toen:
‘Zeg Eef! Zou je denken dat mama er veel tegen zou hebben, als ik mijnheer Charière eens een visite maakte. Hij is toch altijd zoo goed en belangstellend voor mij geweest, en hij weet er alles van.’
Dat Philip blijken zou geven van zijn verlangen om weer onder de menschen te gaan, was een door moeder en dochter lang met blijdschap begroet vooruitzicht; nu hij echter juist met de Charières wilde beginnen, was Eveline's vreugde niet onvermengd.
‘Ik vind het heerlijk, dat je er weer over denkt, om visites te maken, maar zie je, mij dunkt en ma zal het ook vinden, dat er anderen zijn, die veel meer recht hebben op je bezoek bijv. die en die.’
Philip zweeg en roerde voorloopig het onderwerp niet meer aan; het diner in de voorkamer was intusschen afgeloopen en met ongewone liefheid wandelden Anna en Nellie om het perkje, de armen om mekaars hals geslagen.
Philip stond aan het venster, zij zagen schuchter op en keken een anderen kant op, en haar bloedelooze wangen werden door een licht kleurtje geteekend.
| |
VII.
Twee dagen later schelde Philip toch aan bij Bernard Charière; de meid liet hem in de tuinkamer, die op het zijtuintje uitkwam en een soort van veranda had.
't Zag er heel anders uit dan vroeger, er hingen Japansche waaiers, Chineesche lantaarns en slingerplanten. Ook het gezicht van de strenge kamer had als het ware een glimlach gekregen door allerlei sieraden, gracieuse draperieën, palmen, azalia's, arpidistra's.
Het viel Philip op en het deed hem aangenaam aan, toen hij met een blik dat alles opmerkte.
De heer Charière - de oude heer kon men hem nu haast noemen - zat buiten de courant te lezen, voor een tafeltje, waarop het theegoed stond en het lampje vroolijk brandde.
‘Hé Philip - Van Asten bedoel ik, daar doe je goed aan,’ zeide hij opstaande en stak hartelijk zijn beide handen als welkomstgroet zijn ouden leerling toe.
‘Mijnheer! U weet zeker alles, wil u nog...’ en aarzelend hield hij zijn hand terug.
‘Kom, gekheid! Shake hands! Je drinkt een kopje thee mee?’
‘Waar is Hortense gebleven?’
‘Nu, zij komt dadelijk! Ga zitten!’
En toen door zijn gouden bril den jonkman aanziende, terwijl hij verlegen als altijd zijn handen wreef, sprak hij:
‘Je ziet er goed uit, flink - wat down, hé.’
‘Erg!’ zuchtte Philip, ‘ik kan het niet van mij afschudden, en toch, hoe meer ik er aan toegeef, hoe meer ik voel dat het mis met mij gaat.’
Hij streek met de hand over het voorhoofd.
‘Faut que jeunesse passe!’ zeide de man, die zelf niet wist wat jeugd was.
‘Was het dat maar! 't Is iets heel anders, 't is... 't is... de kwaal van mijn vader!’
‘Gekheid! Denk daar toch niet aan! Je moet je verzetten, je boven die herinnering verheffen, ze een spoorslag laten zijn om er niet in te vervallen!’
‘O, kon ik dat willen; maar ik ben zoo bang dat het mij meesleept, zonder dat ik er iets aan kan doen, en ieder zegt dat ik mij moet verstrooien.’
‘En zoek je mij daarvoor op?’
‘Hortense sprak met mij in dienzelfden geest en zij meende dat mijn bezoek u niet onaangenaam zou wezen en dus...’
‘Heel aangenaam zelfs! Ik wou dat ik je kon helpen met iets beters dan raad!’
‘En u gaat het goed - na den dood van uw mama!’ ‘O, best! Ik kon vroeger niet aan zoo'n mogelijkheid denken, maar nu sta ik zelf verbaasd, dat ik er zoo goed overheen ben. 't Is waar, Hortense zorgt uitstekend voor mij. Ik had het niet van haar gedacht, dat zij zich zoo flink zou ontwikkelen als huishoudster, maar wat zij op zich neemt, doet zij goed.’
‘Ziezoo! men moet soms eens weg zijn, om zijn lof te hooren verkondigen,’ sprak Hortense, die van achter het huis aankwam.
Philip zag haar bewonderend aan; het donkerblauw katoenen toiletje was doodeenvoudig, maar droeg evenals alles wat zij aanhad een bijzonder cachet; in haar ceintuur had zij een bouquetje gestoken en in de hand hield zij een schat van rozen. Zij was bijzonder vroolijk, zij schonk thee en intusschen haalde zij allerlei herinneringen op van hun kinderjaren. Philip's van natuur vroolijke aard kwam weer boven, zijn moeder en zuster zouden hun ooren niet vertrouwd hebben, als zij zijn helderen lach hadden gehoord, zooals die onder de veranda weerklonk.
Oom Bernard luisterde glimlachend naar de jongelui; hij vond het zeer aardig dat zij zich amuseerden in elkanders gezelschap, maar in gedachten berekende hij hoeveel tijd hij nu verloor bij het lezen van zijn dagelijksch rantsoen couranten, want hoe uitlokkend zij ook vóór hem op tafel lagen, toch verbood hem de beleefdheid ze aan te raken.
‘Oom,’ zeide Hortense, als ried zij zijn spijt, ‘neemt u gerust uw portie letters in, Philip en ik zullen ons niet vervelen. Mogen wij wat opwandelen?’
Oom Bernard was aan zulk een onderworpenheid van zijn nichtje niet gewoon; hij liet haar begaan en zij
| |
| |
dacht er niet aan ooit naar zijn goedvinden te vragen.
‘Wel zeker, gerust! maar je kunt ook hier blijven. Je hindert mij niet!’
‘Kom Philip, je hebt er immers niets tegen, dat zij ons samen zien?’
‘Integendeel, ik ben er trotsch op, met je te mogen wandelen!’
‘Wij hooren bij elkaar, oom! Twee verstootenen uit de maatschappij.’
‘Behalve dat jij je terugtrekt uit vrijen wil.’
‘Wie dwingt er jou dan toe?’
Zij wandelden het zijpad op, dat toegang gaf tot den grooten, door hooge boomen overschaduwden weg, de oprijlaan van een oud kasteel - Hortense liep zonder hoed en handschoenen, haar rozen nog steeds in de hand.
Een equipage reed langs hen, en zij trok de aandacht van de daarin zittende dames en heeren.
‘Wat een mooi Indisch meisje,’ zeide men, en een die haar kende, trok den neus op.
‘O, dat kind van Charière, jammer dat zij zich zoo dwaas aanstelt en om niets geeft!’
‘Had Eveline geen lust, mee te komen?’ vroeg Hortense, de oogen tintelend van ondeugd.
‘Ik heb 't haar niet gevraagd.’
‘Dus weet zij niet dat je bij ons bent?’
‘Ik heb 't haar vandaag niet gezegd, maar zij wist dat ik plan had je oom te bezoeken.’
‘En vonden zij het goed?’
Hij haalde de schouders op.
‘Ik zou niet weten waarom niet!’
‘O, mannelijke onschuld!’ dacht Hortense, en hardop zeide zij: ‘zie dan maar eens, wat voor gezicht zij zullen zetten, als ze hooren dat je met mij hebt gewandeld! Zijn die meisjes die bij jelui logeeren nog al aardig?’
‘Ik weet het niet,’ antwoordde hij lachend.
‘Heb je ze nog niet gesproken?’
‘Nauwelijks aangezien!’
‘O, foei!’ en zij lachte hartelijk,
Zij had het goed geraden, Hortense; nog dienzelfden avond wist de geheele ‘villa Gloria’ dat Philip met haar gewandeld had; wanneer men de bedrukte gezichten van moeder en dochter gezien had, toen zij des avonds aan het tafeltje in de achterkamer zaten, zou men gedacht hebben dat er met Philip weer iets vreeselijks was gebeurd.
Nellie en Anna hadden het heusch gezien, en die meid blootshoofds liefst; hoewel grootsteedsch, hadden beide meisjes zich dadelijk in de praatjes en kwaadsprekingen eener kleine stad weten in te burgeren.
‘'t Spijt ma het meest voor onze menschen,’ zei Eveline, ‘Philip neemt niets geen notitie van hen; wij zeggen dat hij menschenschuw is, zij nemen het excuus aan en nu encanailleert hij zich zoo in het publiek met dat schepsel.’
‘Ik heb 't altijd gezegd, dat kind zal ons erg veel verdriet geven. Zij deugen geen van allen, die Charières.’
En zij zuchtte nog bij de gedachte aan het wreede bedrog, waaraan zich Bernard had schuldig gemaakt, vijf en twintig jaar geleden.
‘Wil u er hun iets van zeggen, ma?’
‘'t Is zoo moeilijk, kind, zoo verbazend moeilijk!’
Tegen tien uur kwam Philip thuis, opgewekt, met schitterende oogen en elastischen gang, het haar golvend over zijn voorhoofd hangend.
‘Wat is hij toch mooi,’ dacht Eveline, ‘geen wonder dat die Hortense...’
Hij kuste zijn moeder en zuster en bracht haar de groeten over van mijnheer Charière en - Hortense.
‘Zoo, ben je daar geweest?’ vroeg zijn moeder met het gezicht en den klagenden toon van een huilenden engel.
‘Ja ma, ze waren zoo hartelijk en zoo aardig, het heeft mij bepaald opgeknapt.’
Eveline naaide met hartstocht, zonder op te zien voort, alleen haar lipjes trokken. Wat was het toch moeilijk altijd lief te blijven en vooral lief te schijnen!
‘'t Spijt me, beste jongen!’ en onrustbarend begonnen wangen en kin van de bejaarde dame te trillen, ‘dat je niet in je eigen huis opbeuring en steun kunt vinden en die moet zoeken bij menschen - die - die je moeder zoo slecht behandeld hebben.’
‘Slecht behandeld, moeder?’
‘Ja, - je weet toch wel wat er tusschen Bernard en mij - is geweest!’
‘O, die oude historie!’
‘Oud! Dat doet er niets toe! Ik heb er zoo vreeselijk van geweten...’
‘Och kom, moedertje!’ En toen zijn arm om haar hals slaande, fluisterde Philip op zijn ouden, prettigen toon: ‘hoe kan ik hem daar nu kwaad op aanzien? Als u met hem getrouwd was, dan had ik nooit zoo'n engelachtig, lief moedertje gekregen! Is dat zoo niet?’
‘Vleier!’
En mevrouw van Asten kuste hem hartelijk op zijn mooie haren en zag hem trotsch aan.
‘Dan was er nog minder van mij terecht gekomen,’ ging hij voort. Eveline bleef strak doorwerken.
‘Och,’ bekende mevrouw van Asten. ‘'t Is ook eigenlijk niet tegen dien ouden suffer, dat ik iets heb, maar dat malle meisje...’
‘Nu ja, ik zal niets kwaads van haar leeren. Waarlijk, zij valt mee! Zij heeft alles bij haar zoo keurig gearrangeerd en 't blinkt van netheid.’
‘Ik had het niet gedacht.’ ‘'t Is mij zeer meegevallen en ik vind het eigenlijk jammer, dat u en Eveline zoo tegen haar zijn ingenomen. 't Was anders voor Evie zoo'n prettige omgang.’
‘Ik zou je danken.’ Het klonk zoo bits, als men van het zachte, lieve Evelientje niet zou hebben verwacht, en Philip zag haar dan ook verbaasd aan.
‘Maar zij heeft u toch geen kwaad gedaan,’ ging hij voort, tot zijne moeder, ‘zij vraagt altijd met heel veel belangstelling naar u en naar Eveline.’
‘Och, hoe vriendelijk!’
| |
| |
‘Heusch, dat doet zij! En eigenlijk heeft zij meer reden tot boosheid dan u; u heeft haar de deur uitgezet op dien gedenkwaardigen morgen.’
‘En daarom vind ik het beneden alles, dat zij je nog zoo aanhaalt, met je gaat wandelen, zonder hoed en handschoenen nog wel!’
‘Weet u dat ook al! Wat werkt die telegraaf hier toch gauw in Grondvoort.’
‘Ja, daarvoor is 't ook zoo'n kleine plaats en juist omdat ieder hier dadelijk alles en alles weet, kan men zoo licht in moeilijkheden komen.’
‘Maar ik ben toch vrij, te loopen met wie ik wil.’
‘O ja, zie je, dat is zeker! maar nu je weer onder de menschen komt en ieder het weet en bepraat, is 't zoo gek, dat je onze logés voorbijgaat. Zij zijn zoo belangstellend geweest en zij hebben mij zoo getroost - in die donkere dagen.’
Mevrouw haalde den zakdoek voor den dag; en van den weeromstuit begon ook Eveline te snikken.
Philip ergerde zich inwendig aan die zoeterigheid; dwaas, dat hij 't nu pas merkte, vroeger had hij iets koesterends gevoeld in de liefde van die beide vrouwen, nu stonden zij met haar tranen, zuchten, halve woorden, zelfs liefkoozingen hem tegen, en hij vergeleek ze telkens met Hortense's aangename resoluutheid.
‘Dus’, zeide hij opstaande, ‘u had graag dat ik met uw logés kennis maakte. Best! Ik zal voortaan ook aan de groote tafel eten, koffie drinken, ontbijten, wat u maar wil!’
‘Dat moet je zoo niet opnemen, Philip’, haastte mevrouw zich nu te zeggen, ‘daarom is het niet.’
‘U heeft het graag. 't Is mij voldoende en nu ga ik naar bed. Nacht moes, nacht Eef!’
Hij gaf haar de hand, geen zoen als anders.
‘Zie je wel, hij is veranderd,’ klaagde mevrouw. ‘Die heks betoovert hem reeds geheel! Zij weet, hoe ons te plagen, want ernst is het haar toch niet. Zij wil een groot deftig huwelijk doen, dat heeft zij altijd beweerd.’
‘Ik wou dat het waar was!’ zuchtte mevrouw van Asten, zoo benauwd als drukte er een heele berg van zorgen op haar hart.
| |
VIII.
Philip deed alles wat hij kon om zijn mama en haar gasten te voldoen, en 't ging hem zoo goed en los af, dat het wel scheen of hij alles slechts voor zijn eigen pleizier deed.
Hij redeneerde met den makelaar over den prijs van effecten, van koffie, thee en suiker; hij koos voor diens vrouw de lekkerste stukjes kip uit en vertelde van Delftsche of Haagsche restaurantschotels; hij speelde philippines met de meisjes of gaf haar raadsels op; hij luisterde geduldig naar de lange verhalen van de onderwijzeres over haar kwalen en vertelde van wonderlijke ziektegevallen, waarvan vrienden van hem wisten.
Hij gaf de suffe mevrouw den arm om haar naar haar lievelingsprieeltje te geleiden; in één woord hij was zoo gezellig, zoo aardig, dat allen om strijd mevrouw van Asten verzekerden, dat zij toch een allerliefsten zoon had.
Met vochtige oogen nam zij dit compliment aan en voegde er alleen zuchtend bij:
‘Dat is zoo, maar 't is alleen zoo jammer, zoo jammer dat... dat...’
‘O, dat hij die geschiedenis heeft gehad. Maar daar is hij nu overheen en hij is er niets minder om.’
Mevrouw van Asten zeide niet, dat zij het middel, hetwelk hem genezing had gebracht, misschien erger vond dan de kwaal zelf. Philip sprak nooit meer over de Charières, maar hij ontmoette Hortense dagelijks en zijn moeder vermoedde het, of liever zij las het duidelijk in zijn fonkelende oogen, in zijn opgewekten gang en levendige gebaren.
Dan keek zij Eveline aan, en Eveline, die wel een allerliefst duifje, maar geen duifje zonder gal bleek te zijn, draaide het hoofd om in de richting van het gehate huis en beiden begrepen elkander zonder een woord te spreken.
‘Wil u wel gelooven, mama,’ zeide zij eens tot haar moeder, ‘dat Philip met alle gemak Nellie of Anna kon krijgen? De oude lui zijn zoo met hem ingenomen en de meisjes zijn allebei doodelijk op hem. En 't zijn toch lieve schepsels, erg eenvoudig en heel gefortuneerd.’
‘Ach kind! Wat zal 't helpen! Hij heeft zich al verslingerd aan die meid, zoo'n Indisch kind, wier moeder niet eens bekend schijnt.’
‘U moest hem eens polsen, ma, dan weten wij meteen hoe ver hij met haar is.’
‘Och, ze zullen het wel eens zijn!’
‘Dat kan u begrijpen! Waarop wil hij trouwen? Hij heeft niets en is niets, en als hij eens Anna of Nellie trouwde, dan zou papa voor hem een fabriek kunnen koopen en hem er in zetten...’
‘'t Liefst had ik, dat wij nu eens iets aan hem kregen. Altijd hebben wij voor hem gespaard en gewerkt en nu wordt het toch wel eens tijd dat hij 't voor ons doet, maar jawel, nu gaat er een vreemde vrouw mee strijken.’
‘Dat is zoo 's werelds loop, kind!’
‘Een treurige loop, hoor! Vooral als het die Hortense moet zijn, dat nare spook!’
Dien avond regende het en Philip ging niet uit. Hij had een brief gekregen en dien met belangstelling eenige malen overgelezen.
‘Mama!’ vroeg hij, toen hij met de beide dames alleen was, ‘zou u er veel tegen hebben als ik naar Indië ging?’
‘Naar Indië!’ en tegelijk stortte een heerlijk luchtkasteel door beide dames gebouwd, jammerlijk in elkaar. Een net bovenhuisje in de buurt van een fabriek, waarvan Philip technisch directeur was; geen logés meer te bedienen, geen nukken meer te verdragen van vreemde menschen, opstaan als men verkoos, naar bed gaan als men slaap had; niet meer uitrekenen, niet meer passen, niet meer meten, eindelijk eens voor zichzelf te leven, vrij te zijn, vrij met Philip als kostwinner!
‘Ik heb er nooit over gedacht, vent! Natuurlijk als het moest - maar - maar 't is zoo ver.’
| |
| |
kattenmuziek. Naar Minna Stocks.
| |
| |
‘Tegenwoordig is 't maar een wipje! U begrijpt, dat na hetgeen er gebeurd is, Holland voor mij niet veel aantrekkelijks meer heeft. 't Aantrekkelijke is in deze kamer vereenigd.’
‘Zoo!’ merkte Eveline snijdend op.
‘'t Zou mij natuurlijk ook hard vallen u te verlaten, maar de vooruitzichten zijn zoo mooi. Daar, lees u dezen brief maar! Hij is van mijn vriend Ruiters; zijn oom heeft een groote suikerfabriek in den Oosthoek en nu presenteert hij mij daar een betrekking. De voorwaarden zijn magnifiek. Ik kom daar in heel andere omgeving en zal genoeg overhouden om u en Eveline eindelijk terug te geven wat u voor mij gedaan heeft.’
‘Dat hoeft niet, Philip, volstrekt niet. Daarop hebben wij nooit gerekend. We deden het uit liefde, en liefde kan alleen met liefde worden terugbetaald; bovendien, als je trouwt, dan kan je het toch niet meer doen.’
Philip werd plotseling vuurrood, en Eveline die hem aandachtig bestudeerde, ontging het niet.
‘O,’ zeide hij een weinig verward, ‘dat zal geen verschil maken. U blijft nummer één.’
‘Dat zeggen ze allen, maar de schoondochter beslist toch in hoogste instantie’, zuchtte mevrouw.
‘'t Is te hopen, dat Philip er niet zoo gauw toe overgaat, een vrouw te nemen, want 't is in elk geval een groote waag voor hem,’ en Eveline's stem klonk ongewoon hard en scherp.
Haar broer werd nu plotseling doodsbleek; zijn gelaat vertrok zich pijnlijk, terwijl hij antwoordde:
‘Je hebt gelijk, Eveline, daar mag ik wel ernstig aan denken.’
Hij stond op en ging de kamer uit.
‘Kind, ben je niet te wreed geweest?’ vroeg mevrouw, hem ongerust naziende.
‘'t Doet er niet toe, als hij daardoor van zijn dwaze passie geneest. Zoo'n wereldsche ijdeltuit zal immers niet met hem om kunnen gaan. O mama, verbeeld u dat wij met hem mee konden gaan naar Indië.’
Indië, het Dorado, nog terend op zijn oude reputatie, te recht of ten onrechte van alle ongetrouwde, trouwlustige meisjes!
‘Zou u er niet tegen opzien, moes? Ik niets!’
‘Och Eef, verheug je met geen dooien vogel. Hij zal 't ons niet vragen.’
Philip bracht een ellendigen nacht door; reeds vroeg was hij op, gekleed en den weg inslaande naar het bosch achter het kasteel.
Dat was zoo'n heerlijk bosch, nu vooral in den vroegen morgen na den regen van gisteren; de harsachtige geuren hingen nog tusschen de boomen, de bladeren hadden een vochtigen glans in plaats van het stof van gisteren en schenen na de duisternis het zonlicht met genot in te zwelgen. Daar midden in het bosch stond bij een vijver een reusachtige eik met een ronde houten bank om zijn dikken stam; daar ging Philip heen.
Hij had van nacht wanhopig zijn kussen nat geschreid,.... nu brandde zijn hoofd en het licht deed zijn oogen pijn, zijn zenuwen hingen als het ware los aan elkander, zoo waren zij uitgeput.
Suf zag hij voor zich uit naar den zilveren vijver met zijn gouden weerglansen in de grillige lijst van zwartgroene dennen; eenige zwanen gleden daarop in rustige statigheid, een eilandje, bont van allerlei bloemen, stak als een reusachtige ruiker uit het water omhoog, en boven alles die vroolijke, diep blauwe hemel, juichend omdat geen wolken voor zijn aanschijn dreven, omdat stroomen van regen hem het gezicht van die mooie, frissche aarde niet meer verborgen. Philip tuurde er naar, maar hij zag niets; hij was haast blind en doof van verdriet; doodmoede, innerlijk gebroken door de uitbarsting van zijn leed, en toch niets daardoor verlicht.
De reactie was gekomen. In de laatste veertien dagen had hij als in een tooverwereld verkeerd; de geheele aarde, die zoo dof en mat voor hem lag, zijn leven dat hem zoo angstwekkend toegrijnsde, alles was veranderd. Hij voelde zich weer jong, weer levenslustig, weer vatbaar voor alle indrukken, de herinnering aan de gevangenis had hij van zich af kunnen schudden, alsof het een lastige nachtmerrie was, die hem gedurende eenige uren had geplaagd.
Hij hoopte weer, hij geloofde weer aan zichzelf, hij had moed om aan alle hersenschimmen van binnen en buiten weerstand te bieden.
Wie die verandering had veroorzaakt behoefde hij niet te vragen; hij was bedwelmd door Hortense's schoonheid niet alleen, maar de kracht, die uit haar geheele persoonlijkheid straalde, die zich aan hem mededeelde, maakte hem weer sterk en moedig; ja, hij had zich illusies gemaakt, waarin zij de hoofdrol speelde. Toen dat voorstel uit Indië kwam, was zijn eerste gedachte:
‘Hoe heerlijk, dat Indië haar vaderland is en zij er zoo mede dweept.’
Hij had, toen zijn moeder zinspeelde op een mogelijk huwelijk van hem, bijna alles bekend, maar dat wreede woord van Eveline sloeg hem als met een bloedige striem door het gezicht; hij was heengegaan want hij voelde het weer in hem bruisen, neen, het vuur was niet uitgebluscht, het gloeide en brandde in zijn aderen, 't had weinig gescheeld of hij had zich op zijn zusje, zijn lief, eenig zusje geworpen, die toch eigenlijk gelijk had, groot gelijk. Nu voelde hij het immers weer, maar met geweld had hij den aanval weerstaan; 't had moeite gekost, op zijn knieën had hij in zijn kamer gelegen, het hoofd op de zitting eener canapé gedrukt, werktuiglijk biddend om kracht, ten einde het geweld van den hartstocht te breken. Uren had hij zoo gelegen, biddend en bevend, de slapen en polsen hamerend met onbedwingbare kracht.
‘O God, help mij! help mij! Ik word krankzinnig! Dat niet - laat mij sterven, maar niet dat...’
En terwijl hij daar alleen streed, sliepen mevrouw en Eveline rustig en vermoedden niets van den storm, door haar ontketend.
Eindelijk was hij den aanval meester geworden en loste de kramp zich op in een door niets te bedwingen vloed van tranen.
| |
| |
In een oogenblik van betrekkelijke kalmte had hij zich uitgekleed, was naar bed gegaan en had eenige oogenblikken gesluimerd, maar altijd met dat gevoel van hopelooze leegte en troostelooze wanhoop in zijn hart.
En nu zat hij daar weer en zag al zijn schoone droombeelden vernietigd, zijn jonge hoop vervlogen, zijn liefde half verbrijzeld, stuiptrekkend ter aarde liggen.
| |
IX.
Daar voelde Philip plotseling een slinger om zijn hals geslagen, een klimoptak vol bloemklokjes; haastig keek hij op.
Hortense knielde naast hem op de bank; zij zag er uit, schitterend als deze zomermorgen, zoo jong, zoo frisch, zoo vroolijk en levenslustig, zoo geheel verschillend van den gebroken, levensmoeden man, die daar met het hoofd op de handen gesteund, ineengedoken zat.
‘Wat zie je er uit!’ riep zij toen hij het hoofd naar haar keerde, ‘wat scheelt er aan? Heb je gehuild?’
‘Och, Hortense!’ snikte hij.
En nog vóór hij wist wat hij deed, had hij de armen om haar heen geslagen en het hoofd tegen haar borst gedrukt.
‘Maar wat is er toch? Waar dient die buitengewone teederheid voor?’ vroeg zij lachend. ‘Ik ben je moesje niet.’
Hij vergat alles, nu hij zoo tegen haar aan rustte.
‘Foei, laat me los! Verbeeld je, dat moesten nu Nellie en Anna eens zien, zoo'n tooneel in den vroegen morgen. Dan was ik heelemaal verloren.’
‘Och Hortense, laat mij zoo een oogenblik rustig zitten, 't is voor het laatst!’
‘Wat is dat voor nieuws? Waarom is het voor het laatst? Kom, wees nu niet zoo kinderachtig en vertel me eerst geregeld wat er gebeurd is. Zoo, ik ga naast je zitten, dat is behoorlijken Zeg me nu eens oprecht, waarom heb je zoo gehuild, als een kleine jongen of een nerveuze vrouw?’
‘Omdat ik het gister voelde aankomen en toen is het gezakt, gelukkig!’
‘Nu, dat is toch een reden om blij te zijn, dunkt mij, en niet om zoo wanhopig te doen.’
‘Ach! ik ben een ellendeling, ik sta buiten alles, ik heb het recht niet als andere menschen te leven; dat erfdeel van mijn vader drukt mij neer onder zijn zwaarte.’
‘Praatjes! Wat voor erfdeel is dat nu? Je vader is eenvoudig gek geworden van de cijfers, omdat hij debet en credit niet kon laten uitkomen.’
‘Geloof je dat?’ en een straal van hoop lichtte in Philips doffe, ontstoken oogen.
‘Natuurlijk geloof ik dat, want 't is zoo, en van jou is het niets anders dan een gebrek, dat je moet overwinnen. Maar dat is het ongeluk, zij behandelen je als een zieke, zij maken je week en verwijfd, ofschoon je oorspronkelijk zoo ferm en mannelijk bent van aard. Ik moet eigenlijk om je lachen, zooals je er nu uitziet.’
Hij voelde zich weer onder haar macht, alweer dat heerlijke, zekere gevoel, uit haar stroomend, dat hem zoo warm doorgloeide, ophief, rustig en sterk maakte, en plotseling in zijn opgewondenheid, trok hij haar naar zich toe en sloot haar in zijn armen.
‘Mijn lieveling, mijn engel!’ fluisterde hij, haar hartstochtelijk kussend, ‘ik kan je niet opgeven, ik kan niet.’
‘Maar Philip, je doet me stikken. Laat me los! Had ik dat geweten...’
Maar toen zij zich teruggetrokken had en haar verwarde haren opstak, keek zij niet boos maar lachte alleen.
‘Malle jongen! Wat scheelt je toch?’
‘Hortense - Hortense! Denk je ook dat het - een waag is voor mij te trouwen?’
‘Zeker, trouwen is altijd een waag.’
‘En jij, durf je het aan?’
Zij doorboorde hem met haar groote oogen, zij had haar handen op den schoot laten vallen en haar prachtige haren golfden vrij over haar schouders.
‘Meen je dat?’
‘Zeker, meen ik dat! Wanneer ik mij van nacht zoo ellendig voelde, komt het alleen omdat ik wist, niet meer te kunnen leven zonder jou, en ik begreep, dat ik niet trouwen mocht.’
‘Om dat?’
‘Ja, om dat!’
‘Och gekheid! En heb je daarom gehuild als een meisje, den heelen nacht door?’
Hij knikte.
‘Hoe is 't mogelijk, zoo flauw te zijn. Al had ik nog zoo'n verdriet, ik zou er zou er mij niet aan kunnen of willen overgeven.’
‘Ik heb 't daar geleerd,’ zuchtte hij, ‘in die lange nachten, als ik zoo'n wanhopenden kijk had in de toekomst; de laatste weken ben ik door jou beginnen op te leven, en gisteren kreeg ik een brief met een mooie aanbieding uit Indië. Nu ben ik er bovenop, dacht ik, als zij met mij medegaat, maar toen...’
‘Hebben je Ma en je zus het je anders verteld, hé, ja dat begrijp ik.’
‘Hadden ze ongelijk?’ hij hijgde van spanning.
‘Dat weet ik niet. Hoe kan ik dat weten?’
‘Plaag mij niet, Hortense, maak mij niet gek. Durf je het met mij aan - ondanks alles?’
‘Zoo'n arme tobber!’
En zij boog het hoofd, om haar losse haren in een dikken knoop te wringen; hij trok ze met geweld uit haar handen en drukte ze tegen zijn gelaat. Zij waren zoo frisch, zoo geurig als alles rondom hen in de natuur.
‘Je medelijden doet mij zoo goed, Hortense, maar plaag mij niet langer. Ik houd het niet uit.’
‘Maar op zulke vragen antwoordt men niet zoo à bout portant. Men vraagt bedenktijd, men zoekt raad bij ouderen en wijzen, men wikt het voor - en tegen.’
‘O foei! hoe kan je zoo praten, Hortense, wij ken- | |
| |
nen mekaar zoo lang. Zeg dan maar één ding, houd je een klein beetje van mij?’
Zij zag hem lachend aan, terwijl zij haar haren vrij maakte en sprong toen weg.
‘Ja, een beetje, zoo'n beetje!’
‘Is dat werkelijk waar?’
‘Heb je daar genoeg aan?’
En toen had hij haar weer vast in zijn armen gesloten en zij trok zich niet terug en liet hem begaan, en daarna zaten zij naast mekaar op de bank, hij met den arm om haar heen, zij dicht tegen hem geleund.
‘En nu moeten wij verstandig praten, Philip!’ zeide zij, ‘en niet meer doen als kinderen, want wij zijn nu volwassen menschen.’
‘Die over hun leven hebben beschikt, ja, vrouwtje, lief vrouwtje! ja zeker, praat nu verstandig, maar ik heb nu juist zoo'n trek heel onverstandig en heel dwaas te zijn.’
‘Dat heb
winter op het strand. Naar H.W. Mesdag. (Zie blz. 86.)
je al dezen heelen morgen gedaan, niets anders. Je hebt mij zoo overvallen, deugniet, ik ben anders altijd gewoon heel beredeneerd en wijs iets te bedenken vóór ik beslis.’
‘Maar je hebt nog nooit zoo goed beslist als nu. Kom, Hortense, is 't heusch waar, dat je het met mij waagt en je aan mij toevertrouwt, heelemaal naar Indië?’
‘Och, ik geloof dat het vertrouwen geheel aan jou kant is. Ik ben de sterkste van de twee; mijn taak is het zwaarst; maar ik houd van moeilijke dingen, mits wij mekaar eerst verstaan.’
‘Verstaan wij mekaar niet.’
Hij trachtte haar weer te kussen, zij weerde hem af.
‘Neen, genoeg voor vandaag! Je kunt ook niets behoorlijk doen, huilen, lachen, zoenen, nu moeten wij praten.’
‘Praat dan! Ik luister.’
En hij drukte haar dichter aan zich en stal een kus achter haar oortjes op de kroeze nekharen; zij tikte hem op de vingers en hield toen krachtig zijn handen vast. ‘Je kent mij nog weinig en daarom moet je weten wie ik ben, dat is noodig.’
‘Ik weet, dat je het liefste schepsel van de heele wereld bent.’
‘Malle praatjes! Die hebben geen waarde voor mij. Ik ben niets lief, niets Eveline-achtig, je hoeft niet te denken dat ik je zal verwennen, ik zal zelfs streng voor je zijn, en dan - ik moet het goed hebben, ik moet mij ruim kunnen bewegen, niet onophoudelijk denken dat een dubbeltje tien centen heeft - rekenen was nooit mijn fort!’
‘O, Hortense, 't zal je aan niets mankeeren, ik zal voor je werken.’
‘Ja, dat ken ik, dat zeggen ze allen! Dat is zoo'n aardig praatje. En dan wil ik niet gewantrouwd worden, als ik dat van je merk, dan is 't heelemaal tusschen ons uit. Van menschen waar ik van houd, kan ik veel verdragen, maar als het eens tusschen mij en hen knapt, dan is 't gedaan.’
‘Houd je dan werkelijk van mij, Hortense,’ vroeg Philip, die van al haar woorden alleen dit eene vastgehouden had.
Zij zag hem aan met een uitdrukking in de fluweelzachte oogen als hij er nog nooit te voren in had opgemerkt; het was een andere Hortense, zoo zacht, zoo vol stille geestdrift en teere overgave.
‘Ja, ik zal het je maar bekennen. Ik heb altijd van jou gehouden, van jongs af, en dat ik geen examen wilde doen, en dat ik de aanzoeken in Amsterdam afwees, het kwam alleen, omdat ik er zeker van was, dat wij mekaar eens zouden vinden, dat je mij zou zoeken. Ik weet dat ik misschien heel dom en onverstandig doe, maar ik kan niet anders.’
‘O, Hortense!’
En vol verrukking vergat hij weer alles om hem heen, in de groote vreugde over haar bekentenis.
‘En jij hebt niet meer gedacht aan mij, al die jaren?’ vroeg Hortense.
‘Neen, niet veel, maar toen ik je terugzag, was het als een openbaring: Wij zijn als voor elkander geschapen, wij behooren elkaar. Dat na zulk een nacht zoo'n heerlijke morgen zou komen, hoe had ik het kunnen denken?’
‘Heb je nog lust, je zoo wanhopig aan te stellen?’
‘O, neen, ik zou willen juichen, joedelen, zingen,
| |
| |
grootmoeders lieveling. Naar D.A.C. Artz. (Zie blz. 86.)
| |
| |
lachen, de wereld aan mijn hart drukken, zooals ik het nu mijn vrouwtje doe.’
‘Stil, bedaard, nu is het genoeg. 't Wordt tijd naar huis te wandelen!’
Het was een wandeling vol genot in die eerste morgenure van hun geluk; dicht aaneengesloten gingen zij door de lanen van het bosch, de zon strooide gouden munten voor hun voeten, als vierde ook zij hun bruiloftsfeest mede, de vogels zagen hen blijde, tjilpend aan, en bloesems vielen op hun hoofden neer als een zegen van boven.
‘Hortense, is 't werkelijk waar, je hield dus al van mij zoo lang, zoo lang geleden.’
‘Ja, ijdele jongen, en weet je nu waarvoor de meisjes dienen, en waarom Onze Lieve Heer zulke valsche schepsels heeft geschapen?’
‘Voor mijn geluk, voor mijn redding!’
‘En wat zal je moeder zeggen. Zal zij toestemmen, maar o, 't is waar, zij heeft niets te zeggen, zij is maar een stiefmoeder!’
‘Zeg dat niet, Hortense, zij is altijd een eigen moeder voor mij geweest.’
‘Nu ja, dat weet ik wel, maar voor de wet doet dat er niets toe, je hebt haar toestemming niet noodig.’
‘Maar je begrijpt toch, dat zij die niet weigeren zal.’
‘Meen je dat? Ik beloof je erg, erg lief te zijn tegen haar en tegen Eveline, om jou!’
‘Je bent een engel, Horry!’
‘O neen, zeg geen Horry, dat heeft te veel van Horreur, en dat ben ik toch niet, wel?’
‘Kind! kind, je maakt mij dol!’
‘Himmelhoch jauchzend, zum Tode betrübt.’
‘Is het dan wonder, na zoo'n uur! Je doet het dus werkelijk niet alleen om mij te troosten?’
‘Neen Philip, ik houd wel veel van je, maar zooveel en zoo verheven nu niet.’
‘Dus zal ik vandaag maar telegrapheeren naar Indië dat ik het aanneem - en dan trouwen wij heel spoedig.’
‘Waarom niet op zijn Engelsch, vandaag reeds!’
‘O, als het aan mij lag! Maar je oom! hoe egoïst van mij, niet aan hem te denken. Wat zal hij zeggen als ik hem zijn zonnetje ontneem!’
‘Och, die goeie oom, als het zonnetje maar tevreden is, dan heeft hij niets meer te wenschen. De meid is goed door mij gedresseerd en houdt het machinetje op gang en anders - anders...’
‘Nu, wat dan?’
‘Niet boos worden! Dan moet hij zijn oude charme Bertha maar weer opzoeken. Oude liefde roest niet. Dan wordt hij onze Pa!’
‘Ik zou het gelukkig vinden,’ zeide Philip ernstig, ‘maar mijn arme moeder denkt aan geen trouwen meer. Haar tijd is voorbij, maar wij houden hem vast, hé Hortense, dien heerlijken, jongen tijd!’
Zij waren op het kruiswegje gekomen en Hortense bleef staan.
‘Ga nu naar huis, Philip, als een bedaarde jongen. Neen, neen!’ toen hij weer van zijn recht als verloofde gebruik wilde maken. ‘'t Is wel geweest! Hier in geen geval. Goed succes thuis!’
Zij wierp hem den klimoptak toe, waarmede zij al dien tijd had gespeeld en riep hem vroolijk lachend toe, terwijl ze hard naar huis holde: ‘Bewaar die goed! Daarmee heb ik je aan den ketting gelegd!’
Zij verdween achter de struikjes, en toen zij wist, dat hij haar niet meer zien kon, bleef zij staan, haalde diep adem en streek zich de verwarde haren van het voorhoofd.
‘Als 't maar goed gaat, maar 't moet. Ik wil het!’
(Wordt vervolgd.)
|
|