| |
Onherroepelijk.
Door Hyacinth.
(Vervolg van bladz. 283.)
X.
Toen zij thuiskwam ging zij naar haar kamer en wierp zich in een fauteuil, trotsch op haar zegepraal en nu elke andere overwinning gemakkelijk rekenend. Alle vrouwelijke teederheid, alle fijnheid van gevoel hadden haar verlaten, haar ziel juichte in boosaardige vreugde, omdat zij ondanks alle beletselen zich gewroken had op haar ontrouwen bruidegom en haar vijandin.
De deur ging open en haar man kwam binnen. Hij zag dadelijk in welke stemming zij verkeerde. Alle trekken van haar gelaat waren koud, scherp; zij vreesde niets, gaf om niets, dan om haar eigen, onverzettelijken wil.
Hij trad op haar toe en bleef vlak voor haar staan, geleund op den rug van een zwaren stoel, want hij voelde dat hij het harde hout noodig had om op te steunen.
‘Je weet heel goed, waarom ik hier ben, Gabrielle,’ zeide hij streng, met afgemeten stem; ‘ik heb je er voor gewaarschuwd, niet eens, maar meermalen, je in het publiek zoo met je neef af te geven; vandaag heb je het tot het uiterste gedreven. Je bent mij niet alleen ongehoorzaam geweest, maar je hebt mijn bevel getart, en nu zachte maatregelen niet helpen....’
‘Je bevelen? Gehoorzaamheid?’ barstte zij uit, rechtop staande, met bliksemende oogen en gloeiende wangen, ‘ik ben je die niet verschuldigd, en ik verkies niet dat je mijn vrijheid bekort door je onzinnige aanmerkingen.’
‘Ik ben je man en daarom heb ik het recht gehoorzaamd te worden, en ik zou geen man zijn als ik dit recht overgaf,’ antwoordde Richard, het hoofd trotsch opgeheven. ‘'t Is aan mij om te oordeelen tusschen verstandig en niet verstandig, als een dwaas, onopgevoed kind van even twintig jaren niet begrijpt dat ik een dubbele eer te bewaken heb. Je werpt den fluweelen handschoen weg, - bij God, je zult nu den ijzeren voelen! Ik wil dadelijk alle gemeenschap met Paul Rencke afbreken en zoo een eind maken aan al het gebabbel, dat spoedig tot schandalen aanleiding zal geven.’
‘Je durft mij te wantrouwen,’ riep zij in ademlooze woede, ‘je denkt dat ik met hem gespeeld heb om den verrader terug te winnen - omdat ik nog iets om hem gaf.’
‘Als ik dat had gedacht,’ zeide Richard, ‘dan zou je nooit mijn vrouw zijn geworden; maar nu je het bent, nu eisch ik gehoorzaamheid. Je bent vandaag alle perken te buiten gegaan, en je zult niet durven beweren dat hij geen misbruik heeft gemaakt van de vrijheid, die je hem gaf om over de oude verhouding te spreken; ten minste, ik wil niet, dat je hem ooit meer zult spreken, Gabrielle!’
‘En ik wil het en ik zal het doen tot mijn wraak volledig is en hij het weet!’ riep zij, zich wringend onder het juk, bedwelmd door het gevoel van zegepraal over haar vijand, dol van drift dat zij ook dezen man niet kon buigen onder haar macht - haar blanke handen gebald, haar gelaat sidderend van passie; ‘je zult nu alles weten wat ik je heb geheim gehouden. 't Kan mij niet meer schelen, nu ik bereikt hebt waartoe ik je trouwde...’
‘Gabrielle!’
Maar de stroom stuitte niet af op zijn verstikten uitroep; zij wist dat zij met elk woord hem door het hart stak en zij ging met boosaardige vreugde voort:
‘Ja, 't is waar! Op het oogenblik toen ik dien brief van Paul ontving, zwoer ik hem slag voor slag terug te geven, hem en haar, en ik wist ook hoe. Ik wilde dadelijk trouwen, om te toonen hoe weinig ik om zoo'n ploert gaf. Ik wist dat hij jaloersch op je was, en daarom wilde ik je vrouw worden. En dan - je hebt mij nooit het hof gemaakt en ik wilde je ook in mijn stoet zien. Ik trouwde je om vrij te zijn en hem af te trekken van die vrouw, die er op pochte dat zij mijn geluk had verwoest; dat is mijn eenig doel geweest, en ik heb 't bereikt vandaag... eindelijk! Noem het onvrouwelijk, onwaardig, ongepast, ik geef er niets om - 't is gedaan, ik heb hem aan mijn voeten teruggebracht en hij bekende....’
‘Wat! hij durfde je te bekennen!’ en Richard sloot haar handen als in een schroef. ‘En je stondt het toe? Dat is te veel!’
‘Laat mijn handen los! Het toestaan? Natuurlijk! 't Was mijn bedoeling hem met Nora van Eijsden te laten breken, en nu gebeurt het zeker. Och, doe mij geen pijn! Ik wil hem nu spreken en zeggen hoe ik mij heb gewroken en mijn onrecht met woeker terugbetaald. Ik heb hem gezegd dat hij mij bezoeken mag.’
‘Je bezoeken, hier?’ Richard slingerde haar han- | |
| |
den van zich af, als had een adder hem gebeten, en ging een stap terug, bleek van drift op haar neerziende. ‘Ik zweer je dat hij nooit een voet zal zetten in mijn huis, nooit mijn drempel overschrijden!’
Gabrielle was buiten zichzelf in dien storm van hartstocht - zij wist niet meer wat zij zeide of deed en slingerde hem de bloedige woorden naar het gezicht:
‘Hij zal komen als ik het verkies. 't Is alles van mij, niet van jou! mijn huis, mijn drempel, mijn bedienden. Je hebt immers alles gekregen, waarvoor je mij trouwde, en dat wil ik ook hebben!’
Voor een oogenblik stond de man stil; een doodelijke bleekheid steeg op in zijn gelaat, in zijn lippen, zelfs in het wit zijner oogen; het vuur van den hartstocht was plotseling gebluscht door de ijzige koude, die zijn hart deed bevriezen; zijn bloed scheen stil te staan, alleen zijn handen drukte hij in machtelooze krachtsverspilling in elkander.
‘Laat het zijn!’ sprak hij zeer langzaam en zacht, ‘uw huis, uw bedienden, uw brood, alles van u; en God is mijn getuige dat ik liever van gebrek voor je drempel zal omkomen dan dien ooit weer over te gaan en een bete van je brood weer te eten.’
De deur sloot achter zijn hooge gestalte en Gabrielle was alleen; zij hoorde die verschrikkelijke woorden, maar verdoofd, verblind door den storm die in haar woedde, begreep zij hem nog niet. Later misschien zou zij hun volle beteekenis begrijpen, nu echter had zij alleen hun klank opgevangen; zij hadden voor haar geen beteekenis, zij weerklonken niet in haar door heftige gevoelens onstuimig bewogen ziel.
Zij meende dat zij een gewone bedreiging bevatten en niets meer. Met hijgende borst en toegeknepen handen ging zij door haar kamer op en neer, nog altijd oproerig en weerbarstig gestemd.
Wel! Had zij geen gelijk? Waarom zou hij haar nu eens dit, dan weer dat verbieden? 't Werd tijd dat hij begreep hoe zij behandeld wilde worden! Moesten alle voordeelen van den koop aan zijn zijde wezen? Neen, zij was niet bang voor hem. Al bleef hij ook dagen weg, zij zou er niets om geven, niets!
Zij kleedde zich uit en ging naar bed; zij kon echter den slaap niet vatten, en eindelijk, toen zij insluimerde was het een onrustige, koortsachtige rust, waarin zij verviel.
Toen zij wakker werd en bemerkte dat zij nog alleen was, en Richard niet in zijn bed geslapen had, voelde zij een vreemd tikken van haar borst en iets benauwends in de keel.
‘Hij heeft misschien op de logeerkamer geslapen,’ dacht zij en ging naar beneden om te ontbijten.
‘Mijnheer is zeker nog niet bij de hand?’ vroeg zij op onverschilligen toon aan den huisknecht.
‘Mijnheer is gisteravond uitgegaan en nog niet teruggekomen,’ sprak de man ongerust.
‘O, ja, ik weet er van! Mijnheer moest nog met den laatsten trein naar Amsterdam.’
Maar zij was toch ongerust; haar thee smaakte haar niet, zij verbeeldde zich dat de bedienden haar vreemd aanzagen, dat zij begrepen wat er gebeurd was.
‘Waar zou hij zijn? Hij heeft zich toch niet verdronken?’
Ongerust ging zij naar zijn kamer en vond dat hij al zijn laden gesloten had, dat zijn reiskoffertje weg was, met eenige kleederen, maar verder geen aanwijzing, geen brief, niets! En nu herinnerde zij zich zijne woorden weer. Zouden zij dan in ernst gemeend zijn?
| |
XI.
Paul Rencke wist nu maar al te goed dat hij door sterke koorden weer aangetrokken was door zijn oude liefde, die thans voorgoed voor hem verloren was; hij wist dat hij zich slechts verbeeld had op Nora verliefd te zijn, en dat hij nu bijna de vrouw haatte, die hem van Gabrielle had afgetroond; - zooals alle zwakkelingen, gaf hij ieder de schuld, behalve aan zijn wispelturig, zwak eigen zelf.
En nu het vooruitzicht van dat huwelijk hem meer dan ooit afkeer inboezemde - schrikte hij er met walg van terug.
‘Ik kan niet,’ zeide hij in zich zelf, ‘ik moet met haar breken.’
Juist omdat Gabrielle hem er toe dreef, voelde hij zich gedwongen er een eind aan te maken; hij snelde naar huis in koortsachtige opgewondenheid, als een dronken man, die loopen kan maar niet wandelen, of een lafaard, die uit angst het kanon tegemoet vliegt; want Paul was een te groote zedelijke lafaard, dan dat hij iets vastberadens in de oogen kon zien.
Misschien bevond zich op den achtergrond van zijn geest de nog vormlooze gedachte - als men het een gedachte noemen kan - dat hij geen tweeden slagboom tusschen hem en Gabrielle moest oprichten voor het geval dat Richard mocht sterven. Hij reed den volgenden morgen naar Nora's huis, liet den koetsier wachten en belde - half hopende dat de weduwe uit zou zijn.
‘Is mevrouw thuis?’
‘Ja, mijnheer!’
Daar viel nu niets anders voor hem te doen dan zich zoo goed mogelijk uit den moeilijken pas te redden. Hij hoorde dat de meid aan de tuinkamerdeur ‘mijnheer Rencke’ aandiende en hij zag de bevallige, in een wit-en-blauwe huisjapon gekleede Nora hem tegemoet komen.
‘O, ben je daar!’ zeide zij met een lief lachje van vreugde op de roode lippen, en strekte naar hem haar vingers uit, ‘juist is de week om,’ en zij wees hem met een coquette beweging een stoel aan, waarop hij zich neerzette.
‘Je was gisteravond niet in het Kurhaus,’ zeide hij zonder nadruk, alleen om instinctmatig het kwade oogenblik te verschuiven. Zij lachte, haar ijdelheid was gevleid, want zij had reeds gehoord dat hij zeer vroeg was heengegaan.
‘Ja, ik begrijp 't wel! Je bleef niet lang, hè? Och neen, ik had niet veel lust er heen te gaan. Waren er veel menschen?’
‘Zoo, zoo!’ en hij keek een anderen kant uit. ‘Die en die en die en de Rijnberks.’
‘Wat! Beiden, samen als tortelduifjes?’ zeide Nora met een grimas.
‘Hij kwam, geloof ik, later. Zij was er reeds.’
| |
| |
‘Zeker moest hij oppassen dat zij niet te veel flirtte. Arme jongen! Wat kan een man, die met haar trouwde, anders verwachten? Vergeef mij, Paul, maar mevrouw Van Rijnberk...’
‘Stil, stil!’ viel Rencke met schorre stem in. ‘Ik ben gekomen om je te zeggen - je vergiffenis te vragen, als je mij vergeven kunt. Ik moet heengaan - afbreken....’
‘Wat bedoelt u, mijnheer Rencke?’ riep de weduwe uit, opspringend en hem aanziende met gloeiend gelaat, oogen schitterend als staal, zoo woedend dat hij haar angstig aanzag. Het zachte, witte poesje was een wilde tijgerkat geworden en nauwelijks meer te herkennen.
‘Nora! Ik bid je - blijf bedaard, ik kan niet
schaakmat. Naar T. Cederström. (Zie blz. 310.)
voortgaan!’ zeide hij, zijn gelaat bedekkend. ‘Ik heb haar nog lief! Ik ben een dwaas - erger nog - een schurk geweest, door haar af te schrijven; maar ik moet ons engagement afbreken. Waarom heb je mij zoo ver van je afgezonden?... nu is het te laat!’
‘Te laat! jij lafaard!’ herhaalde zij en bleef met gebalde vuisten voor hem staan.
Paul sprong op, rood van schaamte, en zij ging voort: ‘Denk je dat ik zoo'n beleediging bedaard zal opnemen en jou vrijlaten? Nooit, nooit, al vroeg je mij ook duizendmaal om je vrijheid!’
Paul werd driftig, want hij herinnerde zich nu, hoe overtuigend zij indertijd gesproken had om hem over te halen zijn eerste engagement af te breken, en nu begreep hij ook dat Nora hem uit ijverzucht tot zich had getrokken en niet uit liefde.
‘Vergeef mij, mevrouw!’ zeide hij, zich terugtrekkend, ‘ik vraag u niet mij vrij te laten, evenmin als ik het een jaar geleden deed. Ik maak geen excuses, behalve de eene, die u mij toen aangaf: het is minder kwaad af te breken als de liefde is heengegaan, dan te bedriegen en te trouwen. Ik ben betooverd geweest - ik verdien uw boosheid, uw verachting, maar ik vraag u niets, òf het moest zijn uw vergiffenis voor later misschien. Ik maak mij vrij en ten minste is ons engagement, hoewel misschien een publiek geheim, nog niet officieel bekend.’
‘Jou lafaard!’ gilde zij, op den grond stampend. ‘Denk je dat ik niet door alles heen zie? Maar dit zeg ik je: je bent door mij voor den gek gehouden, 't meeste echter houdt die vrouw je voor den gek; haar man zal je afranselen als een hond, wanneer je haar het hof durft maken! Ga - verlaat mij.’
Dit liet Paul zich geen tweemaal zeggen, hij boog en ontvluchtte Nora's gemeene woede, die hem echter minder aandeed dan hij verwachtte, zoo groot was het gevoel van bevrijding dat hem bezielde en zoo voldaan was hij er over, nu hij wist dat hij haar met dezelfde munt betaald had gezet wat zij hem door Gabrielle had doen lijden.
Nora wierp zich in een aanval van machtelooze razernij op de sofa.
Haar schoone, jonge mededingster had overwonnen; zij was vernederd, gegriefd, honderdmaal erger dan deze het ooit was, maar zij vermoedde niet met
| |
| |
welken hoogen prijs Gabrielle van Rijnberk haar onedele wraak had moeten betalen.
| |
XII.
Als een man, ten doode gewond in het diepste van zijn hart, maar met nog zooveel leven overgebleven in zijn hersens en ledematen dat hij zich werktuiglijk bewegen kan, ging Richard van Rijnberk naar zijn eigen kamer; de ergste wanhoop en smart zouden later komen, als hij den hevigen schok van het oogenblik te boven was.
Maar in dit vreeselijke uur was zijn geheele wezen vervuld van één enkel woest, krankzinnig verlangen om zijn woorden tot waarheid te maken en zijn bedreiging te volvoeren, om het huis zijner vrouw en haar rijkdom te verlaten - om tijdruimte, de verre zee desnoods te plaatsen tusschen hem en het verbitterde wezen, dat zijn leven verwoest had door haar vernietigende woorden.
Hij stond een oogenblik stil, verschrikt als hij was door een blik in den spiegel, die zijn verwilderd, doodsbleek gelaat weerkaatste. Hij wilde eerst zich zelf zijn vóór hij zijn trouwen knecht riep, pakte in een valies de noodzakelijkste dingen, verruilde zijn gekleed kostuum tegen een reispak, haalde eenige bankbiljetten uit zijn lessenaar en belde toen eerst Antoon.
De man zag hem verbaasd aan en hij voelde het; met een paar woorden zeide hij dat hij met den laatsten trein naar Amsterdam moest en misschien morgen nog niet terug zou zijn, in elk geval zou hij Antoon dan wel schrijven; hij gaf hem deze boodschap mee voor Gabrielle, en na al zijn eigen kasten gesloten te hebben ging hij met zijn valies naar beneden en sloot het huis.
Toen hij op straat was bleef hij even staan en zag op naar de vensters - zulk een blik, welke het hart moest breken van de vrouw, die maar het minste vonkje liefde voor hem koesterde; toen ging hij snel eenige straten door naar een hotel van den tweeden rang, waar hij hoopte dat men hem niet zou kennen.
Na een slapeloozen nacht ging hij den volgenden morgen naar het kantoor van notaris Willems, die zich juist op zijn gemak vóór zijn schrijftafel had neergezet; een blik op het schoone, maar thans geheel verwrongen gelaat van zijn cliënt deed den ouden heer dadelijk vermoeden dat er iets heel ergs met hem was gebeurd.
‘Rijnberk! Wat is er? Je vrouw! Wel allemachtig, wat zie je er uit!’
Richard nam beide handen van den ouden man in de zijne, en zijn stem trilde toen hij antwoordde: ‘Ik kom u goedendagzeggen Willems.’ Daarop viel hij in een armstoel neer, eindelijk bezwijkend onder zijn emotie en den vollen omvang voelend van zijn leed. Nu eerst zag hij in welk een eindelooze jammer hem wachtte, hoe zijn leven verwoest en vernield, als een sombere woestenij voor hem lag.
‘Mij goedendagzeggen?’ herhaalde Willems en zag hem in het bloedelooze, wanhopende gelaat. ‘Waarom? Waar ga je heen, en je vrouw?’
‘Ik heb haar verlaten,’ antwoordde de ander op doffen, klankloozen toon; ‘ik ga weg - uit Den Haag - uit Holland - dat is alles, Willems!’
‘Alles!’ en Willems zag hem aan, bijna even bleek als hij zelf; iets ergers had hij zich niet kunnen voorstellen, en in zijn hart beschuldigde hij zichzelf dat hij dit rampzalige huwelijk had bevorderd en dus oorzaak geworden was van het vreeselijke onheil, dat beider levens vernietigde.
‘Maar toch niet voor langen tijd?’ bracht hij er met moeite uit.
‘Voor altijd!’
‘Maar Richard!’
En hij zag hem als versuft aan.
‘Je kan het niet meenen,’ ging hij na een poos voort, ‘dat is je ongeluk, je ruïne voor je beiden.’
‘Niet voor Gabrielle - zij heeft alles waar zij om geeft,’ en Richard's stem klonk zoo bitter en scherp, dat het anders niet overgevoelige hart van den notaris door spijt en wroeging ineenkromp; ‘en al ging ik ook naar de haaien, wat doet het er toe? Niemand geeft er immers iets om? 't Is niets dan ellende, teleurstelling, waar ik mij ook heen begeef; en gisteravond die verwijten, o!’
Hij zweeg en drukte zijn lippen tegen elkander; toen stond hij op, ging naar den schoorsteenmantel en leunde met beide armen daarop.
‘Zij is nog altijd mijn vrouw,’ sprak hij heesch, ‘maar ik heb haar huis en haar voor altijd verlaten - ik zal er nooit terugkomen. Wat ik gezegd heb dat meende ik letterlijk.’
Willems begreep wat er gebeurd was; gedurende een paar seconden bleef hij stilzwijgen en trachtte den toestand zoo koel mogelijk te overzien; hij wilde dien storm bezweren voordat hij met wortel en tak alle hoop voor de toekomst had uitgeroeid, en toen Rijnberk rusteloos als hij was zich omkeerde en opnieuw zich op den stoel wierp, begon hij voorzichtig en langzaam te vragen:
‘Dus heb je, als ik 't goed begrijp, sedert gisteravond je vrouw niet meer gezien?’
‘Neen.’
‘Maar Rijnberk, dan heeft zij nu misschien bittere spijt over hetgeen er gebeurd is, en als zij er nu kans toe zag vergiffenis te krijgen...’
‘Zelfs dan is het nog te laat!’ sprak Richard met een strengen, meedoogenloozen blik, die zijn fraaie oogen als het ware versteende; ‘en zij heeft geen spijt, zij geeft er niets om - je kent haar niet, Willems, zooals ik haar ken.’
‘Maar hoor mij toch aan!’ smeekte de notaris, zijn kleine handen over zijn rond buikje vouwend, ‘hoor naar mij vóór je zoo schrikkelijk vergaat Je bent een man van de wereld, je weet wat er gezegd zal worden als je zoo lang wegblijft, dat men voor je wegzijn geen excuse meer kan vinden, zij zullen zeggen dat je vrouw en huis verlaten hebt.’
‘Huis! ik heb er geen!’ zeide Richard met een bitteren lach; ‘ik geef er niets om wat de wereld zeggen zal. Zij zullen vertellen natuurlijk dat ik niet alleen ben weggegaan - zoo iets doet een man gewoonlijk niet. Laat hen dat zeggen! Ik heb dat vervloekte goud, waarvoor ik mijzelf verkocht heb, van mij afgeworpen en daarmede verlaat ik de wereld, die mij gekend heeft.’
| |
| |
‘Waar ga je heen, Rijnberk?’ vroeg de notaris na een poos, zeer bedaard.
‘Ik weet het niet.’
‘Je weet het niet of wil 't niet weten,’ zeide Willems schijnbaar koel, maar in zijn hart was hij vol bittere verontwaardiging tegen het dwaze kind, dat met zulk een onzachte, ruwe hand gegrepen had in het fijne, diepe gemoedsleven van den man, wien zij toch vrijwillig zichzelf en haar rijkdom gegeven had.
‘'t Een en het ander,’ antwoordde Richard.
Weer een pauze. Toen vroeg Willems:
‘Zal je mij somtijds schrijven, Rijnberk?’
‘Neen, ten minste ik kan het nog niet beloven; vraag het dus maar niet, notaris!’
‘En waarvan wil je dan leven in de eerstvolgende jaren?’
‘Ik weet het niet.’ Zijn stem klonk nog altijd even hard en hopeloos. ‘Ik weet het niet en 't kan mij ook niet schelen. Ik zal op de een of andere manier wel mijn kost verdienen, denk ik.’
‘Toch niet met spelen, Richard?’ en de notaris zag hem strak en ernstig aan.
't Kan wel wezen! Wien gaat het aan, wat ik doe of niet doe, en spelen is minder vernederend, minder schandelijk dan leven als een kostganger op kosten van zijn vrouw. Het geld, dat ik bij me heb, won ik een paar dagen geleden aan de speeltafel; maar het is ten minste van mij, en niet van haar.’
‘Maar wil je niets van mij, je ouden vriend, aannemen?’ vroeg Willems op hartelijker toon dan iemand ooit van hem vernomen had. ‘Denk er aan, ik ben ook niet zonder schuld. Ik acht mij eenigszins verantwoordelijk voor je ongeluk, want zonder mij had je misschien nooit aan Gabrielle gedacht. Kom, laat mij de voldoening je te helpen, dat zal je niet vernederen!...’
Plotseling smolt de ijskorst van Richard's hart; zijn zenuwen, die in hooge spanning hem tot nu toe hadden gesteund, lieten los - hij streed er nog tegen, maar de aandoening was hem te sterk en snikkend verborg hij het gelaat in de leuning van zijn stoel, terwijl zijn geheele lichaam schokte en beefde door de hevige gemoedsbeweging.
‘O Willems - vergeef me - maar je weet het niet, je weet niet half hoe ellendig ik ben - mijn hart, mijn leven, 't is alles gebroken. O God, God! wat ben ik gestraft voor mijn lichtzinnigheid. Ik ben radeloos, gek, gek!’
Het kwam er uit met gebroken klanken, schier onhoorbaar, hortend en snikkend. Willems trachtte hem te bedaren, schonk hem water in, liet hem drinken; zijn tanden klapperden tegen het glas en hij beefde zoo sterk, dat hij het niet kon vasthouden. Wel hevig moest zijn ontroering zijn, daar zij hem, den sterken man, zoo ontzenuwde en verzwakte; eerst langzamerhand werd hij kalmer en zichzelf weer meester.
Toen stak hij den notaris zijn hand toe:
‘Vergeef me, Willems, dat ik je zoo van streek breng, maar dat komt er van dat je zoo vriendelijk bent. Ik verdien het niet.’
‘Nu ja,’ zeide de ander en deed zijn best zijne stem ruw te doen klinken, ‘laat dat maar rusten. Als je toch zoo dwaas bent heen te gaan, dan moet er toch iets zijn wat ik voor je doen kan.’
Richard zag hem verlangend en dankbaar aan en de ander hernam:
‘Zoo, er schijnt iets te zijn, dat doet mij plezier. Zeg het maar gerust, en als ik 't kan...’
‘Ik wilde je vragen, Willems, denk niet te hard over mijn vrouw, zorg voor haar, wees haar vriend. Zij is nog zoo bitter jong...’
Weer scheen zijn stem hem te begeven, maar reeds dadelijk ging hij voort:
‘Wees, voor zooveel je kunt, datgene voor haar - wat zij mij niet wilde laten zijn.’
‘Wat een gouden hart heeft die kwade meid in haar domheid vertrapt!’ dacht de notaris en zeide hardop: ‘Ik beloof je alles, Richard. Maar dat is niet alles? Je bent zoo onverwacht heengegaan - heb je geen boodschappen, geen aanwijzingen?’
‘Geen voor Gabrielle,’ en de strenge lijnen om zijn mond zetten zich weer vast en de donkere, vermoeide oogen werden weer koel en hard; ‘maar als ik u lastig mag vallen...’
‘Lastig vallen?’
Rijnberk ging nu voort op korten, zakelijken toon: ‘De meubels in mijn studeer- en kleedkamer zijn van mijzelf. Ze stonden vroeger op mijn apartement. Ik heb alles gesloten waarin papieren van mij lagen. Mijn arme Antoon zal naar een andere betrekking moeten uitzien. Wilt gij hem goede getuigen geven? Gij weet dat hij ze ten volle verdient. Laat hij de dingen, die ik het meest noodig heb, inpakken en ze naar het station brengen. Dan zal ik er wel nader over schrijven als wij een paar dagen verder zijn.’
‘Best,’ toen Richard even rustte om adem te halen, ‘maar is dit nu alles?’
‘Neen, niet heelemaal! Doe alles wat u kan, Willems, om mijn vrouw te sparen voor lasterpraatjes of verdriet. Werp op mij de volle schuld of blaam - dat ik haar verlaten heb.’
‘Wat mij mogelijk is zal ik voor haar doen, omdat zij je vrouw is en je naam draagt, maar anders... wat er verkeerd moge gedaan zijn, 't is haar schuld en van niemand anders.’
‘Zij heeft me niet lief,’ zuchtte Richard, ‘dat is het ongeluk, en ik had haar niet mogen trouwen om haar geld. En nu nog iets: ik zal de advertentiën in de Rotterdammer zooveel ik kan nazien; wanneer er dus iets gebeuren mocht, Willems, roep mij door dat middel, maar ik vertrouw op je eer, dat het niet anders gebeuren zal dan wanneer het een quaestie is van leven of dood.’
‘Ik beloof het je.’
‘Nu, dan heb ik niets meer te zeggen. Hartelijk dank nogmaals!’
De beide mannen drukten elkander lang de hand, geen woord werd er meer gesproken en Rijnberk verliet zwijgend het kantoor. De laatste band, die hem nog aan zijn vroeger leven hechtte, was verbroken; een uur later bracht hem de trein weg in de richting van de Belgische grenzen en nu eerst voelde hij hoe eenzaam hij was zonder huis, zonder vrouw, zonder hoop.
| |
| |
| |
XIII.
Een, twee, drie dagen gingen voorbij en nog kwam er geen Richard van Rijnberk terug; en ondanks haar onrust, onbestemde vrees en de stille verwijten van haar geweten hield de geest des kwaads de jonge vrouw, wier dwaze toorn hem van den huiselijken haard gedreven had, nog steeds onder zijn macht.
‘Ik geef er niet om,’ zeide zij in haar hoogmoed en herhaalde het telkens en telkens, met de koortsachtige behoefte om zich zelf te overtuigen tegen waarheid, geweten en geheime vrees in, ‘ik geef er niet om; als hij verkiest weg te blijven, zoolang zijn booze bui duurt, hij zal gauw genoeg terugkomen,’ en zij begon met trotsche minachting te lachen, maar die lach had zeer veel van een snik; ‘ik zal voor hem evenmin rouw dragen als voor dien laffen Paul.’
En om het haarzelf te bewijzen, ging zij rijden, wandelen, bezocht partijen als vroeger, en toen op den derden dag Richard's afwezigheid overal opgemerkt werd, antwoordde zij onverschillig op de vragen naar hem:
‘Och ja, hij is voor zaken uit de stad. Hij zal spoedig terugkomen.’
En juist deze dwang om de reden van zijn afwezigheid te verbloemen, onderhield in haar de bittere stemming van wrok en oproerig verzet.
Het idee was haar onverdraaglijk, te weten dat zelfs de bedienden zich verbaasden en onder elkander even hard over zijn raadselachtig vertrek spraken als de menschen daar buiten.
Hoe kon Richard toch zoo handelen, en eigenlijk voor niets! Het was wreed, schandelijk roekeloos, maar zij zou hem wel toonen dat zijn komen of gaan haar niets aanging, daar hij verkoos heen te gaan alleen omdat zij in haar drift een paar ondoordachte woorden had gezegd, die zij zich nauwelijks meer herinnerde.
Op den namiddag van den vierden dag, toen er nog niets nieuws was gekomen, zelfs geen brief, ging Gabrielle haar tante bezoeken, die onwel was wegens gevatte koude, en vond haar alleen op haar kamer; haar man was naar de Witte Societeit.
Gabrielle bleef een klein half uur druk over alles en nog wat pratende, en toen haar gevraagd werd hoe het met Richard ging, antwoordde zij ongeduldig:
‘Heel goed, maar hij was nog niet tehuis, hij had onverwacht heen moeten gaan voor zaken, weet u, en zij wist nog niet wanneer hij terugkwam.’
Toen stond zij haastig op om meer vragen te vermijden, maar juist kwam de meid mijnheer Rencke aandienen, die in het salon wachtte. Hij kwam van zijn tante afscheidnemen, want hij ging morgen de stad uit en 't speet hem zeer te hooren dat zij onwel was. Of zij straks opstaan zou en beneden komen?
‘Ik denk het niet, Cato; neen, weet je wat-misschien heeft mevrouw Van Rijnberk wel een oogenblikje tijd. Wil je, liefje, even aan Paul zeggen, hoe onwel ik ben; maar als hij een halfuurtje wachten kan, mag hij wel even boven komen.’
‘Best, tante! ik ga naar hem toe,’ en in Gabrielle' oogen schitterde een weinig goeds voorspellend vuur. Kon het toeval haar beter dienen? Want ondanks haar bravade tegen Richard had zij bevel gegeven om, wanneer mijnheer Rencke aan de deur kwam, te zeggen dat zij hem niet ontvangen kon. Zij durfde Richard's verbod niet overtreden, en bovendien diep onder het stof was een ader van fijner goud verscholen, dat haar terughield van zulk een openlijke schending van goede vormen en fijn gevoel, hoewel het haar niet kon terughouden van een zoogenaamde toevallige ontmoeting, iets waarop zij haar zinnen had gesteld.
Van zijn kant had ook Rencke Gabrielle niet aan haar woord willen houden, om haar een bezoek te brengen, daar hij zeer goed begreep dat de heer des huizes hem zijn deur zou sluiten, en Richard van Rijnberk was de laatste man om een beleediging of brutaliteit goed op te nemen.
Maar dit toeval was heel iets anders, want hij herkende natuurlijk Gabrielle's panier, die voor de deur stilhield en met den palfrenier op haar wachtte; zijn polsen joegen en zijn oogen schitterden van koortsachtige vreugde, toen hij aanschelde en zijn boodschap liet overbrengen.
Hij zou haar terugzien natuurlijk: als zij van boven kwam zou hij haar opwachten en vragen om binnen te komen. Maar hoor! Was dat niet haar stap op de trappen, haar hand op den deurknop? En daar trad zij binnen, schooner, eleganter dan ooit, een glimlach op de lippen, de wangen blozend van opwinding - hij verbeeldde zich van vreugde - over het wederzien.
‘Gabrielle!’ en hij kwam met stralend gelaat en uitgestoken hand haar tegemoet, ‘dat is vriendelijk van het noodlot en van u!’
‘Denk je dat?’ antwoordde zij met een spotlachje en trok haar hand terug, terwijl zij op een laag stoeltje ging zitten. ‘Nu, tante zegt dat je haar over een half uur zien kunt, als je wachten kunt. Zoo, en je bent van plan uit te vliegen, en waarheen, en waarom zoo gauw?’
‘Vraag je dat nog?’ zeide Paul, een beetje ontnuchterd door haar manier van praten en doen.
‘Zeker! Hoe zou ik al je doen en laten weten? Heb je het weer in 't reine gebracht met je lief weeuwtje?’
‘Gabrielle!’ zeide hij met verstikte stem, ‘je weet, wat ik gezegd heb. Ik heb haar verklaard - dat ik haar nooit kon trouwen. Ik - ik heb alles afgebroken en 't is alles uit tusschen ons.’
‘Alles uit - afgebroken - onherroepelijk bedoel je?’ sprak zij langzaam woord voor woord; ‘kan je het onmogelijk weer in orde brengen?’
‘Neen, zeker niet! 't Is uit, geheel en al uit. 't Is al erg genoeg je verlaten te hebben, en dan moest nog een ander in je plaats komen. Dat nooit!’
Gabrielle van Rijnberk stond op, doodsbleek; haar zwarte oogen straalden zulk een gloeiend vuur van triomf en bevredigden wraaklust uit, dat Rencke onwillekeurig van schrik een stap achteruitging.
‘Eindelijk, eindelijk!’ siste zij tusschen haar tanden, en zooals zij daar stond scheen zij Paul een schoone duivelin toe. ‘Nu zijt ge beiden terugbetaald, oog voor oog, tand voor tand, en ik ben ge- | |
| |
een karavaan. Naar Made Lucas Robiquet. (Zie blz. 318.)
| |
| |
wroken. Hoor me nu aan, Paul Rencke, voor eens en voor altijd! Domoor, die je zoo liet bedriegen van het begin af! Durfde je denken dat ik ooit die onvergeeflijke beleediging, die je mij zoo laaghartig aangedaan hebt, zou vergeven en vergeten - mij weg te gooien voor een ander, die je zinnen had betooverd en je intusschen verachtte, minder in elk geval dan ik je doe? Jij lafaard! Je was niet eens man genoeg om zelf te komen en mij te zeggen dat je moe was van je meisje, maar je schreef mij een brief, den brief van een lafaard met de excuses van een lafaard!’
‘Maar Gabrielle - Gabrielle!’
‘Je zult de heele waarheid hooren. Ik zwoer toen mij te wreken; ik trouwde een man honderdmaal edeler en beter dan je 't ooit was of kunt zijn; ik heb je bedrogen, met je gespeeld, je weggetroond van je tweede liefde, je aan mijn voeten gebracht - alleen om je nu te kunnen afstraffen zooals ik het nu doe, om je mijn verachting te kunnen toonen en je met woekerrente terug te geven wat je mij hebt aangedaan! Hemel! was ik dan de vrouw om zoo kalm het onrecht te verdragen dat je mij aandeed? hoewel ik God dagelijks op mijn knieën bedank dat ik Richard's vrouw ben en niet de uwe.’
Paul Rencke had als versteend gestaan onder dezen stortvloed van verwijtingen, die zoo onverwacht op hem neerviel, maar haar laatste woorden en haar beweging naar de deur gaven hem zijn bezinning terug, - ontbonden zijn tong. Hij was gekwetst, des te dieper omdat hij wist, dat hij zulk een behandeling verdiende - gekwetst ook omdat haar woorden de jaloerschheid in hem ontketenden op Rijnberk.
‘Weet je niet,’ zeide hij met een leelijke grijns, ‘wat ze vandaag op de societeit vertellen, omdat zij hem in geen vier dagen hebben gezien? Zij zeggen dat hij zijn huis heeft verlaten en - en niet alleen!’
‘Valsche verrader! Zwijg! Jij bent het alleen, die zoo iets durft zeggen!’ en met een driftig gebaar wees zij hem de deur. ‘Verlaat de kamer en mij; dat praatje is zoo valsch als jezelf!’
‘Hoor het dan, als je het weten wilt!’ riep Rencke woest uit, ‘hij is heengegaan om mademoiselle Sidonie, die hij van den winter, toen zij aan de opera was, zoo bewonderde. Zij is nu in Frankrijk en hij is bij haar.’
Gabrielle hief de hand op en sloeg den valschaard, die zoo brutaal durfde liegen, plat op den mond, en het was geen tooneelklap, maar een die geducht aankwam en Paul achteruit deed wankelen.
‘Neem je leugen terug, laffe, valsche verklikker!’ zeide zij trotsch; ‘de trouw van mijn man is de mijne even zeker als de mijne het van hem is. Ik zal geen andere lippen gelooven dan de zijne, die daartegen iets kunnen aanbrengen.’
Zij ging de kamer uit en Rencke bleef alleen, duizelig, woedend - ook hier alweder teruggestooten, waar hij gemeend had te kunnen triomfeeren en een zwaren genadeslag toe te brengen.
| |
XIV.
Gabrielle reed regelrecht naar huis, aan den eenen kant vol trots over haar behaalden triomf, aan den anderen vol woede over de schandelijke leugen tegen haar man - natuurlijk geheel en al een uitvindsel van Paul, die zich wreken wilde op haar en op hem; want zij wist het zeer goed, dat al bewonderde haar man ook de mooie stem van mademoiselle Sidonie, hij haar nog nooit gesproken, nog minder ergens aangetroffen had. En 't ergste was, dat dit alles haar stormachtige temperatuur op kookhoogte hield, omdat Richard's roekeloos gedrag, door zoo maar zonder reden weg te gaan - natuurlijk zij had geen schuld, zij had hem geen reden gegeven - de eerste aanleiding was tot al dat ergerlijk gepraat.
Toen zij t'huis kwam werd haar gezegd, dat notaris Willems haar wachtte om haar te spreken. Haar hart sprong op van angstige en zelfs blijde verwachting. Eindelijk nieuws! Natuurlijk wist de notaris, waar Van Rijnberk was; misschien had zij 't reeds eerder van hem kunnen weten, als zij maar naar hem toe was gegaan om hem die eene vraag te doen; maar daar was zij te trotsch en te koppig voor. Zij trok haar rijhandschoen en uit, wierp haar hoed af in de voorkamer en ging dadelijk naar het salon.
‘Wel, wat een verrassing u hier te zien!’ zeide zij, hem hartelijk de hand drukkend, maar met iets onderzoekend en vragend in de oogen, wat den notaris niet ontging. ‘U heeft toch niet lang gewacht, hoop ik, mijnheer Willems?’
‘O neen, nog geen tien minuten,’ sprak Willems en ging weer zitten, terwijl mevrouw Van Rijnberk tegenover hem plaats nam; hij zag haar doordringend aan, zijn manieren waren zeer kalm en afgemeten; hij haastte zich niets, en Gabrielle had de grootste moeite om kalm te blijven en een afwachtende houding aan te nemen.
Na een poos zwijgen begon hij, altijd even bedaard: ‘Het doel van mijn komst is, mevrouw! om volgens het verlangen van uw echtgenoot u eenige beschikkingen mede te deelen, welke zijn vertrek naar het buitenland noodzakelijk maakten.’
Het bloed stolde Gabrielle in de aderen, zij voelde dat haar iets vreeselijks wachtte, zij wist niet wat; maar zij herhaalde met een gedwongen lachje vol onverschilligheid:
‘O, is hij naar het buitenland, totdat zijn booze bui over is? Dan zal hij wel gauw t'huis komen. U weet er natuurlijk alles van, en ook waar hij is?’
‘Ongelukkig niet, en wat het overige betreft, zoo kan ik met het beetje menschenkennis, wat ik bezit, daar wel naar raden en begrijp ik zoo wel half en half wat er dien avond tusschen u beiden is voorgevallen; maar het rechte, neen, daar weet ik niets van. Hij heeft me niets daarvan verteld, daar is hij te eerlijk voor, en daar hij u moeite en last besparen wil als de gevolgen, die zijn stap met zich brengen zal, heeft hij mij met alles belast.’
‘Heel vriendelijk van hem! Allerliefst, ga u maar voort, bid ik u!’
‘Hij heeft mij opgedragen,’ ging de notaris voort als had hij de hatelijkheid niet begrepen, ‘u te zeggen, dat hij mij in alles volmacht heeft gegeven.’
‘Zoo! En is dat de eenige boodschap die hij voor mij heeft achtergelaten?’
| |
| |
‘Neen, mevrouw, hij heeft u niets achtergelaten. Ik moet maar alleen Antoon spreken en hem zeggen dat door onvoorziene omstandigheden zijn meester voor een onbepaalden tijd opgehouden is - natuurlijk zeg ik dit maar alleen om zijn afwezigheid te verklaren,’ voegde hij er bij, toen Gabrielle diep ademhaalde; ‘hij moet zijn garderobe inpakken en ze station restante naar Rozendaal zenden, dan kan hij zelf naar een andere betrekking uitzien, daar zijn diensten niet meer noodig zijn.’
‘Al die dingen zenden? Antoon niet meer noodig hebben? Maar wat voor dwaasheid is dit alles! Ik begrijp er niets van!’ barstte Gabrielle uit, want het was of langzamerhand de vage, onbestemde vrees, die in haar bloed kroop, vormen aannam en haar klauwen zette in het hart. ‘Vier dagen wegblijven, totdat de booien en iedereen er over praten, is dunkt mij al erg genoeg zonder die pocherij. Natuurlijk dient hij zijn bediende en zijn goed - hier in huis te hebben - als hij t'huis komt, wat natuurlijk spoedig moet gebeuren.’
De notaris schudde het hoofd en zeide, kalm en ernstig haar aanziende:
‘Ik ben bang, mevrouw, dat u nog niet begrijpt - vergeef mij - ten volle begrijpt, wat u gedaan heeft om de waarheid te kunnen vatten.’
‘Wat bedoelt u?’ Zij sprong op, bleek en bevend van hartstocht, geboren uit doodelijken angst, ‘welke waarheid kan ik niet vatten?’
‘Dat Van Rijnberk is heengegaan om nooit meer terug te komen.’
Voor een minuut stond Gabrielle hem aan te zien met wijd geopende, verglaasde oogen, als iemand die iets hoort, te akelig voor zijn geest om in te dringen of om er zelfs een schijn van geloof aan te schenken; haar hand hield krampachtig haar hals vast, als vreesde zij te stikken.
Toen brak zij plotseling in een stuipachtig akeligen lach uit, die door elken hoek der kamer scheen weerkaatst te worden, zoo hol en droevig klonk hij terug:
‘Ha, ha, ha! Wel, dat heeft hij hier gezegd; maar ik ben zoo mal niet aan zoo'n flauw dreigement te gelooven. Wil u 't doen, dat moet u weten. Welaan, begrijpt u dan niet’ - en toornig stampte haar voetje op den grond, terwijl haar ademhaling snel op en neer ging - ‘ziet u dan niet dat hij spoedig t'huis moet komen - natuurlijk moet hij het. Ik ben zijn vrouw, en dat zou verlating zijn, kwaadwillige verlating, niets anders.’
‘Ja, als u 't zoo op wil nemen, dan is 't zoo en niets anders. Maar hoe u 't ook noemen wil, de zaak blijft wat zij is; hij is weg en heeft geen plan ooit meer terug te komen.’
‘Hij kan 't zeggen en wegblijven voor weken, totdat iedereen er een schandaal achter zoekt, maar 't is gekheid, nonsens te denken dat hij mij verlaten heeft. Dat kan hij niet doen, dat kan niet!’ met toenemende verbittering; ‘maar dat moet u toch inzien, mijnheer Willems!’
‘Neen, dat doe ik niet, mevrouw; wat ik weet en zie, is dat u roekeloos en ondoordacht het geheele gebouw van uw toekomstig geluk, misschien voor altijd hebt vernield, na nog geen jaar huwelijk. U heeft een man met een edel, fijngevoelig hart van u afgestooten, en als hij den verkeerden weg opgaat, dan is het uw schuld meer dan de zijne, al deed hij ook verkeerd u om uw geld te trouwen. Dat wist u trouwens van te voren! Maar nu is het te laat, te laat!’
De jonge vrouw zat als door den bliksem getroffen, stom, verpletterd; zij hoorde naar zijn woorden als gingen zij haar niet aan; haar vingers wrongen zich krampachtig in elkander, haar keel was als dichtgeschroefd en haar wilde gevoelens gloeiden en brandden haar van binnen honderdmaal erger dan of het vurige tongen geweest waren; het was onverdraaglijk. Eindelijk gelukte het haar met moeite een geluid los te wringen uit haar beklemde borst.
‘'t Is niet te laat - hij zal terugkomen’ -zeide zij met een heesche, scherpe stem; ‘hij kan niet voor altijd zijn weggegaan, alleen om woorden, die ik niet meende - zooals hij moest weten, zooals hij stellig wist. Hij kan weken wegblijven, maar hij moet terugkomen bij mij.’
Zij wandelde eenige malen door de kamer, met haastige, driftige bewegingen; iedere zenuw trilde aan haar, en toen sprak zij weer:
‘Ik wil niet gelooven dat er iets anders mogelijk is. Ik durf niet gelooven aan iets anders. En ik zal niets veranderen, geen bediende wegzenden uit den dienst van mijn man. Ik zal met Antoon spreken, hier dadelijk.’
‘Neen,’ zeide de notaris, die nu toch een weinig medelijden met het ongelukkige schepsel begon te gevoelen, ‘neen, laat mij het doen. Van Rijnberk heeft mij opgedragen u moeite te besparen, en ik wil hem gehoorzamen om zijnentwille en ook om u. U weet, dat ik een vriend ben op wien u altijd kan rekenen, in alle omstandigheden.’
‘Ja, ik weet dat u zeer goed is.’
Zij belde, en terwijl Willems zich verwonderde, dat zij zoo spoedig weer haar gewoon uiterlijk had aangenomen, beval zij het binnenkomende meisje Antoon te roepen, en toen deze binnenkwam zeide zij zoo natuurlijk mogelijk:
‘Hoor eens, Antoon, ik heb daar juist gehoord, dat mijnheer Van Rijnberk voorloopig nog niet t'huis komt en dat zijn zaken hem nog vrij lang in het buitenland zullen ophouden. Wil je dus maar zooveel van zijn goed inpakken als hij voor de eerste weken noodig heeft en dat station restante Rozendaal zenden?’
‘Heel goed, mevrouw, maar het adres...’
‘Wat heeft zij zich versproken!’ dacht de notaris; maar zij ging, volstrekt niet uit het veld geslagen, voort:
‘Volstrekt geen! Hij zal wel telegrapheeren naar Rozendaal om het hem toe te zenden; en dan, Antoon, heb je een maand vacantie om je vrienden te bezoeken.’
‘Dank u vriendelijk, mevrouw, dat is zeer aardig van mijnheer Van Rijnberk.’
‘Natuurlijk zeg je in de keuken, Antoon, alles wat ik heb gezegd; je weet hoe de meiden over niemendal kunnen praten, en wij vertrouwen op jou om dwaze praatjes tegen te gaan.’
‘Ik dank u, mevrouw, ik zal er voor zorgen.’
| |
| |
En Antoon ging heen; hij herinnerde zich den blik en de houding van zijn geliefden meester op dien avond, en alle omstandigheden bij elkander voegende, begon hij langzamerhand de waarheid te begrijpen.
‘Zij heeft wat zij verdient, met haar beestachtig humeur,’ dacht hij bij zichzelf. ‘Juist goed, haar wat alleen te laten. Ik begrijp niet dat hij 't nog zoo lang uitgehouden heeft.’
Maar evenmin als Gabrielle, dacht hij er aan dat zijn meester voorgoed zijn vrouw had verlaten.
‘'t Is dwaas, belachelijk er maar een oogenblik aan te gelooven,’ zeide zij telkens tot zichzelf, maar de dagen gingen voorbij en brachten Richard niet terug.
(Wordt vervolgd.)
|
|