Wederzien.
Zij waren gescheiden, kort na hun huwelijk; de bittere noodzakelijkheid had hem van haar verwijderd. Hij moest naar Indië, zij bleef achter in het huis harer ouders en sleet er zware dagen.
Wat was de oorzaak geweest van zijn heengaan?
Niemand wist er het ware van, het scheen een geheimzinnige geschiedenis te zijn. Zeker was het, dat kort na het zoo schitterend gesloten huwelijk tusschen de mooie, rijke Jeanne met den niet minder knappen Albert van Erwijnen, en hun vestiging in den Haag, het jonge vrouwtje bij haar ouders terugkwam, bleek, lusteloos, levensmoede. Haar man was naar Indië voor zaken, heette het, maar wat konden dat voor zaken zijn? Jeanne's ouders spraken bijna nooit meer over hem, en Jeanne zelf scheen menschenschuw en ontweek de gezelschappen. Wat kon het wezen?
Er gingen eenige jaren voorbij, toen begon Jeanne te kwijnen; men zeide dat zij de tering had, de doctoren schreven verandering van klimaat voor. Zij weigerde hardnekkig. Maar waar bleef haar man toch? Waarom werd hij niet gewaarschuwd? Het scheen dat Jeanne niet herstellen wilde, zij liet zich langzaam afdrijven door den stroom, die naar een vroegtijdig graf voerde, het was zoo zoet te denken, dat zij spoedig niet meer angstig, vergeefs behoefde te wachten, uren en uren, weken, maanden, jaren, dat men haar niet meer zou aanzien als een verlaten vrouw.
Maar plotseling veranderde alles, er was een brief gekomen, en van dien dag af fonkelde er weer levenslust in Jeanne's uitgedoofde oogen, klonk haar lach dien zij afgeleerd scheen te hebben, opnieuw; zij telde de dagen. Dan en dan, dan moest zij beter wezen.
Het was een heerlijke zomermorgen, alles sprak van leven, kracht, bloei, en Jeanne kreeg verlof in den tuin te zitten; daar zat zij met een zalig lachje, een brief in de hand. O, zou 't nu weer beginnen, dat eindelooze wachten? Stil! daar klinken stappen op het kiezelzand; een man komt nader, in reisgewaad, hij blijft staan, hij ziet dat bleeke gelaat, die zwakke gestalte, die kwijnende houding, en tranen springen hem in de oogen, hij kan zich niet langer weerhouden, hij snelt toe, valt voor haar voeten neer.
‘Jeanne!’
‘Albert!’
‘Eindelijk!’
En na de eerste omhelzingen, de eerste aandoening, snikt hij, met het hoofd op haar handen gebogen:
‘Mijn arm kind! vergeef mij! Ik heb alles goedgemaakt. Daar ginds wacht u een eigen huis, door mijn werk verworven in ruil van uw vermogen, dat ik zoo roekeloos verspeelde.... God! als ik te laat was gekomen! Ik had het verdiend.’
Maar met kussen legt zij hem het stilzwijgen op.
‘Alles is vergeten, mijn dappere, goede Albert. Gij hebt uw fout meer dan goedgemaakt!’
‘En ik heb leeren werken! Mijn ledig, nutteloos leven ligt verre achter mij, nu kom ik u halen, mijn trouwe vrouw, mijn lieve Jeanne!’
Ook haar ouders kwamen naderbij, en de vader drukte de hand van zijn schoonzoon, die nu zijn achting had herwonnen, en voor de tweede maal schonk hij hem zijn dochter.
Spoedig was Jeanne weer gezond en sterk; met opgeheven hoofd vertoonde zij zich aan de zijde van haar echtgenoot, op wien zij nu trotscher was dan in de eerste dagen hunner jonger liefde, en met een licht hart volgde zij hem naar het vreemde land, waar zij een nieuw leven begonnen, nu echter vereenigd, totdat eerst de dood hen zou scheiden.