| |
Slapend geboet.
Naar het Engelsch van B.L. Farjeon.
(Vervolg van bladz. 152.)
VII.
Twee uren voordat Robert, door de aanbieding en aanvaarding zijner bloem, wist dat hij de vrouw gewonnen had, die hij zoo hartstochtelijk vereerde en om wier bezit hij zulke laaghartige plannen gesmeed en uitgevoerd had, deelde de heer Wayland aan zijne dochter mede, dat hij nog even naar het kantoor moest.
‘Het is gesloten, papa,’ zeide Dora; ‘er is niemand op 't oogenblik.’
‘Dat weet ik, lieveling; en daarom ga ik er juist nú heen.’
‘Laat mij dan met u medegaan, papa. Ik zal het zoo eenzaam hebben, als ik niet bij u ben!’
Hij kuste haar. ‘Ik heb het altijd eenzaam, als je niet bij me bent, Dora! Ga met mij mede; maar je moet me niet storen in hetgeen ik voornemens ben te gaan doen.’
‘Ik zal heel bedaard zijn, papa! Zoo stil als een muisje!’
Zoo gingen zij samen naar het kantoor, hij leunende op haren arm. Twee- of driemaal was hij genoodzaakt even te rusten, om adem te scheppen. Hetgeen hij dien dag had vernomen, had op noodlottige wijze de geringe kracht verminderd, die hem nog overbleef.
‘Papa, u is ziek, erg, erg ziek, en dat hebt u voor mij verborgen gehouden! O, papa! zeg mij de waarheid!’
‘Lieveling,’ antwoordde hij, ‘na verloop van dezen avond zal ik geen geheimen hebben, die je niet bekend zullen zijn; maar je moet mij beloven, dat je zéér moedig zult zijn - ter wille van ons beiden, dierbaar kind!’
‘Dat beloof ik u, papa! dat beloof ik u!’ snikte zij. Een vaag vermoeden van de vreeselijke waarheid rees in haar binnenste op. ‘Alles!... alles!... Om uwentwil!’
‘Dora, ben ik ooit te kort geschoten in liefde of teederheid jegens je?’
‘O, papa! u was altijd de teederste, de trouwste...’
‘Daar, daar, dierbaar licht van mijn leven!’ Hij kuste haar herhaalde malen achter elkaar. ‘De zaak, die ik op het oog heb, betreft je toekomstig geluk. Dora, indien over zeker punt, dat mij even na aan 't hart ligt en even dierbaar is als jou, onze denkbeelden niet geheel in overeenstemming zijn, en in-
| |
| |
caesar's dood. Naar G. Wertheimer. (Zie blz. 188).
| |
| |
dien ik kan bewijzen, dat jij ongelijk hebt en ik gelijk, zou je dan mijn zin willen doen? Zou je je dan door mij willen laten leiden? Zou je dan zeggen: “Papa, ik gevoel, dat wat u wenscht dat ik doen zal, goed moet wezen, en dus ook voor mij het beste moet wezen wat ik doen kan, en dat ik langzamerhand, wanneer u er niet meer zijn zal,” - neen, stil, lieveling! wat gebeuren moet, moet gebeuren! - “en dat ik langzamerhand, wanneer u er niet meer zijn zal, redenen zal ontdekken om er u voor te danken, dat u mij geleid hebt op het rechte en eervolle pad!” Zou je, om mij in mijne laatste uren te verkwikken en te troosten, dit voor mij willen doen?’
‘U maakt mij bang, papa, wanneer u over uwe laatste uren gaat spreken!’
‘Maar antwoord mij, kind!’
‘Ja,’ zeide zij, na eene kortstondige aarzeling, ‘ik zal mij door ú laten leiden.’
‘Hoe gelukkig maak je me! Ik verwacht niet, dat je je zonder duidelijk bewijs aan mijne beslissing zult onderwerpen. Het is een bittere waarheid, dat hetgeen wij in onze toevallige kennismaking met menschen te zien krijgen, slechts een masker is, waarachter dubbelhartigheid, wangunst, oneerlijkheid en lage bedoelingen maar al te dikwijls op den loer liggen. Waarom zeg ik dit? - ik, de oude winter, tot de jonge lente? Omdat ik, mijne dochter! u misschien al spoedig niet meer ter zijde zal kunnen staan, om u te waarschuwen en te beveiligen tegen valstrikken. Je belooft het me, dierbaar kind?’
‘Ja, papa,’ antwoordde Dora op een toon van eerbiedige onderwerping, ‘ik beloof het u!’
Hij omhelsde haar met de meest mogelijke teederheid, en weldra traden zij het kantoor binnen.
‘Ga daar zitten, lieveling,’ sprak hij, ‘en stoor mij niet.’
Zij gehoorzaamde hem, en bleef hem stilzwijgend gadeslaan. Zonder dat zij in staat was er de oorzaak van te verklaren, gevoelde zij toch, dat dit uur een ernstige crisis in haar jonge leven zou medebrengen, en zoo bleef zij in een toestand van pijnlijke spanning zitten wachten. Doch zelfs deze vrees ten opzichte van haar zelve was zwak, in vergelijking van de eindelooze liefde, die zij haren dierbaren vader toedroeg, wiens éénig levensdoel was geweest: haar eigene levensdagen te vervroolijken. Heel haar verleden was met bloemen bestrooid geweest, en het was zijne hand die ze gegaard en gestrooid had. Wat was zij hem niet verschuldigd! Wat had zij hem niet te danken! Voor welke opoffering zou zij aarzelend terugdeinzen, als zij hem daarmede hare onbegrensde erkentelijkheid zou kunnen betuigen voor al zijn teederheid en al zijn zorg? En toch, terwijl haar hart gloeide van liefde voor hem, scheen zij er den neep van een ijzige hand aan te gevoelen! Er zat iets somber dreigends in de lucht. Maar ter wille van haren vader zou zij dapper zijn, zooals zij beloofd had; en zij wapende zich alvast in stilte op de dingen die komen zouden.
De heer Wayland zette zich aan zijne taak. Hij sloot Franks lessenaar open en onderzocht die. De papieren die hij er vond, waren in de beste orde, en niets verdachts, niets misdadigs, kwam hem onder de oogen. Hij stond op het punt om de lessenaar weder dicht te doen en te sluiten, toen hij zich eensklaps herinnerde, dat er ook nog geheime laden in waren. Als er iets te verbergen was, dan zou dit natuurlijk de daartoe bestemde plaats zijn. In vroeger jaren was hij volkomen vertrouwd geweest met de handige kunstgreep, waardoor de laden te voorschijn gebracht werden; maar nu, in zijn zwakken toestand, en met zijn min of meer verflauwd geheugen, kon hij het zich niet onmiddellijk weer te binnen brengen. Hij herinnerde zich, dat er op meer dan één verborgen veer gedrukt moest worden, eer het ‘Sesam, open u!’ was bewerkstelligd, en dat hij eens schertsenderwijze zijne vrouw eene verleidelijke belooning had toegezegd, indien zij ze kon ontdekken; maar ofschoon zij er langer dan een uur naar zocht, was zij er niet in geslaagd ze te vinden. Die herinnering was voldoende om hem op het gewenschte spoor te brengen, en binnen weinige oogenblikken vlogen nu de zoo geheimzinnig verborgen laadjes open.
Er waren er twee. In de lade aan de rechterhand lagen eenige chèques; in die aan den linkerkant een stapeltje papieren. Hij nam er de chèques uit, en zag dat zij uit zijn eigen chèque-boekje afkomstig waren. Er waren vier zulke chèques, genommerd van 64552 tot 64555. Zij waren niet met een bepaalde som ingevuld, maar wèl droegen zij allen zijne handteekening, even getrouw en even bedriegelijk nagebootst als op de chèque No. 64551 voor 150 pond sterling, die reeds ter betaling aangeboden en geïncasseerd was.
‘Is er iets niet in orde, papa?’ vroeg Dora angstig, toen zij bemerkte dat hij zeer bleek werd.
‘Dat is de lessenaar die Frank Harding alleen in gebruik heeft, lieveling,’ antwoordde hij, ‘waarvan hij en ik alleen de sleutels hebben, en dit zijn geheime laden, die alleen door hem en door mij geopend kunnen worden.’
Zij werd doodsbleek, en 't was of haar hart haar dreigde te ontzinken.
‘Je zult nu spoedig alles weten, kindlief,’ sprak haar vader. ‘Weldra zal het je duidelijk zijn, hoe ik ben bedrogen, verraden en bestolen!’
‘Door mijnheer Harding?’ vroeg zij bijna fluisterend. Toch schrikte ze nog terug voor den klank harer eigene stem.
‘Door mijnheer Harding!’ herhaalde haar vader. ‘De man, dien ik vertrouwd heb, is een infame schurk!’
Een verpletterende wanhoop maakte zich van haar meester, en gedurende eenige oogenblikken zag en hoorde zij niets. Een geluk waarvan zij gedroomd had, was haar ontglipt; de hemel verdween uit hare oogen.
De heer Wayland nam de papieren uit de lade aan de linkerhand. Die papieren waren beschreven, en wel door Franks hand. De oude man zette zich neder, en las ze door. Wat daar gescheven stond, was vervat in den vorm van een dagboek; elk afzonderlijk gedeelte begon met den dag, waarop het was geschreven, en de aanteekeningen luidden als volgt:
‘Donderdag. - Het ongeluk vervolgt me. De effecten waarin ik speculeerde en waarvan men mij
| |
| |
verzekerd had, dat ze stellig zouden rijzen, zijn gedaald. Ik verlies er nu reeds 250 pond sterling op. En als ze eens blijven dalen, wat moet ik dan beginnen? Hoe kan ik aan mijne verplichtingen voldoen? Als het geluk mij niet toelacht, ben ik een verloren man! 't Is een vervloekt schandaal! Waarom zouden andere menschen fortuinen kunnen verdienen, en ik altijd arm moeten blijven? Ik moet er den een of anderen uitweg op zien te vinden, om mijn hoofd weer boven water te krijgen. En dan die vrouw, die mij óók rusteloos vervolgt! Zij heeft er op gezworen, dat zij mij achter de tralies zal brengen. Er bestaat maar één middel om te maken dat zij haar mond houdt: zij moet geld hebben, en ik moet het op de eene of andere wijze voor haar zien te krijgen. Ik zal nog eens een worp doen; de kans moet keeren!’
‘Zaterdag. - De papieren blijven nog altijd dalen. Zij staan nu al 300 pond lager. Ik begin wanhopig te worden. Het kan me nu niet meer schelen. Ik zal me wel op de een of andere manier uit den brand redden. Wat komt het er op aan, wie er onder lijdt, zoolang er maar op mij niets te zeggen valt?’
‘Woensdag. - Er begint een straaltje licht te komen, en ik durf weder adem halen. Ik ben nu in ieder geval weer voor een paar weken veilig. De oude Wayland noodigde mij uit, om met hem en zijne dochter naar den schouwburg te gaan. Ik ging natuurlijk. Eensklaps vloog er mij eene gedachte door het hoofd. Als ik er zijne dochter toe krijgen kon om op mij verliefd te worden, zou er een einde komen aan al mijne moeielijkheden. De oude Wayland zal wel bereid zijn om alles voor het meisje te doen; zij kan hem letterlijk om haar vinger winden. Als ik de zaak met haar klaar kan spelen, zal ik in staat zijn om alles in orde te maken en mijn baantje weer zoo schoon te hebben als de beste. 't Is de moeite waard om het te probeeren, maar ik moet zeer voorzichtig te werk gaan, anders ben ik bang dat ze mij in de kaart kijken. ‘Slim en secuur,’ zal mijn motto wezen. Er staat mij maar één groote hinderpaal in den weg: Robert Walford. De oude Wayland noodigde, tegelijk met mij, ook hèm uit om mede naar den schouwburg te gaan; en ik heb een vermoeden, dat hij verliefd is op het meisje. Ruim een uur nadat de voorstelling was afgeloopen - (ik hoopte ondertusschen, dat de oude Wayland mij mede naar zijn huis zou genomen hebben om te soupeeren, maar dat deed hij niet: hij liet mij doodeenvoudig midden op straat staan in de koude, wat ik beestachtig vrekkig noem!) - nu, ruim een uur nadat de voorstelling was afgeloopen, zag ik mijn dierbaren vriend Robert naar boven staan kijken voor het huis, waarin zijn liefje woont; in datzelfde huis zit ik nu te schrijven! Zeer poëtisch, ongetwijfeld, maar zeer belachelijk. Als het tusschen ons eens tot een gevecht met messen om dat meisje kwam, ben ik er volstrekt niet bang voor, dat ik niet in staat zou zijn om hem den hals af te snijden. Wat gunstig uiterlijk betreft, kan hij niet tegen mij op; en ik vlei mij, dat ik over het geheel een veel aangenamer voorkomen heb. Dit
zijn goede kaarten in het spel, vooral omdat het zoo'n onnoozel gansje van een meisje geldt.’
‘Zaterdag. - Ik heb mijn vriend Robert eens uitgehoord. Hij is verliefd op haar, innig, vurig, hartstochtelijk, afgodisch - dàt is eigenlijk het ware woord - ja, afgodisch verliefd; maar hij heeft zoowat evenveel kans als het mannetje in de maan. Ik heb het van hem gedaan weten te krijgen, dat hij er met juffrouw Gansje geen stom woord over zou spreken, dat dit een onmannelijke daad zou zijn, dat het een laaghartig misbruik van de vriendelijkheid en gastvrijheid van den ouden Wayland zou wezen, en nog een heele vracht dingen van dienzelfden aard meer. Dat alles komt opperbest in mijn kraam te pas; en om volkomen zeker van hem te zijn, wist ik hem te bewegen om de verklaring af te leggen, dat, zoolang hij geen rechtstreeksche aanmoediging van den ouden Wayland ontving, hij tegen hem of zijn dochter met geen enkel woord van de zaak zou reppen. Zeer braaf van hem, en zeer voordeelig voor mij. Wat een uilskuiken! Met dat al een man van zijn woord; ik weet niet, dat hij het nog ooit gebroken heeft. Dat is juist koren op mijn molen, en dus heb ik volstrekt geen reden om ruzie met hem te zoeken. Het is me dan in den laatsten tijd verschrikkelijk tegengeloopen! Van nacht weer nagenoeg drie pond sterling verloren bij het biljarten, en platzak thuis gekomen. Ik zal eens een kansje in de Portugeezen wagen; een zeer goed ingelichte kennis heeft me verteld, dat ze stellig vier of vijf percent naar beneden gaan, eer we veertien dagen verder zijn. Uitstekend! Ik zal ze verkoopen vóór ze dalen.’
‘Vrijdag. - Ik zit nu tot over mijne ooren in de modder. De Portugeezen gaan naar boven in plaats van naar beneden, en ik heb er tienduizend pond van verkocht. Wat moet ik beginnen? Gisteren heb ik een sommetje van het kantoor medegenomen, en daar ik alle mogelijke soorten van schrift kan namaken, zou Satan in eigen persoon niet slim genoeg zijn om het zaakje in de eerste paar maanden te ontdekken, en tegen dien tijd zal ik het wel weer in orde gemaakt hebben. Maar het is niet veel meer dan een drupje water in den Oceaan. Het is mij gelukt, één mijner schuldeischers voor een poosje tevreden te stellen, door hem in vertrouwen mede te deelen, dat ik eerstdaags met de dochter van den ouden Wayland ga trouwen, waardoor ik dan zooveel geld zal hebben als ik maar begeeren kan. “Ja wel, het zit hem eigenlijk in de zaak,” zei mijn beer; “wie met de dochter van Wayland trouwt, trouwt tegelijkertijd met de zaak. Je bent een gelukkige bliksem! Zij is minstens vijf duizend pond 's jaars waard; en de oude Wayland zelf, - nu, het zal niet lang meer duren of die stapt op!” Wij hebben er samen braaf om gelachen, en hij zeide dat ik thans maar eens een goeden slag moest slaan. “Ja,” zeide ik, “ik zal die twee wel in weten te pakken!” En dat zal ik doen óók! Waar dient het leven toe, als men niet bij voorkomende gelegenheden zijn slag weet te slaan? Ik vroeg hem om mee te gaan soupeeren, en we hadden er een allerpleizierigsten nacht door. Die zal het me in de eerste weken niet lastig maken; maar hij is niet de éénige, dien ik den mond moet stoppen.’
‘Dinsdag. - Drie of vier avondjes gepasseerd bij den ouden Wayland. Vrij saai, maar ik ben wel
| |
| |
verplicht om het mij te getroosten. Ik heb tot dusver nog niet durven spreken; maar ik heb mij voorgedaan als een stillen dweeper, als iemand die van hartzeer verkwijnt, en als ik nog eenig verstand van vrouwen heb, geloof ik een beslissenden indruk gemaakt te hebben. Ik zou wel wat harder van stal zijn geloopen, als ik het niet gelaten had om hetgeen ik over het aftakelen van den ouden Wayland gehoord heb. Ik heb hem den laatsten tijd eens bijzonder goed in 't oog gehouden, en ik geloof nu werkelijk dat hij gaat opstappen, - en gauw ook! Ik zal het er des te beter om hebben als hij eenmaal van de baan is, want als ik met zijne dochter trouwde en hij later alles ontdekte, zou ik het kind van de rekening zijn. Hij is er juist de man naar om niet door de vingers te zien, wat ik gedaan heb. Natuurlijk, als de oude Wayland eenmaal goed en wel dood is en ik de zaken in handen heb, gaat alles gemakkelijk genoeg. Dus zal ik voor het oogenblik de kat maar eens uit den boom kijken; alles wel beschouwd, is dat nog het veiligste wat ik doen kan. Ik geloof handig genoeg te zijn, om het zóó te regelen, dat ik mij, even vóórdat de oude knaap opstapt, als echtgenoot en patroon geïnstalleerd heb. Mijne speculatie in Portugeezen heeft mij in een leelijk parket gebracht. Doch dat maakt niet uit! Ik zie nu den weg geopend om al mijne moeielijkheden te boven te komen. De dochter van den ouden Wayland zal er me wel door helpen.’
‘Maandag. - De zaken gaan voorspoediger dan ik gehoopt of gedacht had. De oude Wayland heeft het beheer over het geheele kantoor aan Robert Walford en mij opgedragen. Ik had natuurlijk veel liever gehad, dat hij het aan mij alléén had toevertrouwd, doch daar moet ik niets van laten blijken; uiterlijk tracht ik mij dus zoo goed mogelijk te houden. Robert heeft zijn woord gehouden, dat weet ik. Hij heeft niet gesproken, en hij zal niet spreken, tenzij hij er bijna openlijk toe wordt aangespoord. Ik heb het chèque-boek in bewaring genomen; er zijn vijftig geteekende chèques in, die slechts ingevuld behoeven te worden; maar nu wil het ongeluk, dat zij allen gekruist en aan “order” betaalbaar gesteld zijn. Het gevaar om twee of drie van die dingetjes te gebruiken, zou al te groot zijn. Maar er zijn in het boekje ook nog vijftig ongeteekende chèques, betaalbaar aan “toonder.” Ik kan de handteekening van den ouden Wayland zóó sprekend namaken, dat geen sterveling ter wereld de echte van de onechte zou kunnen onderscheiden. Ik zal het wel moeten doen, want ik zit leelijk in den brand; en ik zal mij voor een paar weken uit de voeten moeten maken óók. Er is een leelijk zaakje aan den gang, en het is beter dat ik mij niet laat zien. Ik zal daar makkelijk genoeg een mouw aan kunnen passen, en wanneer ik terug kom, zal ik dat been wel weer in 't lid zetten. Dan zal alles er rijp voor zijn. De oude Wayland kan het onmogelijk lang meer maken. Wanneer mijn aanzoek officieel aangenomen wordt, moet hij een nieuw testament maken. Natuurlijk heeft hij er reeds een liggen, waarbij hij alles aan zijne dochter nalaat; maar hij zal moeten toonen, dat hij vertrouwen in mij heeft. Het zal zoo heel moeielijk niet zijn, dat van hem gedaan te krijgen. 't Is het best, dat ik er Dora maar voor in den arm neem. En wanneer ik dus nu reeds een paar chèques incasseer,
gebruik ik slechts eenige weken van te voren wat later toch mijn eigendom zal wezen.’
‘Woensdag. - Nu moet ik maken, dat ik uiterlijk overmorgen wegkom. Eén chèque heb ik reeds geïncasseerd, van 150 pond. Daar kan ik 't voor het oogenblik wel mede doen. Ik zal zorgen, eer ik heenga, dat er mij hier in mijne afwezigheid geen enkel gevaar dreigt. Er zullen op het kantoor geen rekeningen te betalen zijn terwijl ik weg ben, daar heb ik mij van overtuigd, en ik zal den sleutel van mijn lessenaar medenemen. Er bestaat geen andere. Af en toe wil ik wel bekennen, dat ik toch een weinigje vrees gevoel; maar een lafaard heeft nog nooit hart en hand van een mooi meisje veroverd - de dochter van den ouden Wayland mocht mij wel bedanken voor dat compliment! - en ook nooit een groot fortuin gemaakt, voor zoover ik gehoord heb. Al wat een man noodig heeft, is moed en beleid. Het geluk, dat aan den eenen kant der weegschaal zoozeer tegen mij is, is aan de andere zijde geheel in mijn voordeel. Als ik de zekerheid niet had, dat ik de schoozoon van den ouden Wayland zal worden, zou er niets anders voor mij op zitten dan voor altijd en immer het land te verlaten, en zou ik nooit van mijn leven weer een voet op Engelschen bodem durven zetten. Ik zal blijde zijn wanneer alles voorbij is, en ik weder vrij zal kunnen ademhalen. Van één ding ben ik zeker: dat geen sterveling ter wereld tot op dit oogenblik het minste of geringste vermoeden tegen mij heeft. Ik ben de groote massa te slim af geweest. Ik heb den prijs behaald! ik heb het spel gewonnen! En Robert Walford kan voor mijn part naar de maan loopen, en er zich laten ophangen!’
Dat was alles wat er geschreven was. De heer Wayland las de misdadige bewijsstukken in stilte door, terwijl Dora, die weer eenigszins van hare verbijstering was bekomen, hem met bezorgde blikken gadesloeg.
‘Mijn kind,’ zeide hij, ‘ik heb Frank Harding een laaghartige schurk genoemd. Ik was in het bezit van bewijzen, waaruit duidelijk bleek, dat hij inderdaad een schurk is. Ik had verder niets noodig; maar nu is er mij toch nog iets anders in handen gekomen, waaruit zonneklaar blijkt, welk een zwart hart er verborgen is onder het schoone masker, dat hij draagt. Een valsche, berekenende schelm, die alle vertrouwen, alle vriendschap, alle liefde onwaardig is! Wetende wat ik weet, zou geen eerlijk man hem de hand willen geven. Ik dank God met al mijn hart, dat ik de ontdekking nog tijdig genoeg gedaan heb om de vreeselijke vernedering en schande af te wenden, die over uwe toekomst zouden gekomen zijn!’ Hij zag met droeven en verontwaardigden blik om zich heen. ‘Mijn huis is het verblijf van onschuld en deugd geweest; dit kantoor weet te verhalen van een loopbaan vol ijver, inspanning en ongeschonden eer. Zóó zal het blijven! De helsche aanslagen van een ellendeling zullen den eerlijken naam der firma niet bezoedelen, een naam die door loyale en rechtschapen handelingen verworven en
| |
| |
gehandhaafd is. Kom, lieveling! Wij zullen naar onze kamer terugkeeren.’
Hij schoof de geheime laden weer dicht en deed de lessenaar op slot; en ondersteund door zijne dochter, zat hij weldra weder in zijn leuningstoel, terwijl hij de bewijzen van Frank Hardings schuld in zijne handen hield. Er had een verandering bij hem plaats gegrepen, die door Dora met angst en onrust werd waargenomen. Zijne oogen schenen doffer te zijn geworden; de kleur van zijn gelaat was vaal, bij aschgrauw af. Dora snelde op hem toe en bleef hem ter zijde. Al de vrees die haar beklemd had betreffende haar zelve en de heimelijke liefde welke zij voor Frank koesterde - de teedere knop die bestemd was om nooit tot een bloem te ontluiken - besloeg nu geen plaats in haren geest. Medelijden, deernis, liefde voor den dierbaren vader, die zoo teeder en behoedzaam aan het geluk van haar jonge leven gearbeid had - die gevoelens alleen vervulden haar hart, met uitsluiting van alle zelfzuchtige overwegingen. Hij trok haar aan zijn hart, streelde met zijne hand haar hoofd, en staarde met een smachtenden, hartstochtelijken blik op haar schoon gelaat.
‘Je hebt beloofd dat je je door mij zoudt laten leiden, mijn lieve Dora!’
‘Ja, papa, en dat zal ik doen, dat zal ik doen!’
‘Het zal een onuitsprekelijke vrede en troost voor mij zijn; het zal de weinige uren levens verhelderen, die mij nu nog overblijven.’
En toen, met eindelooze teederheid, werd de staat van zaken haar geopenbaard; met eindelooze teederheid werden al de hoop en al de vrees van haren liefhebbenden vader voor hare toekomst onder woorden gebracht. Hij stelde haar de vreeselijke bewijsstukken
koningin louisa van denemarken.
stukken ter hand en wees haar de gedeelten aan, die hij vooral wenschte dat zij lezen zou. Hij wijdde er breedvoerig over uit; hij liet de wijsheid zijner ervaring haar invloed oefenen op de zaak, die hem het naast aan 't hart lag; hij verhaalde haar het een en ander omtrent gelukkige toestanden, welke hem bekend waren, en die, door het vermijden van
koning christiaan van denemarken.
één verkeerden stap, tegen onherstelbare verwoesting beveiligd hadden kunnen worden. Hij voerde eenige voorbeelden aan van die treurige gevallen, en beschreef met levendige, aangrijpende kleuren al de ellende en de schande van die toestanden. Alles wat een vurig liefhebbend vader doen kon om een aangebeden kind tegen den val in een afgrond te beveiligen, deed hij; en ontroerd door zijn stervenden toestand, huiverend over de onthullingen die haar gedaan waren, onderwierp Dora haar oordeel aan het zijne, haren wil aan den zijne, hare liefde aan de zijne, haar hart aan het zijne. Nog vóór dat het onderhoud was afgeloopen, had zij hem de belofte gegeven, dat zij Robert Walford's vrouw zou worden.
‘Wanneer ik er niet meer zijn zal, lieveling,’ zeide hij, terwijl hij haar dankte en zegende, ‘zult gij u deze oogenblikken herinneren. Gij zult nooit spijt gevoelen over de door u afgelegde belofte, gij zult nooit reden hebben om dit oogenblik te betreuren. Een hart van goud, liefste; een achtenswaardig, oprecht man, een teeder, liefhebbend echtgenoot, - dàt zullen uwe kostbare bezittingen zijn. Nederig en eerbiedig dank ik den grooten Gever van al het goede, dat het geluk mijner dochter verzekerd is vóór ik sterf!’
Weinige minuten na afloop van dit onderhoud tusschen vader en dochter maakte Robert Walford hun zijne opwachting met de bloem, die hij Dora op hoffelijke, maar beschroomde wijze aanbood. Hij had zich de uiterste moeite gegeven om er bij deze gewichtige gelegenheid zoo goed mogelijk uit te zien; en hij was ook inderdaad een voldoend presentabel man voor ieder meisje, dat geen liefde koesterde voor een anderen man, zooals met Dora het geval was. Maar zij deed een heldhaftige poging om haar verdriet in de diepste diepte van haar hart te begraven; zij putte licht en kracht uit haars vaders
| |
| |
geluk. Zij was nu gesterkt voor haren plicht, en zij had besloten dien plicht te volbrengen.
Robert Walford maakte nog dien eigen avond eenige belangrijke zaken voor den heer Wayland in orde. Hij schreef een brief aan diens advocaat, met verzoek om den volgenden morgen zonder mankeeren op het kantoor der firma Wayland & Co. te komen. Ook richtte hij aan den directeur der Bank een schrijven, dat door den koopman onderteekend werd, en waarbij aan Robert de onbeperkte volmacht en bevoegdheid werd toegekend, om een rekening-courant met de Bank te openen. Andere, minder belangrijke maatregelen werden eveneens voorbereid, die allen de strekking hadden om het oude leven ten spoedigste af te sluiten, en het nieuwe leven voor de jongelieden zoo spoedig mogelijk te doen beginnen.
De heer Wayland maakte tegenover Robert met geen enkel woord gewag van de ontdekking, die hij gedaan had in de geheime laden van Frank's lessenaar. Maar Robert begaf zich dienzelfden avond nog weder naar het kantoor, nadat hij de kamers van den heer Wayland verlaten had; en daar hij zelf óók een sleutel op Frank's lessenaar bezat, dien hij eenige weken geleden opzettelijk had laten maken naar een afdruk in was van den sleutel, welken Frank altijd gebruikte, terwijl hij evenzeer bekend was met de kunstgrepen, waarmede de geheime laden geopend konden worden, kon hij er zich onmiddellijk van overtuigen, dat de heer Wayland in de val was geloopen, die hij, de sluwe boekhouder, had uitgezet om zijn kameraad in het verderf te storten. Zijn plan was in alle opzichten geslaagd. ‘Ik moet die papieren later weer wegnemen,’ zeide hij bij zichzelven, ‘en de geteekende chèques óók. Die moeten Frank niet in handen komen!’ Hij twijfelde er niet aan, of hij zou wel in staat zijn om dit te volbrengen; dit was het minst moeielijke onderdeel van den laaghartigen aanslag, dien hij beraamd en tot dusver ook uitgevoerd had. Als ooit iemand, die langs donkere sluipwegen werkte, reden tot uitbundige blijdschap had, dan was hij het. ‘Dora is de mijne!’ zeide hij; ‘en de zaak zal óók de mijne worden! Er staat mij een leven van geluk en voorspoed te wachten!’
Ja, Dora was de zijne. Ook dit punt was voor goed vastgesteld eer hij dien avond van vader en dochter afscheid nam. Toen het werk, dat hij voor zijn patroon te doen had gehad, was afgeloopen, stond hij op om heen te gaan.
‘Gij moet niet langer opblijven, mijnheer,’ zeide hij tot den heer Wayland; ‘gij hebt een vermoeienden dag gehad!’
Toen stond de heer Wayland óók op en nam hij de hand zijner dochter in de zijne.
‘Heb je Dora niets te zeggen?’ vroeg hij aan Robert.
‘Als ik durfde spreken, mijnheer,’ antwoordde Robert, terwijl zijn hart heftig klopte, ‘als ik uiting durfde geven aan de dierbaarste hoop, die ik in de wereld heb....’
Hij bleef steken. Een blik van hartstochtelijke liefde straalde uit zijne oogen, terwijl hij het schoone meisje aanzag, dat met gebogen hoofd voor hem stond.
‘Eer gij dezen avond hier kwaamt,’ zeide de heer Wayland, ‘gaf Dora mij een belofte, die zij ook aan u zal geven, als gij er haar om vraagt.’
‘Mag ik hopen?’ sprak Robert tot Dora, op een zachten, gevoelvollen toon.
Zij wendde zich tot haren vader, en het scheen haar toe, dat zijn leven van hare beslissing afhing; zij wendde zich tot Robert, en met een pijnlijke trilling van hare lippen reikte zij hem hare hand. Hij nam die hand in de zijne en drukte er vol eerbied een kus op.
‘Zult ge mijn kind gelukkig maken?’ vroeg de heer Wayland met ernst en nadruk.
‘De Hemel is mijn getuige!’ antwoordde Robert op even ernstigen toon; ‘alles wat een man doen kan om haar gelukkig te maken, zal ik doen! Aan dit ééne doel wijd ik thans mijn gansche leven.’
‘Zij is de uwe, mijn zoon,’ sprak de heer Wayland, ‘met volkomen en vrije toestemming van haren en mijnen kant. Zij zal u waardig zijn, zooals gij háár waardig zijt.’
Hij ging met langzame schreden de kamer uit en liet hen beiden alleen; en in de weinige minuten, die er vóór Roberts vertrek verliepen, had de jonkman zijne lippen op Dora's wang gedrukt. Het offer was gebracht: zij was voor altijd de zijne.
Zoo was de eerlijkheid ten onder gebracht, en behaalde de sluwheid de zegepraal.
Robert sliep dien nacht slechts weinig; uren achtereen bracht hij met peinzen en mijmeren door. Hij zou zijn best doen om Dora gelukkig te maken; in het vervolg zou hij eerlijke wegen bewandelen en een onberispelijk leven leiden, wars van bedrog en veinzerij. Hij had Dora van ganscher harte lief; hij had haar gewonnen, en zij zou geen reden hebben om het zich later te verwijten, dat zij zich aan hem had overgegeven. Hij diende zijn geweten een slaapmiddel toe, in den vorm van een lange reeks goede voornemens voor zijn toekomstige loopbaan.
In één opzicht evenwel liet hij zich door al die schoonschijnende drogredenen niet verblinden: hij wist, dat hij in een eerlijken en openlijken strijd tusschen hem en Frank het onderspit zou hebben gedolven. Maar was in den oorlog en in de liefde niet alles geoorloofd? Was het denkbaar, dat hij kalm en gelaten de nederlaag zou lijden, en dat hij al de zaligheid, die het leven voor hem bevatte, geduldig zou laten vertrappen en verwoesten? Door de liefde en de toewijding, welke hij voor Dora aan den dag zou leggen, zou zij zijn medeminnaar spoedig vergeten. Ja, alles ging goed! Alle mannen zouden in zijne plaats gehandeld hebben zooals hij gehandeld had. Om te overwinnen, moest men strijden. Hij had gestreden, en - hij had de overwinning behaald.
| |
VIII.
De gemoedsaandoeningen, waaraan de heer Wayland ten prooi was geweest, hadden zijn einde verhaast. Hij was reeds niet meer in staat om van zijn bed op te staan; maar toch deed hij nog alle noodige zaken af, met bijstand van Robert, die hem dag en nacht ter zijde bleef. Zijn gewijzigde en opnieuw opgestelde testament was op zegel geschreven en
| |
| |
met zijne handteekening bekrachtigd, alles tot Roberts volkomen tevredenheid. Op naam van Dora was een legaat uitgetrokken, maar al het overige was in Roberts bezit overgegaan. De titel der firma behoefde niet veranderd te worden; het zou nog altijd ‘Wayland & Co.’ zijn.
‘Ik heb een kort briefje aan Frank Harding geschreven,’ zeide hij tot Robert, ‘waarin ik hem den toegang tot het kantoor verbied totdat hij nader van mij hoort. Ik ben niet voornemens om nogmaals aan hem te schrijven; maar wanneer ik... er niet meer zijn zal, moet gij hem dit pakket geven: het bevat de chèques, die hij onderteekende, en andere papieren. Hij zal daaruit bespeuren, dat zijne schurkerij nog tijdig genoeg ontdekt werd om zijne plannen te verijdelen, en wanneer ze eenmaal weder in zijn bezit zijn gekomen, zal hij het u niet lastig maken. Zoek geen twist met hem! Het is mijn stellig verlangen, dat hij niet vervolgd zal worden. Laat hem in vrede zijns weegs gaan. Hij zal dan wellicht in het vervolg leeren beseffen, dat eerlijkheid het beste richtsnoer is, en hij zal misschien later berouw krijgen.’
Robert ontving het pakket met gevoelens van blijdschap. Thans had hij inderdaad niets meer te vreezen. Wat de papieren betrof, die hij zelf had geschreven: in geen geval mocht hij toelaten, dat ze Frank Harding in handen zouden komen.
‘Gij zult gehoorzaamd worden, mijnheer,’ sprak Robert.
‘En nu heb ik hier op aarde nog slechts één wensch,’ vervolgde de bijna zieltogende man, ‘en wel: dat gij en Dora in mijn bijzijn door het huwelijk verbonden zult worden eer ik sterf. Ik heb er reeds met Dora over gesproken, en zij heeft er in toegestemd. Zij weet dat het mijn laatste uur tot een uur van blijdschap zal maken.’
Hij had aan Dora gezegd, dat hij het pakket aan Robert had gegeven, om het aan Frank terug te bezorgen; maar hij scheen het niet noodig te vinden, ook dit aan Robert mede te deelen.
Op een helderen, zonnigen morgen werden Robert en Dora door den echt verbonden. Het was de wensch van den heer Wayland, dat er aan de plechtigheid geen somber karakter zou gegeven worden met het oog op zijn naderend einde; en dus was de kamer, waarin de trouwbeloften werden afgelegd, smaakvol met bloemen versierd. Om haren vader genoegen te doen, droeg Dora een wit bruidstoilet; maar haar hart was in rouwe. Ook Robert voldeed, wat zijn toilet betrof, aan de begeerten van den stervenden man: hij droeg een roos in zijn knoopsgat, en hij bracht ook een bruidsbouquet voor Dora mede. De trouwbeloften werden gewisseld, en hij en zij waren man en vrouw.
‘Verlaat ons nu voor een poosje,’ sprak Dora tot Robert, toen de plechtigheid was afgeloopen. ‘Ik geloof, dat mijn vader gaarne een paar uur alleen zou willen zijn.’
‘Zeg mij, dat je mij liefhebt!’ zeide Robert, terwijl hij haar in zijne armen drukte.
‘Ik ben nu je vrouw, Robert,’ antwoordde zij, ‘en ik zal je liefhebben en mijn plicht jegens je vervullen... Neen! kus mij zoo niet, of je zult mij het hart breken.’
Zij wees op haren vader, die achterover in zijn stoel lag. Hij had er op aangedrongen, dat men hem uit zijn bed zou tillen, en zijn vermagerd, krachteloos lichaam was gehuld in een nieuw pak kleeren, dat opzettelijk voor deze gelegenheid gemaakt was. Er stak een ruikertje in zijn knoopsgat, en hij had bloemen in zijne hand, maar de dood was reeds op zijn gelaat te lezen. Dit erbarmelijk schouwspel, nog aangrijpender dan Dora's smeekende toon, noopte Robert om haar uit zijne omhelzing los te laten.
‘Ik zal je met hem alleen laten, lieveling,’ sprak Robert, terwijl hij haar nogmaals kuste. ‘Mijn vrouw!... mijn eigen vrouw!’
‘Waar ga je heen, Robert?’ vroeg de heer Wayland met doffe stem, terwijl hij zijne oogen opende.
‘Ik ga een paar uurtjes uit, papa,’ antwoordde Robert, zich naar hem toe buigend. ‘Dora zou nu gaarne wat alleen met u zijn.’
‘Ja, ja,’ mompelde de heer Wayland, ‘ik zal blijde zijn, als ik mijn dierbaar kind nog een poos bij mij heb. Blijf vooral niet te lang weg, Robert. Beste jongen, goede jongen!’
Robert drukte hem de hand, en met een weemoedigen, maar liefdevollen blik op Dora verliet hij de kamer.
Het kantoor was dien dag gesloten, en Robert wandelde dus de straten door. Hier, met het volle zonlicht op en om hem heen, kon hij niet langer zijne vreugde bedwingen. Zijn gelaat straalde van blijdschap, zijne oogen schitterden van liefde en zegepraal. Hij had de vervulling van zijne dierbaarste verwachtingen verkregen. Het meest verblijdde hem nog de gedachte, dat alles zoo behendig en zoo geheim in zijn werk was gegaan. De papieren, die hij vervalscht had, lagen in de lessenaar van den heer Wayland, in de kamer van den stervende. Hij had het pakket daar geborgen, nadat de heer Wayland het hem had ter hand gesteld, als een blijk van zijn eigen volmaakte onschuld. Als hij ook maar de minste begeerte aan den dag had gelegd om het zelf onder zijne berusting te nemen, had dit in het gemoed van den heer Wayland allicht eenige verdenking kunnen doen ontstaan. Het pakket was daar volkomen veilig, en Robert zag het dagelijks. Zoodra de heer Wayland overleden was, zou hij het vernietigen.
In den borstzak van zijn trouwrok had hij dertig banknoten van vijf pond sterling, die aan het kantoor der Bank op de vervalschte chèque geïncasseerd waren. Het had hem weinig moeite gekost om het geld in ontvangst te doen nemen door een man, die om de een of andere reden eenige verplichting aan hem had, en hij was daarbij langs allerlei omwegen te werk gegaan, ten einde de geëmployeerden der Bank, in geval van gevaar, het spoor te doen missen. Bovendien had de persoon, door wien de banknoten in ontvangst waren genomen, het land verlaten en was hij nu reeds lang op reis naar de kusten van Australië. Ook zelfs al kwam die man terug en vernam hij, dat hij in het plegen eener misdaad betrokken was geworden, bestond er toch niet het minste gevaar. De Bank had geen mededeeling ontvangen dat de chèque valsch was, en alleen hij en de heer Wayland waren hiermede be- | |
| |
kend. Frank wist er niets van, en zou er ook nooit iets van te weten komen. De geheele zaak was zóó sluw overlegd en zoo in het diepste geheim, dat er geen de minste vrees voor ontdekking bestond.
Zoo liep Robert in gedachten voort, nog altijd in zijn hart jubelend over het welslagen van zijn laaghartig complot. Niettemin legde hij nu bij zichzelven de plechtige verklaring af, dat deze dag de eindpaal zou vormen van alle slinksche wegen en handelingen in zijn verder leven. En inderdaad, welke noodzakelijkheid bestond er om in het vervolg een anderen weg dan den rechte te bewandelen? Hij was rijk aan liefde, rijk aan geld, rijk aan alles wat het leven van een mensch vroolijk en gelukkig kan maken. Ja, hij was rijk aan alles, behalve aan eer. ‘Doch die kan ik nog trachten te verwerven,’ dacht hij; ‘en dat zal ik doen óók!’
Zoover was hij met zijne mijmeringen en alleenspraken gekomen, toen hij bemerkte dat er iemand vlak voor hem stilstond en hem als 't ware den weg versperde. Hij keek op, en - zijne oogen rustten op het gelaat van Frank Harding.
De straat waarin de medeminnaars elkaar ontmoetten, was betrekkelijk stil; er waren slechts weinig menschen in de nabijheid.
Frank was twee dagen geleden thuis gekomen; hij had den hem toegestanen verloftijd overschreden ten gevolge van eene ernstige wending in de ziekte zijner zuster. Uit dien hoofde had hij aan den heer Wayland een schrijven gericht; maar zijn brief was den geadresseerde niet in handen gekomen. Robert had het schrijven ontvangen, en zoodra hij zag dat het van Frank was, had hij het geopend, gelezen en in het vuur geworpen. Frank had ook aan Dora geschreven, - niet tot schending der belofte van een maand stilzwijgen, welke hij aan Robert gegeven had, - maar omdat hij aan Dora beloofd had, dat hij haar zou laten weten of de beterschap zijner zuster goede vorderingen maakte. Al de correspondentie, die aan het adres van den heer Wayland verzonden werd, ging door het kantoor; en daar Robert met de behandeling der buitenlandsche posten belast was, was Franks brief aan Dora ook Robert in handen gekomen. Hij ging er op dezelfde wijze mede te werk als met den brief aan den heer Wayland. Hij opende hem, las hem en verbrandde hem; en het was juist Franks stilzwijgen, dat in Dora's oogen een zweem van waarschijnlijkheid had gegeven aan de beschuldigingen, tegen den man harer liefde ingebracht.
Zoodra Frank thuiskwam, ontstelde hij hevig bij het lezen van het korte briefje des heeren Wayland, waarin hem de toegang tot het kantoor verboden werd, totdat hij nader bericht van zijn patroon ontvangen zou hebben. Hij had zijne hersens vruchteloos gepijnigd om de bedoeling van dit schrijven te raden, totdat het raadselachtige briefje letterlijk een duldelooze marteling voor hem was geworden. Vervolgens had hij moeite gedaan om Robert te spreken te krijgen; maar Roberts voorzorgen hadden al zijne daartoe in 't werk gestelde pogingen verijdeld. Een nader schrijven van den heer Wayland was er niet gekomen. Dora verliet de ziekenkamer van haren vader bijna geen oogenblik, behalve om nu en dan een uur van onvermijdelijke rust te nemen, en Frank was derhalve niet in de gelegenheid om haar te ontmoeten en haar naar eene verklaring te vragen. Zijn lijden werd ondragelijk, en nu hij onverwachts van aangezicht tot aangezicht tegenover Robert Walford stond, was hij vast besloten, dat de zoo lang gezochte verklaring nu geen seconde meer zou uitgesteld worden.
De zielsangst van zijn lijden was als 't ware in zijne trekken afgemaald; overspanning en verdriet hadden hem ziek en zwak gemaakt; hij was in één woord ten prooi aan wanhoop en verslagenheid. Zijne familie kon hem met geen mogelijkheid den sleutel tot de oplossing van dit raadsel verstrekken. Robert kon de zaak verklaren, als hij wilde, en Frank was besloten om zijn collega nu te doen spreken. Hij zou zich thans niet met een kluitje in 't riet laten sturen; wat hij wenschte te weten, zou hij weten, al moest hij de woorden ook met geweld uit Roberts keel wringen.
Toen hij Frank Harding voor zich zag, had Robert Walford eerst door willen loopen; maar Frank gaf door zijn voorkomen en door al zijne gedragingen ondubbelzinnig te kennen, dat hij niet van plan was om Robert zijns weegs te laten gaan zonder met hem gesproken te hebben.
‘Versper je me soms opzettelijk den weg?’ vroeg Robert.
‘Ja, opzettelijk,’ antwoordde Frank. ‘Ik moet je spreken?’
‘Moet?’
‘Ja, moet!’
De besliste toon, waarop Frank sprak, deed al het slechte in Roberts karakter weer ontwaken, en hoewel hij zijne luchthartige, onverschillige manier van spreken bleef volhouden, verhardde zijn hart zich toch jegens den man, aan wien hij zich zoo laaghartig vergrepen had. Het contrast tusschen de beide mannen, zooals zij daar oog in oog tegenover elkander stonden, was zeer merkwaardig. De een gekleed in feestdos, met een bloempje van geluk in het knoopsgat van zijn rok, met lachende oogen en een van blijdschap stralend gelaat; de ander bleek en wezenloos, en overmeesterd door wanhoop.
‘Je wist dat ik teruggekomen was,’ zeide Frank.
‘Hoe zou ik dat weten?’ hernam Robert. ‘Het heeft niet in de kranten gestaan, en je hebt het me niet geschreven.’
‘'t Is niet mogelijk, dat je onbekend zoudt gebleven zijn met mijn terugkomst. Ik heb het aan mijnheer Wayland geschreven.’
‘Zoo? Maar hoe zou ik dat weten?’
Zijn toon was koud en onbeschaamd, die van Frank onzeker en bevend. Robert was voor zichzelven volkomen gerust; hij had het spel gewonnen, en hij behoefde nu dus niets meer te vreezen.
‘Je bent er mede bekend,’ vervolgde Frank, ‘dat mijnheer Wayland mij geschreven heeft, - een zonderling en onverklaarbaar briefje, dat toelichting noodig heeft. Op grond van de positie, die je op het kantoor bekleedt, dat ik vandaag gesloten vind...’
‘O zoo,’ viel Robert hem met een minachtend glimlachje in de rede, ‘je bent dus weer aan 't loeren en 't spionneeren geweest, niet waar?’
| |
| |
Frank sloeg geen acht op die hoonende vraag en vervolgde: ‘Een positie, die rechtens evengoed mij als jou toekomt, is het niet mogelijk, dat mijnheer Wayland je onwetend zou hebben gelaten van de onverklaarbare houding, die hij jegens mij heeft aangenomen.’
wederzien. Naar J. Wismajr. (Zie blz. 200).
‘Ik heb je dienaangaande niets te zeggen,’ antwoordde Robert. ‘Ik ben er de man niet naar om iemands vertrouwen te schenden.’
‘Maar je schijnt er dan toch wèl de man naar te zijn om, in zijn afwezigheid, iemand te verraden, die vroeger je vriend is geweest, en die in je vriendschap geloofde!’
‘Die eenmaal mijn vriend is geweest! Precies, - totdat ik niet meer met je te maken wilde hebben! Ben je 't dan glad vergeten, dat ik geweigerd heb je een hand te geven, en dat ik je in je gezicht gezegd heb, dat je de sympathie van een eerlijk man onwaardig bent?’
‘Juist omdat ik dat niet vergeten heb, twijfel ik nu aan je en verdenk ik je. Wat heb je in mijn
| |
| |
afwezigheid gedaan, dat de patroon, van wien ik veel hield en die ook van mij hield, plotseling ten mijnen opzichte is omgekeerd als een blad op een boom? Hij heeft dat niet uit eigen beweging gedaan, want welke beschuldiging van nalatigheid of ontrouw zou mij met mogelijkheid ten laste gelegd kunnen worden? Wij hebben een plechtige verbintenis aangegaan, jij en ik...’
‘Op jou aansporing!’
‘Niet op mijn aansporing! Ik zocht het onderhoud, ten gevolge waarvan de verbintenis werd aangegaan; maar de overeenkomst tusschen ons werd door jou uitgelokt, en als een blinde dwaas heb ik er in toegestemd. Je hebt van mijne afwezigheid gebruik gemaakt om die overeenkomst te verbreken.’
‘Je liegt! Ik heb geen woord gesproken met... met de dochter van mijnheer Wayland vóórdat ik er toe uitgenoodigd werd, - vóórdat ik er de rechtstreeksche aanmoediging toe ontving. Stel je zelf in één opzicht gerust. Je verwaandheid om je oogen tot haar op te durven slaan, is naar verdienste gestraft; zij heeft nimmer in de verste verte ook maar één oogen blik aan je gedacht, en als je de brutaliteit had gehad om een woord van liefde tot haar te spreken, zou je de deur uit zijn gegooid. Bij al wat ik je hier gezegd heb, ben ik volkomen zeker van mijn zaak; en alleen omdat het mij wenschelijk voorkomt, dat deze quaestie eens en voor altijd tusschen jou en mij afgedaan en uit de wereld gemaakt wordt, verwaardig ik mij om hier op den openbaren weg het woord te richten tot een man, die geen laagheid te laag zou hebben gevonden om zijne roekelooze plannen door te drijven!’
Zijn stem was zóó krachtig, zijn toon van spreken zóó zelfbewust, dat Frank er een oogenblik door uit het veld geslagen werd; maar hij herkreeg bijna onmiddellijk zijne zelfbeheersching weder.
‘Ik heb je gevraagd,’ zeide hij, ‘wat je gedaan hebt om het geluk te verijdelen, op welks verwezenlijking ik alle reden had om voor mijzelven te hopen. Je hebt me geen antwoord gegeven.’
‘Ik heb je geen antwoord te geven.’
‘En ondanks alles moet ik er een hebben.’
‘Ik waarschuw je, dat je niet te ver gaat!’
‘Richt die waarschuwing,’ zeide Frank, ‘tot je hart en je geweten, en in je eigen belang moet ik je raden, mij niet tot het uiterste te brengen. Verneem dan nu van mij, dat ik verzekerd was van juffrouw Waylands liefde, ofschoon ik haar nooit met een woord over de door mij gekoesterde verwachtingen gesproken heb!’
Robert begon smadelijk te lachen, en zeide:
‘Je verkeert onder den invloed van een monsterachtige dwaling. De dochter van mijnheer Wayland heeft nooit of nimmer een zweem van genegenheid voor je gekoesterd. Als je je aan haar vertoonde - wat ik je waarschuw om niet te doen! - zou ze vol afgrijzen van je terugdeinzen.’
‘Dan is er dus valsch spel gespeeld!’ riep Frank. ‘Waarom zou zij anders nu vol afgrijzen van mij terugdeinzen, terwijl zij, bij de laatste gelegenheid dat wij elkaar ontmoetten, mij de hand drukte, met ongehuichelde deelneming in de wederwaardigheden mijner familie, en daarbij den hartelijken wensch uitsprak, dat alles spoedig ten beste gekeerd mocht worden? Je spreekt je zelven tegen!’
‘Ik begin er nu genoeg van te krijgen,’ sprak Robert op een toon van ergernis en ongeduld. ‘Ik wijs alle verdere gedachtenwisseling met je beslist en stellig af. Als ik niet beloofd had, geen twist met je te maken, dan zou ik mij geheel anders gedragen hebben bij dit onderhoud, waaraan ik nu een einde maak.’
‘Aan wien gaf je die belofte? Je komt hier niet vandaan vóórdat je me dat gezegd hebt.’
‘Je bedreiging jaagt me volstrekt geen vrees aan; maar ik wil je toch wel zeggen, dat ik die belofte tegenover mijnheer Wayland heb afgelegd en dat hij dit verzoek geheel uit eigen beweging deed, zonder er door mij toe te zijn uitgelokt. En nu heb ik met je afgedaan. Van dezen dag af zijn jij en ik elkander vreemd. Eén noodzakelijke waarschuwing wil ik je nog geven, die je, als je verstandig bent, niet in den wind zult slaan. Zet je leven lang nooit weer een voet op het kantoor van Wayland & Co. Als je het tòch doet, zal ik een politie-agent laten komen, om je er uit te zetten!’
‘En met welk recht of krachtens welk gezag zou je dat doen, als ik vragen mag?’ sprak Frank, met een krampachtige trilling zijner lippen. ‘Ben je daar absoluut heer en meester?’
‘Ja,’ antwoordde Robert, terwijl hij zich zoo hoog mogelijk oprichtte, ‘ik oefen daar een onbeperkt gezag uit. Je zult misschien niet zonder belangstelling vernemen, dat ik nu Wayland & Co. ben!’
Hij liep haastig weg, in de hoop dat Frank hem niet zou volgen. Maar de rampzalige jonkman was blijkbaar niet zoo gemakkelijk af te schepen. Hij hield gelijken tred met Robert en bleef onder het loopen voortdurend vragen en spreken. Robert verkoos hem echter geen antwoord te geven; en nadat dit zoo eenige minuten geduurd had, riep Frank eensklaps:
‘Als jij me geen voldoening wilt geven, zal ik die ergens elders gaan zoeken!’
En hij wendde zich om, naar het huis van den heer Wayland, en liep gezwind in die richting voort. Robert, die zijn bedoeling raadde, snelde hem ijlings na, en nu achtervolgde hij Frank, in plaats van Frank hem.
‘Wat ga je doen?’ vroeg hij.
‘Ik ga,’ antwoordde Frank, streng en vastberaden, ‘een onderhoud verzoeken met mijnheer Wayland en zijne dochter, ten einde het schelmstuk te onthullen, dat je tegen mij gepleegd hebt.’
‘Je wilt je dus niet laten waarschuwen?’
‘Door jou niet! Je bent een lasteraar en een schurk, en ik zal je in je ware gedaante ten toon stellen. Ga maar met me meê, als je durft!’
‘O, dat durf ik wel!’ riep Robert hooghartig, maar inwendig was hij toch ongerust. Niet dat hij twijfelde aan zijne macht om Frank te beletten, toegang tot het huis te verkrijgen; maar hij wilde in geen geval dat er eenig rumoer van twist en oneenigheid tot den heer Wayland en Dora zou doordringen. Een ongewoon luid gedruisch op straat, voor de woning van den heer Wayland, kon in de door hem bewoonde vertrekken gehoord worden, en Franks
| |
| |
stem zou Dora kunnen nopen om naar beneden te komen. Al die toevallige omstandigheden moesten vermeden worden.
‘Ik heb je gezegd,’ sprak Robert, ‘dat ik daar heer en meester ben!’
‘Ik geloof je niet, lasteraar!’ antwoordde Frank.
‘Ik verbied je, aan de schel te trekken,’ zeide Robert. ‘Het zal een misdaad zijn, en dus als zoodanig gestraft worden!’
‘Je zult me niet weerhouden, datgene te doen waartoe ik besloten heb. Als je eerlijk jegens mij gehandeld had, zou je niets te vreezen hebben; indien je je woord tegenover mij gehouden hebt, zal al hetgeen ik aan mijnheer Wayland en zijne dochter ga zeggen, in je voordeel wezen.’
Zoo liep hij wankelend voort, bevend van verontwaardiging en innerlijke overspanning.
Maar toen zij aan het huis kwamen, koos het noodlot weder Roberts zijde. Nog vóór en aleer Frank de schel in beweging kon brengen, werd de deur met een ruk geopend en snelde een dienstmeisje het trottoir op, waarna zij rechts en links de straat doorkeek, met alle kenteekenen van onrust op haar gelaat.
‘Wat is er te doen?’ vroeg Robert, terwijl hij het meisje bij den arm greep en zich tegelijkertijd voor de half geopende deur plaatste, om Frank het binnentreden te beletten.
‘Och, mijn arme mijnheer! mijn goede mijnheer!’ snikte het dienstmeisje. ‘Hij ligt op sterven! Ik ben naar beneden gezonden om u te zoeken, en u te vragen om een dokter te gaan halen.’
Robert schoof haar op zijde en snelde de trappen op. Op den drempel der ziekenkamer kwam Dora hem reeds tegemoet.
‘O, ik ben zoo blijde dat je teruggekomen bent, Robert!’ riep zij uit, en zij liet het nu zelfs ongehinderd toe, dat hij zijne armen om haar midden sloeg en haar aan zijn hart drukte. ‘Vlieg! vlieg om een dokter! O, papa! papa!’
‘Ja,’ zeide Robert, ‘ik zal gaan; maar ik zou je toch liever niet alleen laten!’
‘Ga! ga oogenblikkelijk!’ smeekte zij; ‘als je me liefhebt, ga dan!’
‘Met heel mijn hart en ziel heb ik je lief, Dora!’ zeide hij hartstochtelijk. ‘En jij - zeg het me nog eens: heb je mij lief?’
‘Ik zal je oprecht en trouw liefhebben, Robert!’
‘Tot in den dood, Dora?’
Zij huiverde. Het gesluierde, dreigende heden was dáár, in haars vaders kamer.
‘Antwoord mij, Dora!’ drong Robert weer aan. ‘Zal je me liefhebben? Zal je me trouw blijven beminnen en liefhebben tot in den dood?’
‘Ik zal je liefhebben,’ snikte zij. ‘Ik zal je trouw blijven beminnen en liefhebben tot in den dood!’
‘Mijne vrouw!’ zeide hij, een kus op haar verbleekt gelaat drukkend. ‘Mijne dierbare, dierbare vrouw! Ik zal nu geen oogenblik langer wachten. Zoolang ik nog niet met den dokter terug ben, moet je niemand hier in huis toelaten.’
‘Neen, Robert, niemand.’
Hij kuste haar nogmaals, en snelde toen de trappen af. Het dienstmeisje stond nog op de stoep, maar Frank was nergens meer te zien.
‘Je hebt meneer Harding hier gezien?’ vroeg Robert in 't voorbijgaan aan het meisje.
‘Ja, mijnheer.’
‘Onder geen voorwendsel, van welken aard ook, mag hij hier in huis toegelaten worden. Ik verbied dit ten strengste!’
‘Zeer goed, mijnheer.’
Robert keek nog eens naar alle kanten rond, zonder Frank te zien, en liep toen naar een rijtuig in de buurt.
Zoodra Robert de straat uit was, kwam Frank weder te voorschijn. Hij had zich met opzet voor Robert verborgen gehouden, en thans trad hij op het dienstmeisje toe. Zij was reeds sedert een jaar of drie in Dora's dienst, en ze mocht Frank wel lijden, die altijd een vriendelijk woordje voor haar over had. Als zij een keus had mogen doen tusschen de beide jongelieden, zou zij er verreweg de voorkeur aan gegeven hebben, dat hare meesteres met Frank Harding in 't huwelijk trad.
‘Kitty,’ vroeg Frank, ‘heb ik goed gehoord? Is mijnheer Wayland ernstig ziek?’
‘Ja, mijnheer Harding,’ antwoordde het dienstmeisje, ‘hij is doodziek. Ik voor mij geloof, dat hij den avond niet zal halen.’
‘Is het dan zóó erg? Hoe lang is hij reeds ziek?’
‘Bijna sedert het oogenblik van uw vertrek, mijnheer Harding. Waar zijt ge heen geweest? En gij ziet er zelf óók heel slecht uit, mijnheer!’
‘Dat zal wel overgaan. Maar ik ben op 't oogenblik erg ongerust, Kitty.’
‘Dat spijt mij geducht, mijnheer.’
‘Als ik mijnheer Wayland maar een oogenblik spreken kon, - één oogenblikje maar!’
‘'t Is onmogelijk, mijnheer. Ik geloof niet, dat hij nog bij zijn bewustzijn is. En mijnheer Walford heeft de strengste orders achtergelaten.’
‘En welke orders dan?’
‘Dat ik - - u niet hier in huis mocht toelaten, mijnheer,’ antwoordde het dienstmeisje op medelijdenden toon.
‘Is hij hier dan heer en meester, werkelijk heer en meester?’ vroeg Frank, met hartzeer en wanhoop in zijn stem.
‘Wel ja, mijnheer Harding! Weet ge dan niet....’ Zij hield eensklaps op, en voegde er toen haastig bij: ‘Er wordt in de slaapkamer gescheld! Ik moet dadelijk naar boven. Als gij hier blijft wachten, kom ik straks weder beneden. Het spijt mij, mijnheer, dat gij er zoo bedrukt uitziet!’
Ze verdween in het huis, sloot de deur dicht en liet Frank op de stoep staan.
(Wordt vervolgd.)
|
|