| |
De slaapkameraad.
I.
‘Werkelijk, gravin Alström, ik zal in uwe zaak doen wat ik kan!’ - sprak koning Karel XIV van Zweden op beschermend vriendelijken toon tot de schoone jonge dame, aan wie hij zooeven audiëntie had verleend.
Het was een buitengewoon heldere voorjaarsdag, die alle harten en alle vensters opende. Nog frisch, bijna koud, maar met een overvloed van zonneschijn; in het licht dier jonge lentezon glansde en wuifde het malsche groen buiten aan de boomen als zilver, en op een hoektafeltje der groote, als een spiegel blinkende audientiezaal stond reeds een vlierstruik in vollen bloei, die te midden van al deze koude staatsie een verkwikkenden indruk maakte en de oudste harten met een gevoel van jeugd bezielde. Ook de vensters van het koninklijk slot te Stockholm stonden allen open; van buiten drong het zachte wapengekletter en het luidere paardengetrappel van voorbijtrekkende gardetroepen naar binnen, en uit de verte weerklonk een frissche, zware militaire muziek.
Men schreef het jaar 1820, en koning Karel XIV stond op de volle middaghoogte niet alleen van zijn geluk en zijne macht, maar ook van zijn krachtigen, bloeienden mannelijken leeftijd. Een pracht van een man inderdaad, in zijne buitengewoon kostbare, met goud overladen uniform, ook al ware hij geen koning geweest: kloek, majestueus, iederen duim een koning en een held tegelijk. De donkere oogen trotsch en half hoogmoedig, of half van verveling, achter zijne lange wimpers verborgen; het door de zon gebruinde, edele gelaat opgeheven; iedere trek van zijn wezen vol welwillendheid, en toch ook vol van ongenaakbare exclusiviteit. Zoo stond de koning van Zweden en Noorwegen voor de schoone jonge gravin Ebba Alström, die, in een halfgebogen, deemoedige houding, maar tevens met een coquet, ietwat smachtend glimlachje tot den monarch opziende, hare zaak had voorgedragen.
Hare zaak!.... Deze kwam daarop neer, dat haar gemaal zoo oud en zoo brommig was, een echte tyran, een isegrim, en daarbij onbeschaamd en o zoo vreeselijk ijverzuchtig! Dat zij slechts gedwongen, uit convenance, met hem getrouwd was; dat zij nog te jong was om aan zijne zijde haar leven zoo te verkniezen, en dat een machtwoord van Zijne Majesteit haar de vrijheid zou kunnen wedergeven, en dat hare eeuwige dankbaarheid....
Zij zag er bekoorlijk, onwederstaanbaar uit, de jonge gravin, in haar dun, licht, nauwsluitend prinsessekleedje van fijne, donkerroode barêge, met het rozeknoppen-hoedje op de goudblonde lokken, - en hoe zacht en melodieus suisde hare stem, zoodat zij er een steen mede had kunnen vermurwen!.... De Stockholmsche groote wereld fluisterde wel, dat deze hoogadellijke schoonheid op en top een coquette was, en dat zij met haren inderdaad veel ouderen echtgenoot een waarlijk roekeloos spel speelde, - maar het was toch wezenlijk hard, zóó getyranniseerd te worden, en de gravin zag zich reeds door den koning met bereidwilligheid opgericht, getroost en naast hem op de sofa geplaatst. Want hij zelf wist immers nog maar al te goed, hoe schoon het leven was, en wat er te wachten was, wanneer twee echtgenooten niet bij elkaar pasten; want zijne eigene vrouw, Eugénie, Bernardine, Desirée, woonde immers in halve eenzaamheid als gravin van Gothland te Parijs?... Hier ontmoetten elkaar twee harten als slachtoffers van eenzelfde noodlot, en de schoone Alström was, volkomen verzekerd van hare overwinning, naar de audiëntie gegaan, nadat zij vier uren achtereen was bezig geweest om haar betooverend toilet met ware verfijning ‘bijeen te dichten,’ met medewerking van hare kamenier, mademoiselle Cornéline, en hare modiste, madame Duverger. En nu...!
‘Werkelijk, gravin Alström, ik zal in uwe zaak doen wat ik kan!’ sprak de koning, koel, terughoudend, stroef, met een zweem van neerbuigende goedheid, zoo ijskoud als de Oostenwind in September, en zonder haar op te richten of ook maar naar de sofa te geleiden. En met stugge majesteit ging hij voort: ‘Ofschoon ik u zeggen moet, dat het mij aangenaam is, wanneer de menschen hunne verplichtingen nakomen: de krijgsman in den veldslag evengoed als de echtgenoote in haar huis. Wanneer ik echter tijd en gelegenheid heb, zal ik de zaak onderzoeken en mijn oordeel uitspreken.’
‘Maar, Majesteit....’
‘Adieu, gravin Alström,’ zeide hij kortaf, met eene stijve, hoofsche buiging; hij maakte het welsprekende handgebaar als sein van afscheid, wierp haar smeekschrift achteloos bij een hoop andere dergelijke schrifturen op het vergulde tafeltje met de marmeren plaat naast hem, waarop de vlierstruik hare geuren verspreidde, en bleef nu stokstijf staan, - wat haar betrof, zij was blijkbaar voor hem niet meer aanwezig.
Bijna wankelend van toorn aanvaardde de gravin haren gedwongen terugtocht met de drie verplichte buigingen; en bevend van woede snelde zij door de met uniformen gevulde voorzaal en de breede marmeren trappen af, geen enkelen groet beantwoordend en met een strakken glimlach, als een balletdanseres die aan likdoorns lijdt.
‘O die - die lummel!’ luidden daarbij hare hoogverraderlijke gedachten. ‘En dat wil een koning zijn!... Dááraan kan men nu eens recht zien, dat hij uit de heffe des volks afkomstig is! Uit een burgerlijken troep. Wat kan men ook verwachten van een mensch, die in Pau geboren is, in dat kleine
| |
| |
fransche nest, waar de Gemeenteraad 's morgens zitting houdt en 's middags het vee naar het weiland drijft, zooals Vicomte Dunanan mij verzekerde!... Het spreekwoord zegt te recht: ‘Als de boer op een paard komt te zitten, kan niemand hem meer bijhouden!’ Welk een hoogmoed! Welk een nieuwbakken adel! Welk een zelfverheffing, zelfvergoding, zelfaanbidding! Een paardebloem in den hoftuin! Wat een opgeplakte grootheid! Een echte tooneelprins, met al de arrogantie van den komediant!...’ De schoone gravin Alström was nog lang niet gereed,
in verzoeking. Maar M. v. Schmaedel. (Zie blz. 66.)
toen hare equipage voor de poort van haar feodaal paleis stilhield.
Na haar kwam Vorst Axel Söderland op audiëntie bij den koning. Vorst Söderland, de oudste adel des lands, de rijkste grondeigenaar van Zweden, de aristocraat, die bij ceremonieele gelegenheden vóór alle andere adellijken uitging, en veel meer hofambten en waardigheden in zijn persoon vereenigde, dan hij met mogelijkheid kon onthouden. Hij was een spichtig, trotsch, met al zijne ridderorden behangen man. Het was bij hem te doen om een onrecht, dat hem was aangedaan, doordien bij den jongsten optocht het rijtuig van Vorst Güterborg, die wel tien voorvaderen minder telde dan hij, dadelijk op dat des konings gevolgd was, terwijl hij zelf zich met de derde plaats in de rij had moeten tevreden stellen.
De koning hoorde zijne bezwaren aan, onbeweeglijk, met iets hooghartigs in zijn gelaat, en antwoordde op beslisten toon: ‘Het was mijn wil, Vorst Söderland, dat het rijtuig van den Minister in mijne onmiddellijke nabijheid was.’
‘De uitdrukkelijke wil en het bevel van Uwe Majesteit?’ vroeg Söderland verbaasd.
‘De koning is niet gewoon, een antwoord te herhalen!’ zeide Karel XIV, met hoogheid het hoofd opheffend.
Vorst Söderland boog het zijne, terwijl hij zich op de lippen beet. ‘Ik bid Uwe Majesteit om vergeving,’ zeide hij heesch. ‘Doch waarom...’
‘De koning is óók niet gehouden, redenen aan te geven voor zijn bon plaisir. Het is de par le roi en dat is genoeg. Het verwondert mij, Vorst Söderland, dat een man van zoo ouden adel als gij niet beter op de hoogte is van deze dingen, die eigenlijk tot uw departement behooren! Zijt gij niet Opper-Hof-
| |
| |
avondschemering. Naar W.G. Foster. (Zie blz. 66.)
| |
| |
ceremoniemeester? Ga eens les nemen in de étiquette. Vorst Söderland. Aan het hof van mijn zwager Napoleon zoudt gij u onmogelijk gemaakt hebben. Adieu, Vorst Söderland!’
De Vorst wilde spreken, - maar de hand des konings wenkte: het teeken tot afscheid was gegeven, en hij moest zich, bleek van toorn, in achterwaartsche richting verwijderen.
‘Welk een onuitstaanbare hoogmoed!’ siste de Vorst terwijl hij huiswaarts reed, in machtelooze woede zijne manchetten verkreukend. ‘Ik heb reeds menigen souverein gezien in mijne carrière, maar nog nooit zulk een hoovaardigen hansworst! Dááraan herkent men den echten parvenu, die eerst wat van zichzelven maken moet, om voor iets door te kunnen gaan! Een echte bloedverwant dier gelukzoekers-familie, van welke men niet eens weet, of zij werkelijk Buonaparte heet!... En zelfs St. Helena was niet in staat, die arroganten bescheidener te maken! O, stamde ik maar van burgerlijk bloed af, dat ik een revolutie op touw kon zetten!’... En zelf huiverend over dien wensch, leunde Zijne Excellentie achterover in de kussens van zijn galarijtuig.
Na den Vorst meldde de adjudant van dienst een ouden soldaat bij den koning ter audiëntie... ‘Louis Schaumberger, een Elzasser.’
‘Een gemeen soldaat?’ vroeg de koning, verachtelijk en ongeduldig de schouders ophalend. ‘Hoe durft dat plebs het toch altijd wagen, zich zoo op den voorgrond te dringen en lastig te worden! - Een soldaat dus?’
‘Een gemeen soldaat, Uwe Majesteit, zoo is het. Van de grenadiers. Hij komt, geloof ik, bedelen om een baantje van parkwachter of zoo iets.’
De koning wierp een blik op het request en herhaalde peinzend: ‘Louis Schaumberger?... Schaumberger?...’
Plotseling kreeg hij een hoogroode kleur. Of had de adjudant zich vergist? Voorzeker, hij moest zich vergist hebben, want de bronzen gelaatstrekken des konings behielden onbeweeglijk de gewone hooghartige, onaandoenlijke kalmte.
‘Laat binnenkomen!’ - beval hij. Maar plotseling bedacht hij zich en riep hij den officier terug.
‘Wacht even... Neen, ik ben te vermoeid. Ik zal eerst morgen de audiënties voortzetten. De menschen moeten maar terugkomen.’
Daarop begaf hij zich naar zijne particuliere vertrekken, terwijl hij onderweg het smeekschrift van den invalide inzag en vooral nota nam van zijn daarin aangegeven adres.
In zijne woonkamers aangekomen, stelde hij dit adres ter hand aan monsieur Lefort, zijn vertrouwden kamerdienaar, en zeide tot dezen: ‘Heden avond om acht uur begeeft gij u naar de herberg, die hier genoemd wordt, vraagt er naar den Franschen soldaat Louis Schaumberger, die daar logeert, en brengt hem langs de diensttrap in het kabinet naast mijne slaapkamer, zonder hem iets naders mede te deelen.’
| |
II.
Het werd laat, laat in den avond, en de ex-grenadier Schaumberger, dien men uit zijne achterkamer van het kleine logement afgehaald en langs een binnentrap (escalier de service) van het koninklijk paleis naar boven gebracht had, zonder dat men hem zeide wat hij hier doen moest en tot wien hij gebracht werd, stond nog altijd te wachten in het kleine kabinet, waarin men hem alleen gelaten had met de woorden: ‘Hier moet gij wachten!’
Nu, hij wachtte. Hij wachtte zonder dat hij het had durven wagen, op de met zijde bekleede meubelen plaats te nemen. De avond verstreek, en de nacht brak aan, en nog altijd stond hij te wachten.
Lodewijk Schaumberger was een rijzig man in zijne beste jaren. Alleen door de vele wonden, die hij in zijn lange militaire loopbaan bekomen had, was hij een invalide geworden, niet door zijn ouderdom. Hij had een door en door innemend gezicht - energiek, vastberaden, en daarbij fijn besneden, met een martialen blonden snorrebaard, een dito dito ringbaard van stoppels, kortgeknipt grijsblond haar, witte tanden, de hals vast op de breede schouders gezet. Hij was armoedig gekleed: zijn broek gaf heel wat lapwerk te zien; doch tegelijkertijd vertoonde hij al de schier pijnlijke accuratesse van den ouden krijgsman in zijn voorkomen.
Eindelijk was het volkomen duister geworden in het kleine kabinet, want Zijne Majesteit moest lang aan het souper blijven, waaraan hij vreemde prinsen te onthalen had.
Langzamerhand had Schaumberger het nadenken gestaakt, en reeds begon hij, tegen de vensterbank leunend, te knikkebollen - - toen plotseling in het kabinet een deur openging en er een man op den drempel verscheen, die uit een helder verlicht vertrek hier in de duisternis rondzag.
‘Louis!’ sprak deze man, ‘Louis Schaumberger! zijt gij hier?’
‘Present!’ antwoordde de soldaat, zich aan zijne halve sluimering ontworstelend, front makend en salueerend.
‘Kom dan hier heen,’ sprak de man, terwijl hij in de aangrenzende, helder verlichte kamer terugtrad. Met den militairen stap en in kaarsrechte houding gehoorzaamde Schaumberger aan de uitnoodiging of het bevel - het kon beiden zijn - en overschreed hij den drempel.
Hij bevond zich nu in een weelderig gestoffeerd slaapvertrek met blauwe zijden meubelen, met een prachtig ledekant, omhangen met gordijnen vol geborduurde sterren, en met een groote, geheel verlichte glazen gaskroon aan het in vakken gedeelde plafond. Aan de wanden hingen eenige levensgroote portretten. De vloer was met tapijten bedekt, waarin de plompe, met spijkers beslagen schoen van den invalide diep wegzonk.
In het midden der kamer stond een ronde tafel, waarop zich een uitgelezen maal bevond: - koud gebraad en mayonnaise, en gebak en vruchten en dessert, kaas en een heele batterij van goudhalzige flesschen stak in twee groote ijskuipen op den achtergrond van het vertrek.
Aan deze tafel stond thans de man, die zijne beide handen naar den soldaat uitstrekte en hem toeriep: ‘Louis!’
Het door weer en wind gebruinde, ernstige gezicht van den soldaat werd eensklaps verhelderd door een straal van blijdschap, als van een inwendige zon, en hij vloog op den man toe, met den uitriep:
| |
| |
‘Bernadotte!! Broeder!’.... Maar vlak voor hem bleef hij plotseling staan; zijne uitgespreide armen vielen neer, en hij stotterde vol verlegenheid, terwijl hij gezwind eene eerbiedige houding van ‘geeft acht’ aannam: ‘Vergeving! o vergeving, Uwe Majesteit!’
‘Wat, Majesteit!’ riep de koning, de stroeve, trotsche, hoogmoedige man van dien middag, en hij drukte zijn voormaligen krijgsmakker in zijne armen met al de hartelijke kracht der blijdschap. ‘Aan mijn hart, mijn waarde! Oude kameraad! Boezemvriend! Hier bestaat er geen Majesteit! Aan jou zijde ben ik niets anders dan generaal Bernadotte.... en niet eens dat, niet eens generaal, maar de jonge vrijwilliger van Pau, die tegelijk met je ingelijfd werd.... Jij was toentertijd voerman op den vrachtwagen van de brouwerij, en ik een overmoedig student. Ik ben thans niets anders dan de milicien Bernadotte! Je boezemvriend, je tentgenoot, je slaapkameraad!’
Schaumberger barstte in tranen uit; zijne armen omhelsden eveneens den kameraad, hij gaf zich aan hem over - aan hem en aan het verledene. En weldra zaten zij samen aan de tafel, en Karel XIV schonk in, telkens weder, en dronk op de gezondheid van den soldaat, en vulde zijn bord, en zij smulden als de beren en dronken als de kameelen, en babbelden er bij als in den ouden tijd.
‘Weet je nog wel,’ riep de koning met jeugdig vuur, zwelgend in het genot der herinnering, ‘hoe wij met elkander in de revolutie tegelijk met al de andere troepen naar de grenzen gestuurd werden, - hoe we elkaar vóór iederen veldslag wederkeerig groeten opdroegen aan hen, die ons dierbaar waren?’
‘Ja, of ik het nog weet! Wie zou dàt ook kunnen vergeten! - En bij Neuwied - weet je nog wel, hoe het daar eens acht dagen aan één stuk regende, en hoe wij altijd samen in één mantel gewikkeld sliepen op den doornatten grond, terwijl ondertusschen de mantel van den ander bij het vuur hing te drogen?’
‘En hoe wij Bondsbroeders werden, doordien wij elkaars arm tatoueerden - de eerste letters onzer namen saamgestrengeld in een hart - en het bloed in een glas wijn lieten druppelen en dien heiligen beker uitdronken, hetgeen ons vereenigen moest voor het leven hier en hiernamaals?’
Schaumberger trok zijn kapotjas uit, stroopte zijn hemdsmouw op en liet op den gespierden, verweerden arm het bondsteeken zien. ‘Kijk - daar is het nog!’ riep hij, en de koning ontblootte eveneens zijn arm.
‘En de marketentster Babette, bijgenaamd Marengo, op wie je destijds zoo verliefd waart, Bernadotte, en die met mij je opzocht op het slagveld van Hatzdorf, waar wij je van onder de dooden te voorschijn haalden, en die daarna met mij je verpleegde, totdat je weer gezond waart, en waarmede jij je voor de trommel verloofde - hè?’ riep Schaumberger.
‘Arme Babette!’ sprak de koning. ‘Zij is later werkelijk getrouwd, met een kwartiermeester, omdat hij langere knevels had dan ik. Maar jou Virginie, dat kleine naaistertje in Parijs, aan wie jij na afloop van iederen veldslag een brief zondt, waarin slechts een groot hart geteekend was, met een pijl doorboord, waaronder stond: “A toi pour la vie!” De regiments-kleermaker had er slag van om zulke harten heel netjes te teekenen, en verkocht ze ons voor vier sous het stuk.’
‘Die Virginie? Die heeft haar fortuin gemaakt! Zij weid keukenmeid bij een pastoor in Brabançonne! Maar jij, Bernadotte, jij bent later immers met een voorname dame getrouwd, die thans je koningin is - de zuster der vrouw van Zijne Majesteit den koning Joseph Bonaparte?’
‘Och ja.... ja, dat is een verschrikkelijk voorname vrouw, Louis,’ sprak de koning, terwijl hij eens achter zijn oor krabde, - ‘alleen een beetje vet - en o zoo voornaam! Zij draagt dag en nacht sleepjaponnen, Schaumberger, verbeeld je eens! en wanneer zij op mijne kamer komt en mijne tabakspijp ruikt, dan houdt zij het reukfleschje niet meer van haar neus af!’
‘Wat een malloot!’ riep Schaumberger, maar hij liet er tegelijkertijd op volgen: ‘Vraag wel excuus; het was mijne bedoeling niet, zoo lomp te wezen! Zij leve!... dat wil zeggen: Hare Majesteit de koningin leve!’
‘Al wel, al wel! geneer je maar niet! En zij is ook niet eens hier, maar in Parijs.’
‘Dat is goed overlegd.... ik wil zeggen, wat is dat jammer!’ merkte Schaumberger op.
‘Neen, neen, blijf maar bij je eerste opinie, want daar ben ik het geheel mede eens,’ sprak de koning lachend, terwijl hij telkens en telkens weder inschonk. ‘Hè! wat smaakt dat heerlijk!’ voegde hij er bij, met zijne lippen smakkend; ‘weet je wel, Schaumberger, kameraad! dat mij al die jaren geen wijn zoo goed gesmaakt heeft als deze daar? Kom, laten we elkaars glazen verruilen - zoo! - dan drinken wij over en weer elkaars gedachten in.’
‘Een lekker wijntje houd je er op na, dat moet gezegd worden!’ riep Schaumberger slurpend. ‘Trouwens, als koning -! Dat is dus koningswijn? Die kost je geen cent, niet waar?’
‘Dat zou ik niet zoo grif durven toestemmen.... en als je eens een kijkje nam in de hofrekeningen, zou je wel anders praten!’
‘Zoo? De koningen krijgen dus niet alles present? Maar het is dan ook de moeite waard!’ zeide Schaumberger, wien de wijn reeds naar het hoofd begon te stijgen, op minachtenden toon. ‘En ik wilde je vandaag om een postje vragen!’...
‘Dat zal je ook hebben, oude jongen!’ riep Bernadotte. ‘Ik heb van middag reeds een koninklijk besluit voor je gereed laten maken....’
‘Dat is kranig! En als wat dan? Maak toch vooral geen minister of iets dergelijks van me, want, zie je, mijne spelling is er nog altijd niet beter op geworden.’
‘Wees gerust - ik heb je tot opzichter van het wapenmuseum benoemd.’
‘Zoo! En wat moet ik dan wel uitvoeren, als ik dat ben?’
‘Niets niemendal, broertje.’
‘Dat had ik ook het liefst. Nu, 't was een prachtig idée van je: dat is een baantje dat mij lijkt! Maar het loon is er dan ook zeker naar?... Zie je, ik zeg dat niet uit hebzucht.... maar weet je, mijn goed, oud moedertje in Pau leeft nog, en ik zou toch graag alle maanden wat aan het oude mensch willen oversturen.’
| |
| |
‘Och wat.... sturen?... Die moet hier komen wonen!’ riep de koning, eveneens reeds geheel in een roes van zaligheid.
‘Is je dat ernst? Kom hier, ouwe! Dáárvoor moet ik je kussen!...’
‘Daar!’
‘Maar zeg eens,’ riep Schaumberger, gedurende deze omhelzing zijn voormaligen wapenbroeder op den buik kloppend, ‘wat een parmantig buikje heb jij laten groeien! En als ik bedenk, wat je vroeger een kranige figuur maakte met je blauwe grenadiersuniform aan!’
‘O, die heb ik nog!’ riep de koning, terwijl hij opsprong en naar een kleerenkast snelde, die een der wanden van het slaapvertrek geheel in beslag nam; hij deed de deur dier kast open en woelde tusschen de tallooze jassen rond, totdat hij een korte, oude, kaalgesleten blauwe grenadiersuniform te voorschijn haalde; ‘daar is zij, mijne eerste uniform!’
Tegelijkertijd trok hij de hem veel te nauw geworden soldatenjas aan; en toen hij deze van voren onmogelijk dicht kon knoopen, en de mouwen te kort en de schouderstukken te smal bleken, barstten zij beiden in een schaterend gelach uit, zoodat zij hunne zijden vasthielden.
‘Laten we nu eens drinken - op je buikje!’ riep Schaumberger.
‘'t Is opmerkelijk, broertje,’ zeide de koning nu, hoe langer hoe meer beneveld door den wijn, ‘maar in die uniform daar gevoel ik mij als opnieuw geboren, als verjongd, - ik bedoel: dan ben ik weer op en top de republikeinsche grenadier.... Vive la République!’
‘Vive la République!’ jubelde ook Schaumberger, en beiden hieven met onvaste stemmen de Marseillaise aan en lieten de glazen klinken en dronken ze ledig en schonken ze weer vol.
‘Zie je,’ sprak Schaumberger, ‘als ik je zoo aanzie, in je uniform van een soldaat der heilige Republiek, kan ik eigenlijk volstrekt niet begrijpen, hoe jij koning bent kunnen worden!’
‘Ja.... hm.... ik verwonder mij er zelf ook wel eens over, - maar ik bevind er mij nog al tamelijk goed bij!’
‘Een koning!’ herhaalde Schaumberger minachtend, zelfs min of meer verwijtend. ‘Weet je nog wel, Bernadotte, hoe wij destijds de koningen noemden?’
‘Tyrannen!’ zeide Bernadotte.
‘Ja juist, tyrrrannen! En wij hadden gelijk, want wij waren toentertijd veel, véél slimmer dan nu!’
‘Dat is waar. Maar wat kan men er aan doen?... Ik zal toch niet zoo dom zijn en weer grenadier worden - zie je, kameraad, ik sta er zoo heel wat beter bij - en ik ben nu ook reeds aan het koning wezen te zeer gewoon!’
‘Och wat!’
‘En dan - als ik eens geen koning meer was, zou jij er ook je baantje als opzichter bij inschieten....’
‘Pardi! je hebt alweer gelijk!’ riep Schaumberger. ‘Maar weet je wat: je kon koning blijven, en toch ook een wakkere kerel wezen en de vrijheid liefhebben...’
‘Dat is nog zoo gek niet van je gedacht!’ riep Bernadotte in zijn wijnroes. ‘Ik kon bijvoorbeeld...’
‘Je kon bijvoorbeeld een - hoe noemen ze dat ook weer? - een constitutie geven...’
‘Dat kon ik doen.’
‘Neen, wezenlijk, dat kon je best doen!’
‘Dat spreekt van zelf. Ik behoef het maar op dit stuk papier daar te schrijven...’ Bij die woorden begaf Bernadotte zich naar een kleine secretaire, waarop zich een menigte blanco's met zijn koninklijk zegel en zijne handteekening bevonden; daar zette hij zich neer en doopte hij de pen in den inktkoker. ‘En alles wat ik wil, moet gebeuren.’
‘Maar waar begint zoo'n constitutie dan eigenlijk mede?’ vroeg Schaumberger, die zich thans met het inschenken belast had.
‘Nu, wanneer ik bijvoorbeeld de censuur eens ophief...’
‘Juist! Laten we de censuur opheffen!’ riep Schaumberger, en Bernadotte schreef. ‘En weet je wat? Dan heffen we meteen die laatste belastingen op: dat maakt een goeden indruk. Herinner je maar eens, hoe zwaar het arme volk reeds belast is -’
‘Je hebt gelijk!’ zeide Karel XIV, terwijl hij weer voortschreef.
‘En à propos, wat heb je toch voor een Ministerie?’
‘Nu, mijne Ministers zijn....’
‘Zeker allemaal anti-democraten? Allons, enfants de la patrie! Schrijf dadelijk op, dat de Ministers ontslagen zijn! En morgen zetten we er degelijke kerels voor in de plaats, louter fideele soldaten. Die zullen er toch nog wel te vinden zijn in je rijk, hè?’
‘Dat spreekt!’
‘En de - de tollen! We moesten de tollen vervallen verklaren!’
‘Naar de maan met de tollen!’ zeide Bernadotte, lachend en schrijvend.
‘Je hebt het toch wel onderteekend?’
‘Alles is reeds onderteekend!’
‘En nu moest je alles maar dadelijk naar de kanselarij sturen,’ zeide Schaumberger, alweer inschenkend. ‘Of neen, wacht liever tot morgen, want ik zou er wel bij willen zijn. Per slot van rekening zetten ze je nog af, en dan zou je misschien een trouwen, pootigen kerel noodig kunnen hebben.... En nu.... ik weet niet.... hoor eens, dat is een verwenschte wijn, die koningswijn van jou, - ik zou het liefst van alles maar willen gaan liggen en slapen... Maar hoe kom ik naar huis?’
‘Domme kerel! Denk je dan, dat ik je naar huis laat gaan? - Van nacht slaap je bij mij, zooals vroeger - in mijn bed. - Weet je, daar ligt men beter dan in het hooi onder het doorweekte tentdak, in een mantel voor twee!’ riep Bernadotte.
‘Maar - dat zal toch - niet - niet gaan....’
‘Alles gaat, wanneer ik het wil! Waar zou ik anders koning voor zijn?’ - stamelde Bernadotte met een dikke tong. ‘Hier mag bovendien niemand binnen komen.... ik heb ze allen vroeg naar bed gezonden, omdat ik alleen en ongestoord met je praten wilde. Dus -’
‘Je bent toch nog altijd de ouwe! Wat je in je kop zit, dat zit er in!’ lachte Schaumberger, terwijl hij zich op het ledekant zette en vergeefsche pogingen in het werk stelde om zijne laarzen uit te trekken.
| |
| |
‘Wacht, ik zal je wel helpen!’
‘En ik jou dan weer!’
En zoo hielpen zij elkander. En toen zij uitgekleed waren, toonde Bernadotte aan zijn wapenbroeder van vroeger tijd zijne wonden: ‘Zie je, die
polichinel. Naar E. Meissonier. (Zie blz. 74.)
hier aan mijn been ken je reeds; maar deze aan de heup kreeg ik nog bij Bermuden, en die aan de borst daar op de schansen van Zeerboom....’ ‘Nu ja, maar kijk dan eens naar deze aan mijn been hier!’ zeide Schaumberger; ‘die heeft zoo'n prul van een muscadijn me bij Wagram er in gehakt, en hier in de zijde gaf een Ulaan mij een por..’ Plotseling hield hij op; hij begon te lachen en riep: ‘Kolossaal!’
‘Wat heb je nu weer te lachen?’
‘Och, om ons beiden, zooals wij thans.... Ha, ha, ha! dat is een prachtige grap! Jij, de koning - bent nu een - Sansculotte!... Als je onderdanen je zoo eens zagen! Die is onbetaalbaar!...’ En beiden lachten als bezetenen, zongen eenige halfvergeten liedjes, haalden nog een poos allerlei grappen uit den ouden tijd op, en sliepen toen in.
| |
| |
| |
III.
De nacht verstreek. Schaumberger sliep als een os. En toen de schrille voorjaarsochtendzon, die vlak in het bed scheen, hem wekte, zag hij, dat hij nog altijd naast den koning lag.
Maar deze sliep niet. Hij was zeer bleek, zeer afgemat, en zijne oogen waren rood, alsof hij lang geweend had.
‘Goeden morgen, Majesteit!’ sprak de geheel ontnuchterde Schaumberger, half fluisterend en zeer verlegen. ‘Ik schijn geslapen te hebben als indertijd bij Borodino.... En jij.... o, excuseer! en Uwe Majesteit?’
‘Ik? ik heb in 't geheel niet geslapen,’ antwoordde de koning, terwijl hij zich oprichtte. Ook bij hem was al de door den wijn opgewekte vroolijkheid vervlogen, en hij zag er bij het zonlicht uit alsof hij vele, vele jaren ouder was geworden.
‘Wat? In 't geheel niet geslapen? 't Is waar, ik heb zeker weer te veel plaats ingenomen, - dat is altijd een leelijke gewoonte van mij geweest, - ik zal om mij heen geslagen hebben, wat? 'k Ben toch op en top een slechte kerel!’
‘Neen, beste kameraad!’ zeide Bernadotte glimlachend, - voluit lachen deed hij thans niet meer. ‘Je bent nog altijd hetzelfde oude juweel van een mensch! Maar weet je, ik wilde liever niet inslapen.’
‘Uwe Majesteit wilde liever niet inslapen?’ vroeg Schaumberger, terwijl hij zich oprichtte en daarna van het bed afgleed en zich onwillekeurig weder in de geeft-acht-houding posteerde.
‘Neen, - in het begin, heel in het begin, heb ik misschien wel gesluimerd, evenals jij, Schaumberger, Want wij waren beiden gisteravond een beetje aangeschoten...’
‘Och Heer ja, dat is waar ook! Als de wereld dat eens wist, - als dat eens in de krant kwam!...’
‘Wanneer alles, wat wij gisteravond zeiden en deden, vandaag haarklein in de krant stond, zou het mij volstrekt niets hinderen, kameraad!’ zeide Bernadotte. ‘Denk je dan, dat de echte Majesteit er door benadeeld wordt, wanneer een koning een mensch is, wanneer hij zich met aandoening en dankbaarheid zijn klein, bescheiden begin herinnert; wanneer hij den goeden God dankt, die hem uit den eenvoudigen krijgsmansstand ophief, opdat hij op een troon een eerlijke kerel zou blijven, gelijk hij het als soldaat geweest was? Kortom, ik vind het volstrekt geen schande, wanneer een koning zijne vroegere vrienden niet verloochent. En ik schaam mij ook het kleine roesje niet, dat de wijn en de vreugde veroorzaakten. 'k Ben dus even schielijk ingeslapen als jij. Maar ik werd spoedig weder wakker, en toen - toen wilde ik dan ook niet meer insluimeren, want toen gevoelde ik, dat ik aan je trouwe hart rustte, en je arm lag om mij heen. En sedert dien ouden tijd heb ik nooit zoo'n gelukkigen avond, nooit zoo'n gelukkigen nacht meer gehad in al de paleizen, die ik bewoonde. Ik had nooit weder zulk een vriend aan mijne zijde: een braaf soldaat, een waarachtig krijgsman, die tegelijkertijd een broeder was. Ja, het was de eerste gelukkige nacht sedert die nachten in de legerplaatsen! En zulk een nacht mocht ik niet verslapen: dat zou zonde en schande zijn geweest. Ik ben dus wakker gebleven, om er ten volle van te genieten, om er niets van te verliezen! Ik was weder jong, arm, een krijgsman, vrij, met een gerust geweten, onbezorgd, en - ik had een trouw kameraad aan mijn hart! - O, beste Schaumberger, het is een schoone, grootsche taak, koning te zijn, - maar men is zoo alleen - zoo geheel alleen! - Dezen nacht was ik weder een mensch. En dat heb ik aan jou te danken!...’
‘Arme Majesteit!’ fluisterde Schaumberger. En nu eerst was hij volkomen ontnuchterd.
|
|