| |
| |
| |
Het portretje
door Frits Lapidoth.
Met illustratiën van Wm. Steelink.
I.
Ella, de schoone, rijke en veel benijde Ella, had zich opgesloten in heur smaakvol gemeubeld atelier.
Zij speelde met een wit leeuwhondje, dat allerlei dolle sprongen maakte om het leunstokje machtig te worden, waarmeê zijne meesteres het jonge dier plaagde.
‘Wordt je stijf, Bijou?’ riep zij, schaterlachend, terwijl ze heur hondje den leunstok voorhield.
Bijou drentelde eenige malen om het meisje heen, zonder echter zijn doel uit het oog te verliezen. Onverwacht nam hij een sprong - ‘woef!’
Ella proestte 't uit: heur speelkameraadje had zijn sprong te kort genomen, en rende door eene, in een raam gezette ets; precies als eene eerste ‘artiste’ bij Carré, door 't vloeipapier, waarmeê haar hoepeltje beplakt is.
Het dier maakte allerlei wonderlijke bewegingen om de stukken papier van neus en pooten af te woelen, knorrig kijkend, met den langharigen pluimstaart van schrik tusschen de pooten getrokken. 't Was ‘dol’ om aan te zien, vond Ella.
Of dit grappige tooneeltje eene ets waard was? Deze vraag kwam in de jonge schoone niet op, en zoo zij al ware gerezen, het antwoord lag immers voor de hand: eene ets, ja, dat was een begeerlijk ding; doch die aardige Bijou er door heen te zien springen, dat was onbetaalbaar, iets wat eene ets toch maar heel zelden is.
Toen Ella naar hartelust gelachen had om het gebeurde, en Bijou met een paar klontjes en veel kussen weer in een goed humeur had gebracht, maakte zij de overblijfselen van het dure springhoepeltje uit het raam los en wierp ze in haar prullenmand.
Papa hoefde juist niet te zien, dat zijn cadeau van verleden week nu al in een vod was verkeerd; want Papa kon zoo kleingeestig zijn op die dingen en, althans dat vond Ella, zoo theeketelachtig brommen.
De zaak was, dat Ella niet van haren Papa hield. Eigenlijk was de heer Jacobus van Straaten haar Papa niet, een feit, dat het meisje zich, maar al te vaak en zeer te onpas, placht te herinneren.
Heur eigenlijken Papa had zij nooit gekend: hij stierf eene maand na haar geboorte, op eene reis door Amerika, waar hij nieuwe handelsbetrekkingen trachtte aan te knoopen. Ella's moeder bleef volstrekt niet als eene onbemiddelde weduwe achter. Mevrouw de weduwe van Wildenzandt was rijk.
Haar man had zich, tijdens zijn leven, slechts luttel aan haar laten gelegen liggen. Als een pauw zonder schoone veeren, stapte hij met haar door de danszalen hunner kennissen; pronkte hij met haar, op de vele soirées die zij bijwoonden; wekte hij jaloezie in de harten van verscheidene al- en niet gehuwde mannen, zoo vaak hij met zijn ‘beeldje van eene vrouw,’ wandelde of reed.
Overigens, Mijnheer van Wildenzandt en Mejuffrouw Dubourgvieux pasten niet bij elkander. Hij was een man van zaken; geen beter koffiekenner aan de Amsterdamsche beurs dan hij; geen netter werkman op een der vele Amsterdamsche kantoren dan van Wildenzandt.
In gezelschap, sprak hij niet dan over zaken; maar (en dit maakte hem tot een welkom bezoeker in de handelskringen zijner stad) hij was een fijn speler.
Zijn prachtig vrouwtje tintelde van leven en levenslust. Vlug van geest, gracieus in hare bewegingen, daarbij begaafd met een uiterst fijnen smaak en veel aanleg voor muziek en schilderen, achtte zij zich eigenlijk te goed om met haar gelijken in fortuin, doch haar minderen in beschaving, om te gaan. Zij vond haar vrouwelijke kennissen, die zij niet begreep, en door wie zij, op hare beurt, geheel verkeerd werd beoordeeld, ‘rijke burgervrouwen’. Dezen zagen, in haar, vooral de behaagzieke, jonge vrouw, die wist dat zij mooi was en begaafd en zich daarop liet voorstaan. Toch wist zij zich in gezelschap aangenaam te maken. Zonder moeite, werd zij het middelpunt van elke conversatie, de koningin van elk feestje. Dat maakte dat men haar, niettegenstaande verreweg de meeste vrouwen haar niet goed konden uitstaan, bij alle gelegenheden vierde en op alle denkbare wijzen trachtte te behagen.
Zulk eene vrouw kon niet gelukkig zijn met zulk eenen echtgenoot, noch hem gelukkig maken, noch rouw in het hart dragen, bij zijnen dood.
De onverbiddelijke maaier, die van Wildenzandt wegraapte bood haar de gulden vrijheid. Met een vriendelijk glimlachje, nam zij die uit zijne dorre knokkels aan.
Ella bleef haar, het kleine kindje, dat zij nu zou kunnen opvoeden zooals zij dat wilde, zonder daarbij door een weinig sympathiek echtgenoot op de vingers gezien te worden.
Uit het schoone rozeknopje, dat reeds vriendelijke blikken op zich wist te doen vestigen, toen deftige visite, in deftige kleedij, bij de zeer troostbare weduwe hare koude troostformulieren kwam opzeggen, groeide snel eene heerlijke schoone roos. De Natuur kwam de zorgzame moeder ter hulpe en schonk het meisje ook dátgene, wat Mevrouw van Wildenzandt haar slechts toewenschen, niet geven, noch inprenten kon.
In weelde werd het halve weesje opgevoed. De wereld zei dat hare moeder het kind tot in den grond bedierf; de wereld fluisterde, dat de moeder, onverantwoordelijk zorgeloos, te groot leefde voor iemand van haar inkomen, dat zij interen moest!
Het laatste beweren was, dit ontwaarde de trotsche vrouw aan het einde van ieder jaar met ontzetting, volkomen juist.
Maar daarom wilde zij toch hare leefwijze niet veranderen. Zij, de vrouw van den rijken koopman van Wildenzandt zou zich gaan bekrimpen? - Dat nooit, dat zelfs niet ter wille van haar eenig dochtertje.
| |
| |
Toen Ella ‘in de wereld’ geleid moest worden, deed heur moeder dat op eene zoo schitterend mogelijke wijze.
't Was geene kille wereld, vond Ella, waarin hare moeder haar bracht; eene wonderwarme, zonnige tooverwereld, veeleer, waarin zij zich gemakkelijk bewoog, reeds dadelijk met eene sierlijke buiging antwoordende op de wierookwalmen haar van alle kanten toegezwaaid. Haar, doch meer nog heur moeder.
't Jonge weeuwtje scheen een wedstrijd te hebben aangegaan met heur jonger evenbeeld. Zij lachte weder heur liefste lachjes; schertste geestiger dan ooit, en deed den naijver van kennissen en dusgenaamde vriendinnen verdubbelen.
Wel verre van hare moeder te overschitteren, deed Ella dier rijpere schoonheid beter uitkomen en de nog ietwat schuchter zich uitende gratie van 't jonge meisje legde den nadruk op de, door groote kunst versterkte wellevendheid en gratie der vrouw. Mevrouw van Wildenzandt scheen, bij heur wederintrede in de wereld, velen begeerlijk toe en, onder die velen waren enkelen, wien het toescheen, dat zij slechts gelukkig konden zijn aan de zijde der schoone, bevallige mevrouw van Wildenzandt.
Doch het voorwerp van zooveler begeerte achtte den tijd tot het aangaan van een nieuw huwlijk nog niet gekomen. Niet vóór de nood op het hoogst gestegen was, zou zij hare vrijheid verkoopen. Was haar het huwelijk niet een juk op de schouders, een boei aan den voet geweest?
Zestien jaar na den dood van haren eersten, kreeg Ella een tweeden Papa. Een leelijken, een drogen, doch een accuraten, schatrijken Papa!
Deze had hare moeder lief; beter en inniger dan van Wildenzandt haar bemind had. Maar, zijne vrouw schonk hem niet, wat zij hem scheen te beloven, vóór hun huwelijk. Zij nam, reeds tijdens hun kort huwlijksreisje, eene lijdende houding aan: zij liet zich omhelzen, evenals zij zich door de locomotief liet voorttrekken naar den vreemde.
Van Straaten ondervond al spoedig dat hij zich te veel van zijne echtelijke toekomst had voorgesteld. Kon hij zijne vrouw volstrekt niets verwijten, hij kon haar evenmin voor iets danken. Zij was slechts koel tegen hem, zij willigde al zijne verzoeken in, plichtmatig, star, als een slachtoffer van haar eigen besluit. Meer en meer werd zijn, aanvankelijk nog maar vaag vermoeden tot verschrikkelijke zekerheid: - zij, die hij aanbad, kon hem geene wederliefde schenken.
Toch was de kalme, immer bezadigde man radeloos van smart, toen zijne vrouw, die hem nimmer had gezocht, met wie hij nooit één oogenblik had kunnen spreken, zonder de vrees te koesteren, dat het haar wèl zoo lief zou zijn hem te zien vertrekken, aan wier heerlijken boezem hij nimmer zijn hart had kunnen uitstorten; toen die echtgenoote, zonder liefde en zonder haat hem, ruim drie jaren na hun trouwen, ontviel.
Niet minder greep het sterfgeval Ella aan.
In den laatsten tijd, was haar moeder eene oudere zuster voor haar geweest. Geen geheimen, voor eeuwig vervreemdende spooksels, rezen op tusschen die twee.
Uren lang, konden zij samen zitten praten over haar heden en verleden, over hare toekomstdroomen, hare teleurstellingen. Men zou der moeder hebben kunnen verwijten, dat zij hare Ella wat al te vroeg ‘wijs’ maakte, dat deze uit hare vertrouwlijke mededeelingen eene wereldwijsheid putte, die heur hartje oud en koud dreigde te maken vóór den tijd. Doch, deze fout beging zij uit gebrek aan doorzicht en niet uit egoïsme; want, na haar tweede huwelijk begon zij eerst uitsluitend te leven voor hare dochter, die haar frisscher evenbeeld was, zoo geestelijk als lichamelijk.
‘Lief kind,’ placht ze tot deze te zeggen, ‘beschouw mij in alles als eene grenzenloos liefhebbende moeder, en, wanneer je voor je moeder iets te verzwijgen zoudt hebben, dàn als eene even liefderijke, oudere zuster!’ Ella deed het en maakte daardoor de moede vrouw van voorheen, bijna tot eene gelukkige, met nieuwen levensmoed bezielde.
Toen de grimmige dood die zusterlijke moeder heengevoerd had naar zijn duister rijk, bleef de weeze achter, zonder één hart, dat haar begreep, zonder troost, zonder geloof.
De gemeenschappelijke rouwe bracht de beide weenenden bij hetzelfde lijk niet tot elkander. Van Straaten vreesde het hartstochtelijke, vaak uitgelaten, immer geestige kind een weinig. Wel deed Ella haar best hem door niets te toonen, hoe wèl zij 't gevoelde, dat de man, dien zij ‘Papa’ moest noemen, een vreemde voor haar gebleven was, maar dagelijks ontwaarde hij toch, dat de zwakke band, die zijne vrouw aan hem hechtte, nog sterk mocht heeten, vergeleken bij dien, welke zijne dochter aan hem bond.
Van Straaten leefde in zijn kantoor; Ella in haar keurig atelier, waar zij las, muziek maakte, teekende en schilderde vooral. Hare moeder had haar potlood en teekenpen leeren voeren, een bekwaam leeraar gaf haar schilderles.
Aanleg had zij, zooals zij wel voor alles aanleg scheen te hebben. Het was een eigenaardig genot hare teekenportefeuille te doorbladeren. Veel schoons was er niet in, eigenlijk maar heel weinig; veel echter, dat den stempel droeg van onmiskenbare oorspronkelijkheid. Goed afgewerkt was er geene teekening en te vergeefs zou men er eene zoeken, die niet door wonderlijke karikaturen, midden in de lucht of, in 't gunstigst geval, den rand geheel bedekkend, ontsierd was. Zij deed immers, alles wat zij deed, voor liefhebberij!
Toen zij zoo ruw stoeide met haar wit leeuwhondje, was Ella even twintig jaar. Vaak dacht zij nog aan heur moeder, maar toch, in den regel was zij de oude, dartele Ella weer van vroeger.
Nog was Bijou niet uitgeblazen op den stoel zijner meesteres, en Ella ijverig bezig met de overblijfselen van de ets in kleine stukjes te scheuren, toen het dier genoodzaakt werd zich alweer op te winden, ditmaal om, met schelle stem, den bezoeker te verwelkomen, die door den knecht als ‘mijnheer Städter!’ was aangediend.
Bij 't hooren van dien naam, keek Ella even van haar werk op en, met hartelijke blijdschap, beduidde zij den aandienenden, dat ‘mijnheer’ terstond boven kon komen.
Städter was de zoon van haren vroegeren leeraar
| |
| |
in het schilderen. Deze was, sinds eenigen tijd, door eene oogziekte verhinderd zijne lessen te komen geven, en had van al zijne leerlingen verlof erlangd zich voorloopig door zijnen zoon te doen vervangen.
Doch de oude man herstelde maar niet en 't begon er naar uit te zien, dat de jonge Städter niet slechts voorloopig, maar voor goed in diens plaats werd gezonden.
Van Straaten had zijne dochter daarover al verscheidene malen onderhouden, maar deze kon 't niet over zich verkrijgen haar schilderlessen af te zeggen; ook niet toen heur vader beweerde, dat zijn Soos'-vrienden hem soms plaagden door te zeggen: ‘pas maar op, oudje, dat die schilder je mooie Ella niet wegkaapt!’
Het voorwerp van hunne jeneversterke bezorgdheid, antwoordde op deze mededeeling kort en bondig, dat zij zich niet verkoos te storen aan de meer of minder geestige opmerkingen van die heeren. Zij had medelijden met den ouden Städter. Zou het niet onmenschelijk wezen den armen man een deel van zijn inkomen te ontnemen, omdat zijn eenigst kind een man was, en niet een meisje? Wel zag zij in, dat Van Straaten vroeg of laat zijn zin zou doordrijven, maar, iedere les was er alweer een.
Zeker, zij zou die lesuren ook niet willen missen, al had de oude Städter niet bestaan. Diens begaafde zoon was de eenige van hare kennissen, met wien zij praten kon zooals zij dat zoo gaarne deed; hij was haar vertrouwde vriend geworden, wiens raad zij inriep bij allerlei gelegenheden.
Neen, die ‘kringetjestrekkende menschen’ mochten, met haar ‘drogen rekenaar van een Papa,’ praten wat ze wilden, Anton Städter zou haar les blijven geven, zoolang zij nog één middel over had om haar Papa te overreden....
‘Mejuffrouw,’ zegt de jonge, flink gebouwde artist, onder wiens hoog voorhoofd twee donkere kijkers Ella tegensprankelen.
‘Dag uitmuntende mijnheer Städter, hoe gaat het, en hoe maakt Papa 't. Wat beter? - Niet? och, dat spijt me voor u, ziet u, voor hem en voor mij ook wel, maar toch het meest voor u.’
‘Ik moet u eens wat vragen, mijnheer!’
Zij ging vlak vóór hem op de teenen staan, legde beide handjes op zijn schouders en, hem strak in de oogen ziende, vroeg ze: ‘Waar heeft u dat mooie portretje van mijne moeder gelaten; ik miste het kort ná uw vertrek. Opbiechten, Mijnheer, dadelijk bekennen; vergiffenis vragen, op uw knieën, Mijnheer Städter; nederig den zoom van mijn kleed kussen.’....
Ella drukte hem met blik en handen naar beneden.
De schilder kende het schalksche meisje te goed om zich bijzonder over haar dwazen inval te verbazen. Bovendien, een strenger vonnis kon iemand treffen, dan de veroordeeling van te knielen voor eene twintigjarige schoone, als Ella.
Met koddig geparodieerden ernst, liet hij zich tooneelmatig, maar met bijzonder veel gratie, op de linkerknie voor haar neder.
‘O, strenge rechteres, ik heb uw portretje gestolen. Dood mij. Ik weet, dat....
Weer ging de deur van het atelier open.
Een lange, magere man, met spichtige bakkebaardjes en grijsachtige oogen, trad statig binnen. Hij vouwde de armen over elkaar; kuchte een paar malen, doch bleef een poos zwijgen.
Doodsbleek van schrik, sprong de arme schilder op.
“Mijnheer Van Straaten,” stamelde hij, “mijnheer van Straaten, u zult wel denken dat.... maar, ik verzeker u op mijn eerewoord, u vergist u. Mejuffrouw, uwe dochter, wilde mij wat plagen, ik deed geen kwaad, maakte geen misbruik van uw vertrouwen; wij, wij...”
“Mijnheer Städter,” klonk het eindelijk van de bloedlooze lippen des aangesprokenen, “u zult mijn huis onmiddellijk verlaten, om nooit weer een voet over mijn drempel te zetten.”
“Ik begrijp waarvan u mij verdenkt en verdenken moet, mijnheer,” hernam de schilder snel, “maar laat mij u zeggen, u precies vertellen, hoe 't kwam, dat u mij in deze houding vóór mejuffrouw, uwe dochter, vondt. Laat mij 't u zeggen. U zult zien dat alles onschuldig was....”
“Wàt?” riep van Straaten, plotseling over zijn geheele lichaam trillend van toorn, “wat? wou je je geweten nog met een leugen bezwaren, gemeene ploert, die je bent! Waarachtig, mijn vrinden hebben mij niet voor niemendal voor jou en je soort gewaarschuwd. Mijn deur uit, zeg ik je, mijn deur uit! of ik laat je er uit smijten!”
Een hoog rood had de wangen des schilders overdekt. Nog eenmaal trachtte hij aan 't woord te komen, maar een donderend “zwijg!” deed hem besluiten zich te verwijderen.
“Gaat u maar, mijnheer,” riep Ella hem toe, “ik zal Papa alles wel kalm uitleggen.”
“Dag mijnheer Städter!” riep zij, hartelijker dan ooit.
Van Straaten zweeg, tot de schilder vertrokken was. Toen bracht hij met moeite uit:
“Wat beteekent dat, Ella?”
“Dat zal ik u eens vertellen, als u me bedaard aanhooren wilt. Ik miste juist een portretje van Ma; het mooie kleintje, weet u? Ofschoon ik wel zeker wist, dat mijnheer Städter het niet zou hebben, kreeg ik den dwazen inval hem van diefstal te beschuldigen en maar vast vooruit op zijn knieën vergiffenis te doen vragen. Hij is altijd zoo ernstig, dat ik het dol vind eens een gekheidje met hem uit te halen; u moest eens zien hoe 'n dwaas gezicht hij dan zet....”
Ella's Papa werd grijs van kwaadheid. Hij voelde moed en lust in zich opkomen om nu eens voor goed af te rekenen met het bedorven kind, dat hij tot nog toe niet best had aangedurfd, noch hard had willen vallen, omdat zij, de nog altijd diep betreurde doode, dat moeilijk te regeeren kind zoo had liefgehad en gemaakt als zij was.
Zijn gelaat was geheel vertrokken; zijne kleine, grijze oogen lichtten, hij was een geheel ander mensch: eigenlijk van bedaarde tot woesteling geworden. Met krampachtig bevende hand omknelde hij den arm zijner dochter en schudde het meisje heftig heen en weer:
“Ella,” stootte hij uit, “Ella, je liegt. Je hebt me, de hemel weet hoe lang al, belogen en bedrogen. Ondankbaar wurm! aan wien heb je te danken, dat je bent wie je bent? Wie heeft je rijk gemaakt?
| |
| |
Ik toch zeker, hè? Ik, maar niet omdat je je verslingeren zoudt aan zoo'n kleplooper, die je zoekt te verleiden en misschien zijn doel al bereikt heeft! Niet om hem en zijne schooierige bende zich te laten vetmesten van mijn duiten, versta je!” - Schaam je je niet? leugenaarster!’....
‘Dat ben ik niet,’ riep Ella, zich losrukkend uit de magere hand, die haar als eene klem in het vleesch van den molligen arm drong.
Zij ging vlak voor van Straaten staan. En hem strak aanziende met heur schoone, fonkelende oogen, sprak ze, schier kalm:
‘Papa, voor de laatste maal, ik lieg niet. Wat Mijnheer Städter en ik u zeiden is de heilige waarheid. Plechtig verklaar ik u, dat u hem en mij geheel
.... liet hij zich tooneelmatig, maar met bijzonder veel gratie, op de linkerknie voor haar neder. (Zie blz. 4.)
zonder grond verdenkt. Meer kan ik niet doen dan mijn woord geven, mijn eerewoord, daar ik mijne onschuld niet bewijzen kan, en ik hoop dat dit u genoeg zal wezen. U weet heel goed, Papa, dat ik te trotsch ben om te liegen.’
‘Hoor eens Ella, denk je soms, dat ik gek ben geworden? Ik zag hem vóór je op de knieën liggen; ik hoorde, dat hij je hartstochtelijk toesprak; moest ik soms gewacht hebben, tot hij je omhelsde, om dan nog afgescheept te worden met de boodschap, dat het allemaal maar een gekheidje was? De hemel mag weten, wat je hier boven al met hem hebt uitgehaald; zoo'n slampamper van een schilder is tot alles in staat; en eene rijke vrouw zou den verwilderden schooier lijken!’
Op deze woorden sprong Ella, als door eene giftige adder gebeten, op.
‘Zeg mij wat u wilt, mijnheer van Straaten, doch laat mijnheer Städter als 't u blieft onbesproken. Hij heeft zich nooit onbehoorlijk gedragen jegens mij en dat niet alleen, maar is zelfs altijd heel stijf geweest, veel te nederig.... en ik acht hem toch mijn meerdere.... ja, mijn meerdere: om zijn talent.’
‘Wel voor den duivel, wou jij me leeren wat ik zeggen of zwijgen moet, kwaadaardige schoolmeid, wat verbeeldt je je wel? Je komt in veertien dagen je kamer niet af; dat is andere taal, hè. Hoor je 't?’
Tot eenig antwoord stootte Ella een diep verachtelijk ‘Bah!’ uit.
Van Straaten liep driftig heen, en sloeg de deur van het atelier zóó hard achter zich toe, dat Bijou, eerst trillend onder eenen divan gekropen, nijdig keffend uit zijne schuilplaats te voorschijn sprong om, nog lang nagrommend, te protesteeren tegen zoo'n ongemanierdheid.
Eerst lang daarna, kwam Ella tot nadenken. Zij was er niet aan gewend heur tweeden vader driftig te zien tegen haar. Doorgaans was deze slechts teruggetrokken en stil, als zij iets deed, dat hem griefde. Tot eene uitbarsting was het nimmer gekomen. Hare verbazing benam Ella het vermogen om te redeneeren.
O, wèl was zij diep gegriefd, door dien haar immer vreemd gebleven man, met wien zij nooit meer dan hoog noodig was placht te spreken.
Een leugenaarster?
En dan - als iemand haar zijne liefde bekend
| |
| |
had, en ze hem tot echtgenoot wilde, wie 't ook ware, zij zou naar haren vader zijn gegaan om hem alles mede te deelen. Zoo hij zijne toestemming weigerde - ja, wat ze dan zou doen wist Ella niet; maar stille vrijerijtjes hebben! en het beleedigde meisje snikte van toorn.
Städter, haar eenige vertrouwde, als een hond weggejaagd! Städter, die brave, kiesche jonge man, die talentvolle kunstenaar, door heur vader een schoelje, een schooier gescholden!
Was zij niet immer vertrouwlijker jegens hem, dan hij jegens haar? Had hij ooit iets gedaan, dat van eene meer dan gewoon vriendschappelijke toenadering getuigde?
Hij zou nooit weer komen, dat wist zij. Al kwam Van Straaten er hem om bidden, de trotsche kunstenaar zou liever hongerlijden, dan ooit weer den drempel van zijnen honer betreden!
Ella nam een stuk zwart krijt en teekende op een nog geheel nieuw opgespannen doek, dat op haar ezel stond klaargezet, een meesterlijk karrikatuur van haren ‘Papa.’
Daarna ging zij op eenigen afstand er van zitten; bekeek haar werk aandachtig en - barstte eindelijk in hevig snikken uit!
| |
II.
Städter had zijne werkplaats bij zich aan huis, in eene der laatst aangelegde straten van de schilderswijk te Amsterdam.
Welk een verschil tusschen het atelier van den echten kunstenaar, Städter, en dat van de liefhebberende Ella!
Bij den artist geen spoor van weelde: geen kostbaar tapijt op den vloer, geen ebbenhouten ezels en schoon ingelegde schilderdoozen. Geen kostbare kopieën in marmer stonden bij hem op rijke piedestals, geen dure lijsten omvatten zijne schilderstudies. Slechts met betrekking tot ééne benoodigdheid, kon men op Städter's atelier van weelde spreken: - een prachtig licht overstroomde er elk voorwerp.
Anton Städter kon tooveren met zijne eenvoudige meubels, zijne weinig kostbare planten, oude gipsmodellen en, uit gelezen kunsttijdschriften genomen, gravures. 't Zag er bij hem artistiek uit, zelfs als de onverbiddelijke schoonmaakster alle ‘schilderachtige’ wanordelijkheden voor degelijke, hollandsche properheid had doen plaats maken.
Toch was Anton er thans verdrietig ja zelfs boos, zeer boos! - Ditmaal had hij geen oog voor de stoute lijnen van zijn schoone torso-kopie; geen oog voor de prachtige vormen zijner drie Aphrodites; noch voor het aardige stilleven in natura, in gindschen hoek, schuin over de plek, waar zijn ezel staat. Toch geurden zijne trouw verzorgde bloemkens hem even vriendelijk toe, als immer; toch stond, daar tusschen, de lachende gestalte van Canova's Hébe even schoon als altijd.
Woedend had de schilder Van Straaten's woning verlaten; boos was hij thuisgekomen en, zonder zelfs zijnen vader te begroeten, regelrecht naar zijn atelier gegaan. Daar had hij een tijd lang opgewonden heen en weêr geloopen, tot eindelijk vermoeidheid hem dwong in zijnen leunstoel neer te vallen.
‘Als een hond weggejaagd!’.... en de jonge schilder balde krampachtig de gespierde vuisten. Was het al niet ellendig genoeg voor een artist, les te geven aan rijke liefhebberaars, hen te leeren peuteren aan een stilleven, lawaaimakend geschenk voor den bloedverwant, die 't als eigen werk van neef die en die, met de noodige aanprijzingen toonen zal? Niet genoeg voor een jongen, fieren man, als Anton, uit de hoogte behandeld te worden, door den eersten den besten rijkaard, die meent hem zijne kunst te kunnen betalen!
En nu dit!
Ella kon hij van 't gebeurde geen verwijt maken: zij was dartel geweest, zooals zij zoo vaak was; alleen wat overmoedig voor een meisje, tegenover een jongman, als hij.
Maar, ‘die ellendige Van Straaten!’ En weder vloog hem het bloed naar de wangen, weder voelde hij de slapen bonzen, eene vreemde duizeligheid over zich komen.
‘Anton!’ klonk het zacht, en straks luider: ‘Anton!’ De schilder hief het hoofd op. Zijn vader stond vóór hem.
De goede man had zijn zoon hooren thuiskomen, en duidelijk aan diens woest heen en weêr loopen, op het atelier, bemerkt, dat er iets bijzonders moest gebeurd zijn. Hoewel begeerig de oorzaak van Anton's drift te weten, had hij zoo kalm mogelijk gewacht tot zijn zoon wat bedaarder geworden was.
‘Ach, vader,’ zei deze, ‘ik ben zoo zwaar gegriefd!’
‘Gegriefd? mijn jongen; gegriefd?’ en de oude Städter voelde, dat hij driftig ging worden, ‘door wien?’
Anton deed zijn vader in den leunstoel plaats nemen en, zelf op het schildersbankje gezeten, vertelde hij alles.
Ella had hem, na eene vorige les, eenige fotografieën van heur moeder getoond, en veel van de overledene verteld; zóó veel, en op zulk een innigen toon, dat hij nog heel lang nadacht over het gehoorde; dagen lang en vele uren van den nacht peinsde hij, steeds naar aanleiding van 't geen Ella hem, met stralende blikken en gloeiende wangen, had toevertrouwd. Er ontstond een plan bij hem, en rijpte. Hij zou aan zijne innerlijke behoefte, om die gehechtheid plastisch voor te stellen voldoen; kon het beter, dan door die twee schoone vrouwen af te beelden, elkander met de welgevormde armen omstrengelend, de oudere de jongere steunend? En, moest dat onderwerp hem niet in alle opzichten aantrekken, hem, die zich immers evenzeer aan zijn goeden vader had gehecht als Ella aan hare moeder?
Hij had de moeder zijner leerlinge wel gekend, maar had natuurlijk, eene fotografie noodig om zijne herinnering te helpen. Vreemd genoeg, hij dorst Ella niet van zijn plan spreken, vóór hij zeker was dat de uitvoering gelukken zou, en een voorwendsel, om een portret ter leen te vragen, wou hem maar niet invallen. Nu juist eene week geleden, vond hij de beste fotografie achteloos neêrgeworpen in eene groote portefeuille met etsen. Handig kaapte hij ze daaruit, met het voornemen heden morgen het geroofde op de oude plaats terug te leggen; wat stellig best zou kunnen geschieden, naar hij dacht, zonder dat Ella er iets van zou bemerken. Ongeluk- | |
| |
kig, voorkwam zij hem, met hare koddige boetpredikatie.
Wat er verder voorviel was spoedig verhaald.
Deze bekentenis, want dat was het, daar Anton zijnen vader nimmer over zijn plan had gesproken, werkte zeer verschillend op de beide mannen.
De zoon voelde er zich door verlicht; de vader was er door in groote verlegenheid gebracht.
Hij dacht er niet aan 't zijnen zoon euvel te duiden, dat deze hem niet eer van zijn voornemen in kennis had gesteld; doch, dat dit niet was gebeurd beangstigde den ouden man. Waarom wilde Anton op zijne compositie juist Ella met hare moeder zelve brengen, en niet eenige andere vrouw? Nu zou hij de schilderij immers moeilijk kunnen tentoonstellen, veel minder verkoopen, zonder uitdrukkelijke toestemming van Ella! Of zou hij haar behouden willen; of Ella aanbieden? Hoe meer Städter er over nadacht, des te angstiger werd het hem te moede. ‘Zou Van Straaten wel zoo geheel en al ongelijk hebben,’ peinsde hij, ‘zou de toekomst niet hebben kunnen baren, wat deze zich reeds als werkelijkheid dacht?’
Anton vond het zeer onaangenaam, dat zijn vader bleef zwijgen, toen hij zijn verhaal geëindigd had.
‘Vader,’ vroeg hij, ‘u hebt me toch goed begrepen?’
‘Oordeel niet te hard, mijn jongen. De omstandigheden pleiten zoo sterk tegen je. Stel je eens in de plaats van den heer Van Straaten. Kon hij eigenlijk wel anders denken, dan hij deed? Nu zal juffrouw van Wildenzandt alles wel weer in orde hebben gebracht!
‘Alsof ik er dan toch ooit weer komen zou!’ riep Anton verontwaardigd uit. ‘Neen, vader, geen voet zet ik meer in dat huis; 'k zou 't niet kunnen, al wilde ik het. Terwijl ik aanbelde zou een....
‘Zie je wel, vent, daar is het einde van de verwarring al,’ zei Städter, terwijl hij, met een verhelderd gelaat, een briefje uit de hand der oude gedienstige aannam. ‘Zeker van den heer Van Straaten!’
Hij had goed geraden. 't Was een briefje aan zijn adres: ‘Lees maar eens voor, mijn jongen.’
Maar hoe? Anton had het briefje ingezien, was doodsbleek geworden; - verfrommeld lag het papier op den grond; - hij zette er den voet op, zóó heftig, dat zijn vader beefde van schrik.
‘Arme jongen!’
‘Arme jongen,’ herhaalde Anton somber, ‘ja wèl arme jongen en - arme vader! Hoor,’ en trillend van drift nam hij het briefje van den grond op: ‘hoor hoe goed alles weer terecht gekomen is.’
‘Mijnheer!
“Bij dezen heb ik de eer u te berichten, dat ik genoodzaakt ben geworden, uw zoon de lessen op te zeggen, daar hij mijne dochter en ook mij ten zeerste heeft beleedigd. Ingesloten f25 - als hem nog komende voor deze maand. Het zal u bekend zijn, dat ik verleden week de rekening over de afgeloopen maand betaald heb.”
Van Straaten.’
‘Heb, heb, heb!’ kon de woedende artist niet nalaten te spotten, ‘'t is alles bij die koopluî maar heb heb, heb!’ -
‘'t Zal niet lang meer duren, of de heele stad weet te vertellen, dat ik door Van Straaten de deur ben uitgejaagd, omdat ik zijne dochter beleedigde. Dan is het uit met mijne lessen, vader! weg is onze goede naam, en bedelen kunnen we gaan, bedelen! arme, arme vader!’
De oude Städter schudde langzaam het grijze hoofd:
‘Spreek zoo niet, mijn jongen. Het is erg, dat kan ik niet ontkennen, heel erg! Maar, laat je al je lessen verliezen; je hebt toch iets, dat geen laster je ontnemen kan, en dat is - je heerlijk talent, waarin je nog steeds te weinig gelooft; of liever, weinig in veinst te gelooven, omdat je meent je ouden vader meer thuis te kunnen brengen, wanneer je lessen geeft, dan wanneer je een flink stuk maakt. Zou dat zelfde ongeluk, dat je nu zoo terneer slaat, niet een zegen voor je kunnen worden, mijn beste jongen?’
‘Jawel, 't kan wel zijn, dat je spoedig vele van je lessen verliest. Laat je dat niet ontmoedigen.
Tot nu toe, heb je nooit gewerkt zooals je 't zeker zoudt gedaan hebben, als ik er niet geweest was. Je hebt nog altijd je talent niet voldoende geoefend, omdat het lesgeven je dadelijk voordeel aanbracht en je niets liever woudt, dan mij het leven zoo aangenaam mogelijk maken. Nu moet je wel schilderen, zooals je dat voor jezelf altijd zoo graag zoudt gedaan hebben, en mijn Anton zal toonen, welk een heerlijk talent hij zóó lang ongebruikt liet!’
‘Beste vader!’ riep Anton; en, vóór den ouden man neerknielend, legde hij het hoofd op diens knieën, precies alsof hij nog de kleine Anton was van jaren hèr, die over zijn verdriet nergens beter weenen kon dan aan de voeten van zijnen vader.
Lang bleven de beide mannen, in die houding, op het atelier.
De zon was ondergegaan, maar zij hadden het niet bemerkt; een tijdlang had de schemering hen omhuld en hadden de pleisterbeelden er spookachtig uitgezien zoo fantastisch werden zij in de duisternis; maar geen der beide mannen had op hunne grillige omgeving gelet.
Thans schoot de vriendelijke koningin van den nacht heur zilveren licht over de schoone groep.
‘Anton,’ zei Städter, eindelijk de stilte brekend, ‘kijk eens: wat een prachtig licht!’ Hij stond op, en nam zijn zoon met zich naar het venster.
Diep, zeer diep in den blauwen aether, flonkerde eene prachtige ster: ‘dat is je talent, jongen!’
Anton wees op de volle, door geen neveltje bedekte maanschijf; zijn vader stond in een zee van haar zacht schijnsel: ‘en dàt zachte schijnsel doet mij denken aan uw, haast vrouwelijk karakter, aan het moederlijke, dat u voor mij hebt, vadertje!’
De oude Städter had zich in lang niet zoo gelukkig gevoeld, als toen hij, op den avond van dien ongelukkigen dag, aan den arm van zijn zoon het atelier verliet.
Den volgenden morgen ontwaakte Anton uit een vaak onderbroken slaap, met de vraag op de lippen: ‘wat te doen?’
Vriendelijke zonnestraaltjes stoeiden met de kleurrijke strepen op het tapijt in zijne kamer, den ont- | |
| |
wakende ten groete; doch deze zong niet, zooals hij gewoon was te doen, een hartelijk morgenariatje terug. Eén thema herhaalde hij slechts, en varieërde hij nu en dan: ‘Wat te doen?’
De lust bekroop hem een geweldigen slag tegen eene der zijden van het ledekant te geven. 't Zou hem goed doen, wanneer het, met hem er in, donderend en dreunend ineenviel. Hij wilde iets doen, iets bespottelijks, iets overijlds doen, op dit oogenblik was hem dat om 't even; als hij maar iets doen kon.
Weer verzonk Anton in een onvruchtbaar gepeins, over de vermoedelijke gevolgen van 't gebeurde. Van Straaten zou hem zwart maken bij ieder, dien hij kende. Anton wist dit; maar, zou men den lasterpraat gelooven? Had hij zijn verleden niet, dat voor hem pleitte, beter dan iemand het doen kon?
Hoe zou Ella zich houden onder dit alles?
De schilder stond op; kleedde zich, en liep met groote stappen de kamer op en neer. Hij drukte het voorhoofd tegen een der groote vensterruiten. Als hij 't eens insloeg! Wat zou het rinkelen; scherven zouden in gruis vallen op het kleine plaatsje; de buren zouden hunne hoofden uit het raam steken, om te zien wat er gaande was. ‘'t Is Anton Städter, dien men belasteren gaat!’ Zou hij hen tot antwoord op hunne onuitgesproken vragen toeroepen.
Nauwelijks was het dwaze denkbeeld gerezen, of het was, glimlachend, onderdrukt. Glimlachend, even maar! want de telkens weder oprijzende vraag: ‘hoe te handelen?’ die hem het grootste gedeelte van zijne nachtrust geroofd had, neep hem nu de lippen op elkander.
Van Straaten gaan bezoeken? 't Zou weinig baten. Bovendien, dat was hem onmogelijk. Hij begreep dat er, zoo hij daartoe kwam, slechts twee dingen gebeuren konden: - hij zou niet binnen gelaten worden of, zoo hij binnen gelaten werd, zou hij zijn toorn niet meester kunnen blijven.
Schrijven dan? Het briefje van Van Straaten beantwoorden? Maar hoe? Hij zou immers niet in staat zijn een ‘beleefd en net’ briefje te schrijven! Als hij schreef, zou 't zijn met eene pen in gal gedoopt, en welk een geducht wapen zou een dusgesteld briefje zijn in van Straaten's hand, een briefjen, dat men zoo gemakkelijk voor ‘onbeschoft’ zou kunnen laten doorgaan!
Eenige lieden, die hem 't meest genegen waren, terstond van het gebeurde in kennis stellen en zoo van Straaten voorkomen? Luttel zou het baten. Waartoe dan dien zwaren gang gedaan?
Städter ging naar zijn atelier.
Hij opende een raam. De binnenstroomende morgenlucht verfrischte en verhelderde hem. De stoel en de schildersbank stonden nog juist zoooals zij den vorigen avond gestaan hadden. Hij zette zich op het bankje neer, zonder het in 't minst te verschuiven, en legde de handen op den ledigen stoel, waar zijn vader gezeten had.
Juist, zijn vader! - die zou hem raden, het beste, zooals immer.
Kon de vader buiten den zoon niet, de zoon kon den vader niet missen. Zóó was het vóór jaren geweest, zóó was het ook nu nog; slechts hadden zij, in zekeren zin, van rollen gewisseld. Toch was, tot beider geluk, steeds de meerdere wijsheid aan den kant van den vader gebleven.
Terwijl hij wachtte op het slaan van half negen, op welk uur hem de oude man, al sinds jaren, aan de trap van het atelier, een zonnig ‘morgen, beste jongen!’ toeriep, deed Städter wat hij kon om zijne gedachten op een ander onderwerp te leiden.
Daar was zijne kunst, die hij zoo lief had; daar waren zijne plannen voor de toekomst; zijne slapend en wakend zoo verscheidene malen gedroomde droomen van het land, waar de citroenen bloeien.... hij trachtte zich te dwingen aan dat alles te denken, en hij dacht - aan een klein schandaaltje in de kleinsteedsche wereldstad, met hem tot hoofdpersoon; aan korte, vinnige briefjes, waarin hem zijne lessen werden afgezegd; aan zijn toorn en 't afmartelend besef van zijn onvermogen om iets aan den gang van dit kleine drama te wijzigen.
‘Je zult der wereld toonen, welk eene kracht je zóó lang ongebruikt liet!’ had zijn vader gezegd. De alles ontkleurende demon der moedeloosheid fluisterde hem in, dat zijn vader verblind voor hem was; dat deze zich omtrent zijn talent illusies schiep, die hij nooit zou kunnen verwezenlijken. Zóó zwak voelt zich de hand des kunstenaars als, in 't gemoed van den mensch, duisternis heerscht en verwarring.
O, als machtelooze toorn de tranen terug houdt; als onzekerheid omtrent de allernaaste toekomst een nacht schept voor de brandende oogen; als zich aan de pijnigende vraag: ‘wat zal er gebeuren?’ déze paart ‘wat zal ik doen?’ dan is er maar ééne macht, die ons kan ophouden, en die is: het geloof in ons zelf! Bij Städter was dat geloof er, maar hij wilde 't in deze sombere oogenblikken zich zelven niet bekennen, dat het er was. De ontstemde mensch coqueteerde, in arren moede, met den kunstenaar in hem; hij had behoefte aan diens troost, en aarzelde toch haar aan te nemen.
Daar klonk zijns vaders morgengroet! Er was een zeker iets in de stem van den ouden man, dat haar nóg hartelijker maakte dan gewoonlijk en tevens aandoenlijker. Zonder te antwoorden, snelde de geroepene naar beneden.
Somberziende menschen kunnen ons zoo overtuigend aantoonen, dat er maar al te veel geestelijken zijn, die ten eenen male den takt missen om lijdenden te troosten; dat er maar al te veel ouders zijn die, om dezelfde reden als die geestelijken, onvermogend zijn invloed ten goede op hunne kinderen uit te oefenen, wanneer dezen een groot verdriet kwelt. In dat treurige geval, kennen de geestelijken hunne lijdende parochianen, de ouders hunne lijdende kinderen niet genoeg om den sleutel te kunnen vinden, waarmee de ontstemde harp in 't hart der troost behoevende, enkel te stemmen is.
Zulk een sleutel bezat de oude Städter op het hart van zijnen Anton en hij wist er meesterlijk mede om te gaan.
Vooral hierin lag het groote geheim van zijn, bijna onbegrensden, invloed op zijnen zoon, dat hij dezen nooit liet merken, dat hij zulk een sleutel gebruikte,
| |
| |
en het voor diens gevoel steeds was, alsof de harmonie in zijn binnenste reeds op het zien van zijnen vader terugkeerde.
‘Heb je al een plan?’ vroeg Städter.
‘Hoe zou ik er een kunnen bedenken, zonder u!’
‘Overhaast je niet, Anton, laten we eerst bedaard afwachten, wat er gebeurt.’
‘Ach, vader, dat kan ik u wel voorspellen: een lasterlijk praatje doet de ronde; eenige briefjes worden verzonden; een schilder verliest zijn naam en zijn inkomen; hij moet met zijn braven, ouden vader armoe lijden! Noem mij nu niet zwaartillend. Ik weet zeker, dat dit gebeuren zal; ik wist dit gisteren al. Als ik maar iets doen kon; ik heb er zoo'n behoefte aan iets te doen; mij te verdedigen tegen den strijd, tegen
“dat is je talent, jongen!” (Zie blz. 7.)
zijn vader 't heel erg zou vinden, als hij 't maar dadelijk wegbracht.
Veel gevaar zag deze er niet in.
Wie den schilder op zijnen weg naar van Straaten's huis tegenkwam, moest wel vermoeden, dat deze bezig was eene heldendaad te verrichten. Want, met groote stappen snelde de jonge man door de straten der nieuwe wijken, sprong over talrijke plaatsen heen, waar de steenen opgebroken of nog niet gelegd waren, en keek zóó krijgshaftig in 't rond, of er wezenlijk gevaar was, dat drommen vijanden zich ergens in eene hinderlaag hadden geposteerd om, uit hunne schuilhoeken te voorschijn springend, hem te beletten zijn voornemen ten uitvoer te brengen.
De weg naar van Straaten's woning was spoedig afgelegd; het klepje van de brievenbus week ras, 't ons naderend ongeluk; al weet ik vooruit, dat ik moet. Zegt u mij nu, welke daad u de minst onverstandige vindt.’
De oude Städter glimlachte even om die, van zelfkennis getuigende vraag. Hij antwoordde niet dadelijk; maar keek den schilder vragend aan.
Deze noemde hem de reeds verworpen plannen.
‘Daar bedenk ik iets onschadelijks!’ riep Anton.
‘Ik zal Ella het portretje terugzenden, zonder er een woord bij te schrijven. Dat kan geen kwaad, en dan doe ik ten minste iets!’
‘Doe liever niets,’ raadde Städter nog. Maar, Anton was de kamer al uit, naar zijn atelier.
Weldra kwam hij met de fotografie terug; sloot haar in een couvert, adresseerde dat en vroeg of en de terugweg scheen nog korter. Met een: ‘dat is ten minste iets gedaan!’ kwam Anton bij zijnen vader terug.
Geen van beiden kon vermoeden, dat deze daad gewichtige gevolgen zou hebben.
(Wordt vervolgd.)
|
|