| |
| |
| |
De leugenaar.
Naar Henry James.
(Vervolg van bladz. 359.)
II.
Lyon vond in Sir David Ashmore een prachtig ‘sujet’, en bovendien iemand die alleraangenaamst poseerde. Daarbij was hij een zeer gezellig oud man, schrikkelijk gerimpeld, maar nog volkomen helder van geest; en hij droeg juist den met bont omzoomden pelsjas, die Lyon gekozen zou hebben. Hij was trotsch op zijn ouderdom, maar schaamde zich over de gebreken van zijn leeftijd, die hij evenwel grootelijks overdreef en die dan ook geen beletsel voor hem waren om daar met even groote onderworpenheid te poseeren, alsof het portretteeren een soort van chirurgische operatie was. Hij logenstrafte het sprookje als zou hij bang geweest zijn, dat de ‘operatie’ een noodlottigen invloed op hem kon hebben, en gaf er een verklaring van, die onzen vriend veel beter beviel. Hij was van oordeel, dat iemand zich slechts ééns in zijn leven moest laten schilderen, - dat het ijdel en kinderachtig was, zich hier en daar en overal op te laten hangen. Dat was goed voor vrouwen, die een fraaie wandversiering opleverden; maar het mannelijk gelaat leende zich volstrekt niet tot zulke decoratieve herhalingen. De meest geschikte tijd voor de gelijkenis was op het laatst van het leven, wanneer de geheele man er was, - men krijgt dan het totaal zijner ervaringen. Lyon kon hier niet op antwoorden, dat die periode niet altijd een zuiver ‘kort begrip’ van 's menschen leven was, - en dat men ook rekening moest houden met hetgeen er op den langen weg verloren was gegaan; want er was geen enkel scheurtje of berstje in Sir Davids cristallisatie. Hij sprak over zijn portret alsof het een volledige landkaart moest worden, die zijne kinderen dan later in geval van onzekerheid zouden kunnen raadplegen. Een juiste kaart kon alleen gemaakt worden wanneer men het gansche land bereisd had. Hij gaf Lyon zijne ochtenden, totdat het tijd werd om te lunchen; en zij spraken over allerlei dingen, waarbij het natuurlijk niet uit kon blijven, dat de menschen, die
op dit oogenblik in zijn huis vertoefden, de noodige stof tot gesprek opleverden. Nu hij niet meer ‘uit ging’, zooals hij zeide, zag hij veel minder van de bezoekers van Stayes dan vroeger; er kwamen en gingen thans menschen van wie hij niets afwist, en hij vond het nu zeer aangenaam, ze door Lyon te hooren beschrijven. De kunstenaar schetste met fijne trekjes en maakte geen carricaturen, en gewoonlijk kwam het zoo uit, dat als Sir David de zoons en dochters niet kende, hij toch de vaders en moeders had gekend. Hij was een van die verschrikkelijke oude heeren, die als 't ware een museum van herinneringen vormen. Maar in zake de familie Blacking, op welke zij met een gemakkelijken overgang het gesprek leidden, omvatte zijne kennis twee, of zelfs drie geslachten. Generaal Blacking was een oude bekende van hem, en hij herinnerde zich ook diens vader heel goed. Deze was een vrij kranig soldaat, maar in het particuliere leven van een veel te speculatieve natuur: altijd in de stad rondzwervend om zijn geld weg te werpen. Hij trouwde een meisje dat hem eenig geld aanbracht, en zij kregen een half dozijn kinderen. Hij wist niet recht wat er van hen allen geworden was, behalve dat er een in kerkelijken dienst was getreden en het daarin zeer ver had gebracht, - was hij niet Deken van Rockingham geworden? Clement, de zoon die thans op Stayes logeerde, had eenig militair talent; hij had in de Oost gediend, en hij was met een mooi meisje getrouwd. Hij had tegelijk met Arthur te Eton op kostschool gelegen, en gewoonlijk kwam hij den vacantietijd op Stayes doorbrengen. Toen hij laatst in Engeland terugkwam, was hij hier weer komen logeeren met zijne vrouw; dat was eer hij - de oude man - voortdurend gedwongen was, zijne kamer te houden. Het was een beste kerel, maar hij had één monsterachtig gebrek.
‘Een monsterachtig gebrek?’ vroeg Lyon.
‘Hij is een aartsleugenaar.’
Lyon's penseel bleef eensklaps steken, terwijl hij herhaalde, want hij kon werkelijk zijn eigen ooren niet gelooven: ‘Een aartsleugenaar?’
‘Gij zijt wel zeer gelukkig geweest, dat gij dit nog niet ontdekt hebt.’
‘Nu, ik moet bekennen dat ik wel een romantisch bijsmaakje bemerkt heb -’
‘O, het is niet altijd romantisch! Hij zal liegen als hij u zegt hoe laat het is, of als hij u den naam van zijn hoedenmaker opgeeft. Het schijnt dat er zulke menschen zijn.’
‘Nu, het zijn prachtexemplaren van schurken!’ verklaarde Lyon, terwijl zijne stem een weinig beefde bij de gedachte aan de wijze waarop Everina Brant zich ‘vergooid’ had.
‘O, niet altijd,’ zeide de oude man. ‘Deze snaak is in de verste verte geen schurk. Hij doet niemand kwaad, en hij heeft ook geen slechte bedoelingen; hij steelt niet, hij lastert niet, hij speelt niet, hij drinkt niet; hij is zeer goedhartig, - hij aanbidt zijne vrouw, en hij is dol op zijne kinderen. Het eenige is maar, dat hij u nooit een oprecht antwoord kan geven.’
‘Dan moet ik veronderstellen, dat alles wat hij mij gisteren avond vertelde, pure duimzuigerij was; hij heeft zijn hart dan eens terdege lucht gegeven! Zijne vertelsels kwamen mij al dadelijk vrij ongelooflijk voor; maar ik had nooit gedacht aan zulk een eenvoudige verklaring.’
‘Zonder twijfel is hij dan tegenover u eens recht op dreef geweest,’ ging Sir David voort. ‘Het is eene natuurlijke eigenschap, - evenals bij iemand die scheel is, of stottert, of linksch is. Ik geloof dat zoo iets opkomt en verdwijnt, evenals tusschenpoozende koorts. Mijn zoon heeft mij verteld, dat zijne vrienden er gewoonlijk alles van weten en zij de zaak maar blauw blauw laten, ter wille van zijne vrouw.’
‘O, zijne vrouw - zijne vrouw!’ mompelde Lyon, terwijl hij haastig voortschilderde.
‘Ik durf zeggen, dat zij er al aan gewoon is.’
‘Totaal onmogelijk, Sir David! Hoe kan zij daaraan gewoon zijn geworden?’
‘Och, mijn waarde heer, als een vrouw tot over hare ooren verliefd is! - En roeien zij niet meestal met dezelfde riemen? Zij zijn kenners en hebben sympathie voor een mede-vertooner.’
Lyon bleef een oogenblik zwijgen; hij had geen reden om te loochenen, dat mevrouw Blacking zeer
| |
| |
gehecht was aan haren echtgenoot. Maar een poosje later meende hij toch te moeten zeggen: ‘O, die ééne niet! Ik heb haar reeds jaren geleden gekend - lang vóór haar huwelijk; ik kende haar goed, en bewonderde haar. Zij was zoo oprecht als een spiegel!’
‘Ik houd zeer veel van haar,’ zeide Sir David; ‘maar ik heb gezien, hoe zij hem de hand boven 't hoofd hield.’
Lyon bleef Sir David een oogenblik zwijgend aanzien, - niet in het licht van een model. ‘Zijt gij daar volkomen zeker van?’
De oude heer aarzelde; maar eindelijk antwoordde hij glimlachend: ‘Gij zijt verliefd op haar.’
‘Zeer waarschijnlijk. God weet, dat ik het geweest ben!’
‘Zij moet hem toch uit den brand redden, - zij kan hem niet laten uitlachen.’
‘Zij kan haar mond houden!’ merkte Lyon op.
‘Nu, tegenover u zal zij dat waarschijnlijk wel doen.’
‘Daar ben ik juist zoo nieuwsgierig naar.’ En Lyon voegde er in zijne gedachten bij: ‘Goede hemel, wat moet hij van haar gemaakt hebben!’ Hij hield die opmerking echter wijselijk voor zich, want hij was van oordeel, dat hij zijne gemoedsgesteldheid ten opzichte van mevrouw Blacking reeds meer dan genoeg verraden had. Niettemin verkeerde hij nu in geweldige spanning over de vraag, hoe zulk eene vrouw zich uit zulk een moeielijken toestand zou weten te redden. Hij sloeg haar met eene diepgevoelde belangstelling gade, toen hij zich weder bij het gezelschap voegde; hij had zijne eigene levenszorgen, - maar zelden of nooit was hij zóó verlangend geweest naar iets, als nu om te zien waartoe de loyauteit eener vrouw en de aanstekelijkheid van een slecht voorbeeld een volkomen oprecht karakter gebracht zouden hebben. O, wat hem betrof, voor hèm stond het onwrikbaar vast, dat - hoever andere vrouwen ook mochten afdwalen - deze ééne nooit of nimmer in staat was geweest om een haarbreed van den rechten weg af te wijken. Ook al was zij niet te oprecht om iemand te misleiden, zou zij er te trotsch toe zijn geweest; en indien zij niet te nauwgezet van geweten was, zou zij er toch te weinig lust in gehad hebben. Zoo iets was wel het allerlaatste, waaraan zij zich zou hebben onderworpen of medegewerkt, - juist iets wat eene vrouw als zij nooit zou hebben kunnen vergeven. Verkeerde zij in angst terwijl haar echtgenoot zijne luchtsprongen maakte, of was zij nu ook reeds zóó bedorven, dat zij het iets heerlijks vond als iemand boeiend was ten koste van zijne eer? Er zou een wonderbare alchemie noodig zijn geweest - achterwaarts werkende, als 't ware - om het laatstgenoemde resultaat te verkrijgen. Behalve die twee alternatieven (dat zij in stilte de grootste martelingen leed, of dat zij zóó verliefd was, dat de vernederende karakterloosheid van haren echtgenoot in háár oog
slechts een schat te meer was, een bewijs van leven en talent), bestond er nog altijd de mogelijkheid, dat zij hem nog niet doorgrond had, dat zij zijne droombeelden voor goede munt aannam. Een weinig nadenken evenwel maakte die veronderstelling onhoudbaar; het was te duidelijk, dat de lezing, die hij van de feiten en toestanden gaf, herhaaldelijk in botsing moest zijn gekomen met hare eigene ervaringen. Een paar uur nadat hij hen hier voor 't eerst ontmoette, had Lyon zelf haar in kennis gesteld met het totaal uit de lucht gegrepen verzinsel omtrent de wijze, waarop zij over zijne vroegere schilderij hadden beschikt. En zelfs dááronder had zij, voor zoover hij zien kon, niet geleden, en - maar voor het oogenblik moest hij zich tevreden stellen met bespiegelingen over het geval.
En zelfs al ware de zaak niet, ten gevolge van zijne onverflauwde genegenheid voor mevrouw Blacking, met iets spannends vermengd geweest, dan zou zij zich tóch nog aan hem voorgedaan hebben als een niet alledaagsch vraagstuk; want hij had niet gedurende zoovele jaren portretten geschilderd, zonder min of meer een psychologist te worden. Zijn onderzoek was voor het oogenblik beperkt tot de gelegenheid, die een der drie volgende dagen wellicht kon opleveren, want na dien tijd zouden de Colonel en zijne vrouw ergens anders gaan logeeren. Dat onderzoek gold natuurlijk ook voor een groot deel den Colonel; die goede man scheen uit zulk een zonderlinge verzameling van tegenstrijdigheden te bestaan. Bovendien zou het zeer schielijk moeten gaan. Lyon was te schroomvallig om aan andere menschen te vragen wat zij van het geval dachten: hij was te bang om de vrouw te compromitteeren, die hij eens bemind had. De waarschijnlijkheid bestond ook, dat het gewenschte licht voor hem zou ontstoken worden door de gesprekken der overige leden van het gezelschap; de zonderlinge gewoonte van den Colonel zou, zoowel wat zijn eigen toestand als wat zijne vrouw betrof, schering en inslag der gesprekken zijn in al de huizen, waar hij nu en dan placht te vertoeven. In de kringen die hij gewoon was te bezoeken, had Lyon nooit iets bespeurd van een bepaalden weerzin om critiek te oefenen op de eigenaardigheden hunner leden. Het was een groot beletsel voor den goeden uitslag zijner pogingen, dat de Colonel den geheelen dag op de jacht was, terwijl hij zijne penseelen hanteerde en met Sir David babbelde; maar er kwam een Zondag tusschen, en dit deed hem gedeeltelijk slagen. Mevrouw Blacking ging gelukkig niet mede ter jacht, en wanneer zijn werk was afgeloopen, was zij niet ontoegankelijk. Hij deed een paar lange wandelingen met haar (zij hield zeer veel van wandelen), en wist haar, in het theeuurtje, naar een gezellig hoekje der zaal mee te tronen. Doch hoe hij haar ook aanzag, hij kon
er geen genoegzame zekerheid van verkrijgen, dat zij verteerd werd door een verborgen schaamte; het gevoel van gehuwd te zijn met een man, wiens woord geene waarde had, was, zoover hij kon nagaan, niet voor haren geest de kanker in de roos. Haar gelaat scheen geene andere sporen te vertoonen dan van hare eigene kalme openhartigheid, en wanneer hij haar in de oogen zag (zeer diep, zooals hij zich van tijd tot tijd veroorloofde), dan was er geen zweem van onrust of verlegenheid in te bemerken. Telkens en telkens weder sprak hij met haar over de heerlijke dagen van ouds, en herinnerde hij haar aan dingen, waarvan hij (vóór deze hereeniging) volstrekt niet gedacht had dat hij ze nog wist. Daarna sprak hij met haar over haren echtgenoot, prees hij diens voorkomen, zijn talent voor conversatie, bekende hij al spoedig vriendschap voor hem gevoeld te hebben, en vroeg hij (met een inner- | |
| |
lijke vrijpostigheid, die hem een weinig deed beven) wat soort van man hij was. ‘Wat soort van man?’ vroeg mevrouw Blacking. ‘Lieve hemel! hoe kan iemand een beschrijving geven van zijn eigen echtgenoot? Ik houd zeer veel van hem.’
‘O, dat hebt gij mij reeds gezegd!’ riep Lyon uit, met overdreven spijtigheid.
‘Waarom vraagt ge er mij dan nog eens naar?’ Maar een oogenblik later liet zij er op volgen, alsof zij zóó gelukkig was, dat zij zich wel kon verwaardigen om medelijden met hem te hebben: ‘Hij is één en al goedheid en vriendelijkheid. Hij is een soldaat - en een edel man - en een lieve man! Hij heeft geen enkel gebrek. En hij is zéér bekwaam.’
‘Ja, - hij maakt den indruk van iemand die groote bekwaamheden bezit. Maar natuurlijk kan ik hem geen lieven man vinden.’
‘Het is mij onverschillig, hoe gij hem vindt,’ zeide mevrouw Blacking, waarbij het hem toescheen, dat zij, toen zij glimlachte, er schooner uitzag dan hij haar ooit gezien had. Zij was òf door en door cynisch, òf in nog grooter mate door en door onpeilbaar; en hij had slechts weinig hoop, dat hij van haar de vertrouwelijke inlichtingen zou bekomen, die hij zoo vurig verlangde, - eenig blijk van eene bij haar opgekomen overtuiging dat zij, alles saamgenomen, liever de vrouw had moeten worden van een man, die niet de levende verpersoonlijking was van de verachtelijkste en laaghartigste aller ondeugden. Groote goden! had zij dan niets gezien - had zij dan niets gevoeld - van den glimlach, die er rondging toen haar echtgenoot weer een bijzonder karakteristieke improvisatie ten beste gaf? Hoe kon een vrouw van zóó edele natuur dit verdragen, dag aan dag, jaar aan jaar, tenzij hare natuur niet meer zoo edel was als vroeger? Maar hij zou in die verlaging van haar karakterpeil eerst dàn gelooven, wanneer hij haar had hooren liegen. Hij werd geheel en al beheerscht door de quaestie, half betooverd en half tot wanhoop gedreven, en hij deed zich allerlei soorten van vragen. Loog zij niet reeds, welbeschouwd, wanneer zij zijne verzinsels zonder een woord van protest liet doorgaan? Was haar leven niet een eindeloos warnet en doolhof, en schonk zij hem geen hulp en aanmoediging door het enkele feit reeds, dat zij niet van hem walgde? Dan weer dacht hij, dat zij misschien wèl van hem walgde, en dat het louter de wanhoop van haren trots was, die haar zulk een ondoordringbaar masker had doen aannemen. Misschien protesteerde zij, als zij onder vier oogen waren, hartstochtelijk tegen zijn gedrag; misschien deed zij hem iederen avond, in hunne eigene vertrekken, na al de hatelijke dingen van den afgeloopen dag, de bitterste verwijtingen. Maar indien al die tooneelen niets baatten, en hij geen moeite meer
deed om zich te beteren, hoe kon zij hem dan aanzien - en nog wel na zoovele jaren zijne vrouw geweest te zijn! - met die volkomen ongekunstelde ingenomenheid, waardoor zij Lyon al dadelijk dien eersten dag aan tafel zoozeer verrast had? Als onze vriend haar niet bemind had, kon hij de stoutigheden des Colonels van de lachwekkende zijde beschouwd hebben; maar zooals de zaak nú stond, namen zij in zijne gedachten altijd een tragisch karakter aan, zelfs terwijl hij een gevoel had, dat er om zijne bezorgdheid misschien óók verdiende gelachen te worden.
Uit zijne waarnemingen gedurende deze drie dagen bleek hem intusschen, dat Blacking wel een vruchtbaar, maar geen kwaadaardig leugenaar was, en dat zijn prachtig talent zich hoofdzakelijk oefende op onderwerpen van minder overwegend belang. ‘Hij is een Platonisch leugenaar,’ zeide hij bij zich zelven; ‘hij gaat belangeloos te werk: het is hem niet te doen om winst te behalen, en evenmin handelt hij uit zucht om te beleedigen. Het is eene kunst als iedere andere, en hij wordt gedreven door de liefde voor het schoone. Hij heeft een innerlijk visioen van wat misschien had kunnen gebeuren, van hetgeen had moeten gebeuren, en hij komt de goede zaak te hulp door de eenvoudige aanbrenging van een “nuance”. Hij schildert als het ware, en dat doe ik óók!’ Zijne werkstukken kenmerkten zich door de grootst mogelijke verscheidenheid; maar allen vertoonden zij toch eenzelfden familietrek, hoofdzakelijk bestaande in hunne zonderlinge onmogelijkheid. En juist dit maakte ze zoo hatelijk; zij belemmerden den geregelden loop der gesprekken, namen een kostbaren tijd in beslag, en deden het onderhoud veranderen in een soort van schitterenden, door de zon bestraalden nevel. Een noodleugen, uitgesproken onder een onweerstaanbaren drang, kan men gewoonlijk wel eens plaatsen, bijv. als iemand zich bij de première van een nieuw tooneelstuk toegang weet te verschaffen door middel van een vervalscht briefje van den schrijver. Maar de leugen buiten noodzaak is de heer zonder bewijsstuk of kaartje, die zich eenvoudig op een stoel in den doorloop neerzet.
In één enkel opzicht moest Lyon zijn gelukkiger medeminnaar vrijspreken. Hij had zich met verwondering afgevraagd of Blacking, die anders nooit in staat was zich in toom te houden, zijne verbeelding ook wel den vrijen teugel vierde ten opzichte van den militairen dienst. Maar hij bemerkte, dat de Colonel den dienst eerbiedigde: deze eerwaardige instelling bleef beveiligd tegen zijne fantastische uitspattingen. Want schoon er vrij wat bluf met zijne vertelsels gemengd was, golden zijne snorkerijen - zonderling genoeg! - slechts zeer zelden zijne krijgsbedrijven. Hij had een hartstocht voor de jacht, hij had meegedaan aan jachtpartijen in verre landen, en eenigen zijner stoutste stukjes waren herinneringen aan geheel alleen doorstane gevaren en reddingen. Hoe eenzamer de plaats der handeling was, des te kraniger was natuurlijk het avontuur van den verteller. Elke nieuwe kennis, dien de Colonel opdeed, werd altijd vereerd met een uitgelezen bouquetje van deze bloemen; die ervaring had Lyon al zeer spoedig opgedaan. Maar deze buitengewone man had ook inconsequenties en onverwachte buien, - buien waarin hij botweg de waarheid sprak. Lyon merkte ook zijnerzijds op, wat Sir David hem reeds gezegd had, dat Blackings afdwalingen iets van vlagen of aanvallen hadden, - dat hij soms wel een maand lang den koninklijken weg hield. Zijne muze bezielde hem geheel naar willekeur; ja, dikwijls liet zij hem een poos in den steek. Hij verzuimde dan de prachtigste gelegenheden om zijne kunst te beoefenen; doch zoodra de gunstige bries slechts even opstak, ging hij er weer met volle zeilen van door. Over het algemeen
| |
| |
waren zijne vertelsels meer een bevestiging van het onware, dan wel een loochening van het ware; maar toch gebeurde het ook wel, dat die verhouding op eene in 't oog loopende wijze omgekeerd werd. Zeer dikwijls stemde hij hartelijk in met het gelach, dat ten zijnen koste werd aangeheven: hij scheen daarmede te willen erkennen, dat hij ongelooflijke dingen vertelde, en dat een groot deel zijner anecdoten het karakter eener proefneming hadden. Toch trok hij zijne woorden nooit ten volle in of terug, - hij dook onder, en kwam op een andere plaats weer boven. Lyon vermoedde, dat hij bij voorkomende gelegenheden wel in staat was om met kracht en geweld zijne positie te verdedigen; maar alleen dan, wanneer die positie totaal onhoudbaar was. Dan kon hij wel eens gevaarlijk worden, - dan zou hij er in den blinde op losslaan en niet voor lasteringen terugdeinzen. Dergelijke gelegenheden konden de zelfbeheersching zijner vrouw op een zware proef stellen, - Lyon zou haar in zulke oogenblikken gaarne eens gezien hebben. In de rookkamer, en overal elders, had het gezelschap, voor zoover het uit zijne kennissen bestond, altijd een lachwekkend protest bij de hand; maar voor de lieden die hem reeds lang gekend hadden, was zijne opgesmukte voordracht eene oude geschiedenis, zóó oud, dat zij er niet eens meer over spraken, - en Lyon vond het, zooals wij gezegd hebben, niet de moeite waard, het oordeel uit te lokken van hen, die wellicht zijne eigene verbazing zouden gedeeld hebben.
Het zonderlingste van alles was, dat nòch deze verbazing, nòch deze bekendheid een hinderpaal waren tegen de algemeene ingenomenheid met den Colonel; zijne hoogste wissels op de ongeloovige aandacht werden geaccepteerd als een overmaat van levenslust en vroolijkheid, - ja, bijna van een goede inborst. Hij deed niets liever dan zijne dapperheid afschilderen, en hanteerde daarbij een zeer reusachtig penseel; en toch was hij ontegenzeggelijk dapper. Hij was een eerste ruiter en schutter, in weerwil van zijn onuitputtelijken anecdotenschat ter ophemeling van die eigenschappen; in één woord, hij was werkelijk bijna zoo vernuftig, en zijn loopbaan was werkelijk bijna zoo wonderbaar geweest, als hij voorgaf. Zijne beste eigenschap evenwel was en bleef die onverstoorbare gezelligheid, welke zich bij voorbaat van belangstelling en geloof verzekerd hield en waarop hij het minst snoefde. Zij maakte hem banaal, zij maakte hem zelfs in zekeren zin vulgair; maar zij was zóó aanstekelijk, dat zijn toehoorder min of meer op zijne hand was, al streed het ook tegen de waarschijnlijkheid. Het was eene eigengedane ontdekking van Oliver Lyon, dat hij niet allen loog, maar dat men zich ook zelf een leugenaar gevoelde, zelfs (of vooral) als men hem tegensprak. Des avonds, aan tafel, en ook later, bespiedde onze vriend het gelaat zijner vrouw, om te zien of er geen zweem van wrevel of afkeer op te bespeuren was. Maar zij liet niets blijken; en het verwonderlijkste was, dat, wanneer hij sprak, zij bijna altijd luisterde. Dat was haar trots; zij wilde zelfs de verdenking niet opwekken, als zou zij niet dweepen met die muziek. Lyon had niettemin een martelend visioen van eene gesluierde gedaante, die den volgenden dag in de schemering hier en daar heen sloop, om de door den Colonel aangerichte schade te herstellen, evenals de familieleden van met kleptomanie behepte personen zich geregeld naar de winkels begeven, die onder hunne aangeboren zucht
tot diefstal geleden hebben.
‘Ik moet u wel verschooning vragen, het was natuurlijk niet waar, - ik hoop dat het niemand kwaad gedaan heeft - het is alleen zijne ongeneeslijke - -’ O, de stem van die vrouw te hooren bij zóó diepe zelfvernedering! Lyon had geene gruwzame plannen, - hij was niet bepaald voornemens, een aanval op hare gevoeligheid te doen; maar hij zeide bij zichzelven, dat hij haar toch gaarne tot het besef zou willen brengen, dat er meer waardigheid zou geweest zijn in een vereeniging met zeker ander persoon. Hij droomde zelfs van het uur, waarin zij, met een van schaamte gloeiend gelaat, hem zou vragen, er geene ruchtbaarheid aan te geven. Dan zou hij bijna getroost zijn, - hij zou grootmoedig wezen.
Lyon voltooide zijne schilderij en vertrok van het landgoed, na er gewerkt te hebben in een sfeer van belangstelling, die hem deed gelooven aan zijn succes, zoodat hij bemerkte dat hij iedereen behaagd had, vooral den heer en mevrouw Ashmore, juist toen hij twijfelmoedig begon te worden. Het gezelschap was min of meer veranderd; Colonel en mevrouw Blacking waren huns weegs gegaan. Hij was evenwel in staat om tot zichzelven te zeggen, dat zijne scheiding van de dame niet zoozeer een einde, dan wel een begin was; en kort nadat hij in de stad was teruggekeerd, bracht hij haar een bezoek. Zij had hem de uren medegedeeld, waarop zij thuis was, - zij scheen hem gaarne ten harent te zien. Maar als zij van hem hield, waarom was zij dan zijne vrouw niet geworden, of waarom had zij er dan in ieder geval geen spijt van, dat zij het niet geworden was? Als zij er spijt van had, dan wist zij het maar al te goed te verbergen. Lyon's nieuwsgierigheid te dien opzichte zal den lezer misschien vrij kinderachtig voorkomen; maar bij een teleurgesteld man moet men iets door de vingers zien. Hij was voor het overige niet veeleischend; hij eischte niet, dat zij hem nu nog zou liefhebben, of dat zij hem vrijheid zou geven om haar te zeggen, dat hij haar beminde, - maar alleen dat zij hem op de eene of andere wijze zou doen blijken, dat zij berouw had. In plaats daarvan bepaalde zij er zich voor het oogenblik toe, hem haar dochtertje voor te stellen. Het kind zag er prachtig uit en had de liefste en onschuldigste oogen, die hij ooit gezien had: wat hem echter niet belette om zich met verwondering af te vragen, of zij óók zulke afschuwelijke leugens opdischte. Dit denkbeeld gaf hem veel stof tot peinzen, - dat visioen van den angst waarmede hare moeder, als zij ouder werd, zou letten op de eerste verschijnselen van de erfelijkheid der kwaal. Dat zou een fraaie bezigheid zijn voor Everina Brant! Loog zij zelve het kind voor, omtrent haren vader? - was dit
noodzakelijk, wanneer zij hare dochter aan haren boezem drukte, om de sporen van zijne trekken in haar gelaat niet te zien? Hield hij zich in tegenwoordigheid van het meisje in bedwang, zoodat zij hem geen dingen kon hooren zeggen, waarvan zij wist, dat zij anders waren dan hij ze voorstelde? Lyon betwijfelde dit: zijn instinct zou hem te machtig zijn, en de eenige veiligheid voor het kind zou hierin bestaan, dat zij te dom
| |
| |
was om te ontleden, om waarheid en verdichting van elkaar te onderscheiden. Men kon daar nu nog niet over oordeelen, - zij was nog te jong. Als zij verstandig opgroeide, zou zij ongetwijfeld in zijne voetstappen treden: een prachtig vooruitzicht, van het standpunt harer moeder geoordeeld! Haar klein gezichtje had niets bedriegelijks, maar dat had het groote van haren vader óók niet; dus dit bewees niets.
Lyon herinnerde zijne vrienden meer dan eens aan hunne belofte, dat Amy voor hem poseeren zou, en het was nu slechts de vraag, wanneer hij er tijd toe had. En intusschen kwam het verlangen bij hem op, den Colonel zelf óók te schilderen: een werk waarvan hij zich een rijke zelfvoldoening beloofde. Hij zou hem te zien geven zooals hij werkelijk was; hij zou hem tentoonstellen in die totaliteit, waarover hij met Sir David gesproken had, en alleen de ingewijden zouden het weten. Maar zij zouden dan ook het stuk hoogelijk waardeeren, en het zou wel zes gronden diep worden: een meesterstuk van fijne karakterontleding, van gewettigd verraad. Het was reeds jaren lang zijn ideaal geweest, iets voort te brengen dat zoowel den stempel zou dragen van den psychologist als van den schilder, en hier had hij dan nu eindelijk zijn onderwerp gevonden. Jammer genoeg dat het niet beter was, - maar dat kon hij niet helpen. Hij hield er zich van overtuigd, dat hij nu reeds beter dan iemand anders den Colonel doorzag, en hij deed het niet alleen uit instinct, maar volgens een bepaald plan. Er kwamen oogenblikken, dat hij bijna bevreesd was voor het succes van zijn plan: de arme Colonel dreef zijn bedrog zoo vreeselijk ver! Hij zou den een of anderen dag komen binnenstormen, Lyon met doordringende blikken aanzien, begrijpen dat men hem een poets gespeeld had, - wat dan weer ten gevolge zou hebben, dat zijne vrouw het óók begreep! Lyon bekommerde zich daar evenwel niet veel om, zoolang zij niet vermoedde (en dat kon zij niet) dat zij zelve óók in zijne grap betrokken was. Hij maakte er nu allengs zoozeer een gewoonte van, haar des Zondagsnamiddags te gaan bezoeken, dat het een teleurstelling voor hem was, als zij uit de stad ging. Dit gebeurde dikwijls, daar het echtpaar vele bezoeken aflegde en de Colonel altijd naar jachtpartijen uitzag, die hem het best bevielen wanneer zij uit eens andermans beurs bekostigd werden. Lyon meende te moeten
veronderstellen, dat dit soort van leven al bijzonder weinig naar haren smaak was, want hij hield er zich verzekerd van, dat haar echtgenoot juist op buitenplaatsen en jachtsloten het krachtigst zijne talenten ontwikkelde. Hem er alleen heen te laten gaan, om er geen getuige van te moeten zijn hoe zij zich blootstelde, - dat zou waarschijnlijk een verlichting en een genot voor haar geweest zijn. Zij verhaalde Lyon dan ook inderdaad, dat zij eigenlijk veel liever thuis bleef; maar zij zeide er niet bij, dat het was omdat zij bij andere menschen aan huis altijd op de pijnbank zat, - de reden, die zij er voor opgaf, was, dat zij zoo moeilijk van het kind af kon. Er was misschien niets berispelijks in het te berde brengen van zulk een verontschuldiging, maar het was toch zeer banaal; de arme Lyon slaakte een zucht van verlichting, toen hij tot die gevolgtrekking kwam. Voorzeker, den een of anderen dag zou ook de Colonel de grenslijn overschrijden en een schadelijk gedierte worden. Ja, op dit eigen oogenblik was hij reeds banaal, in weerwil van zijne talenten, zijn knap uiterlijk en zijne straffeloosheid. Tweemaal liet hij, bij uitzondering, tegen het einde van den winter, toen hij de stad uitging om buiten een paar dagen te jagen, zijne vrouw tehuis. Lyon was nog niet zoo ver gekomen om zichzelven de vraag te stellen, of de begeerte om twee zijner bezoeken niet te missen, in eenig verband kon staan met haar tehuis blijven. Dit onderzoek zou misschien beter over eenigen tijd kunnen geschieden, wanneer hij het kind begon te schilderen en zij er telkens mede bij hem kwam. Maar zij was er de vrouw niet naar om de dingen niet bij den rechten naam te noemen, of om uitvluchten te zoeken; en Lyon kon zien, dat zij wel moederlijken hartstocht bezat, ondanks het slechte bloed in de aderen van het meisje.
Zij kwam onveranderlijk elken keer mede, ofschoon Lyon het aantal zittingen zeer vermeerderde, - Amy mocht nooit aan de kindermeid of de gouvernante toevertrouwd worden. Hij had den armen ouden Sir David in tien dagen klaar gespeeld; maar het portret van dit eenvoudige kindergelaat was mooi op weg om tot in het volgende jaar te duren. Hij vroeg de eene zitting na de andere; en wie er bij tegenwoordig was geweest, zou allicht de opmerking gemaakt hebben, dat hij het kleine meisje noodeloos vermoeide. Maar hij wist wel beter, en mevrouw Blacking wist het óók wel; zij waren beiden getuigen van de lange rustpoozen, die hij haar gunde, als zij hare pose opgaf en in het ruime atelier rondsprong, zich vermakende met al de curiositeiten die zij er vond, of als zij stond te spelen met de oude draperiën en costumes, waarbij zij volkomen vrijheid had om te doen wat zij goedvond. Dan gingen haar moeder en de heer Lyon wat met elkaar zitten praten; hij legde zijne penseelen ter zijde en leunde achterover in zijn stoel, en altijd schonk hij haar thee. Wat mevrouw Blacking niet wist, was de wijze waarop hij gedurende die weken andere bestellingen onuitgevoerd liet: vrouwen zijn niet in staat om zich eenig begrip te maken van het werk van een man, uitgenomen het vage denkbeeld dat het er niet veel op aankomt. Het was een feit, dat Lyon alles uitstelde en verscheidene beroemdheden wachten liet. Later kwamen er weer halve uren van stilte, waarin hij onafgebroken penseel en palet hanteerde en zich ternauwernood scheen te herinneren, dat Everina in zijne nabijheid zat. Zij scheen zich hier zeer goed in te kunnen schikken, wanneer hij haar niet bepaald tot spreken drong, en zij werd er niet in onrust of verlegenheid door gebracht. Soms nam zij een boek ter hand, - er was voorraad genoeg beschikbaar; soms ook, een weinig zijwaarts van hem in haren stoel gezeten, sloeg zij de vorderingen van zijn werk gade (zonder echter in de verste verte aan raadgevingen of
verbeteringen te denken), alsof zij toe wilde zien op elken penseelstreek, die de beeltenis harer dochter hielp voltooien. Die streken waren nu en dan wel wat woest: hij dacht zooveel meer aan zijn hart dan aan zijne hand! Hare verlegenheid was niet grooter dan de zijne, maar hij was meer geagiteerd; het was alsof er in den loop der zittingen (want ook het kind was verwonderlijk rustig) iets tusschen hen groeide, of reeds gegroeid was: een soort van ver-
| |
| |
twist in een dorpsherberg. Naar H.F.C. ten Kate.
| |
| |
trouwelijkheid, van een onuitsprekelijk geheim. Hij gevoelde dat het zoo was; maar met dat al wist hij toch niet volkomen zeker, of het haar óók zoo ging. Wat hij wenschte dat zij voor hem deed, was zeer weinig; zij had zelfs niet behoeven te erkennen, dat zij ongelukkig was. Hij zou het reeds als een onwaardeerbaar voorrecht beschouwd hebben, wanneer zij hem had doen bemerken, al ware het slechts door een heimelijken wenk, hoe zij nu inzag dat haar leven met hem schooner zou zijn geweest. Somtijds meende hij - zijne veronderstellingen gingen zoo ver - dien wenk te kunnen zien in hare bereidwilligheid om hier te komen zitten.
| |
III.
Eindelijk en ten laatste bracht hij het denkbeeld ter sprake om den Colonel te schilderen: het was nu zeer laat in het seizoen, - er bleef nog slechts weinig tijds beschikbaar vóór de algemeene verstrooiing. Hij zeide dat men het zoo goed mogelijk moest trachten te maken; de hoofdzaak was maar, er aan te beginnen, en dan kon men het in 't najaar, als zij weer in Londen kwamen wonen, wel verder voortzetten. Mevrouw Blacking had er een groot bezwaar tegen: dat zij er werkelijk niet in kon toestemmen, nogmaals een geschenk van zoo groote waarde van hem aan te nemen! Lyon had haar reeds eenmaal haar eigen portret gegeven, in vroeger dagen, en hij had gezien, hoe onkiesch zij er mede gehandeld hadden. Thans had hij haar weer deze prachtige beeltenis van het kind aangeboden, - want prachtig zou het zeker wezen als het voltooid was, indien hij slechts zichzelven kon bevredigen, - een kostbaar kleinood, dat zij altijd op hoogen prijs zou stellen. Maar hiermede moest zijne edelmoedigheid dan ook een einde nemen: zij konden hem niet zoo geweldig ‘verplicht’ zijn. Zij konden de schilderij niet bestellen, - dat zou hij wel begrijpen, ook zonder dat zij het nader verklaarde: het was een weelde die hun bereik te boven ging, want zij wisten welke aanzienlijke prijzen hij gewoon was te ontvangen. Daarbij, wat hadden zij ooit gedaan, - wat, bovenal, had zij ooit gedaan, dat hij hen met weldaden zou overladen? Neen, werkelijk waar, hij was àl te goed; het was bepaald onmogelijk, dat Clement voor hem zou poseeren. Lyon hoorde haar zonder een woord van protest aan, zonder haar een enkele maal in de rede te vallen, terwijl hij zich over zijn werk heenboog; maar op het laatst zeide hij: ‘Nu, als gij het portret dan niet hebben wilt, waarom zou hij dan niet voor mijn eigen genoegen en voordeel voor mij poseeren? Laat het dan een gunst of een dienst wezen, dien ik van hem vraag. Het zal mij ongelooflijk veel goed doen, hem
eens te schilderen, en het portret blijft onder mijne berusting.’
‘Op welke wijze zal het u zooveeel goed doen?’ vroeg mevrouw Blacking.
‘Och, hij is zulk een zeldzaam model, - zulk een belangwekkend onderwerp. Zijn gelaat is zoo vol uitdrukking. Ik zal er kolossaal veel door leeren!’
‘Vol uitdrukking van wat?’ vroeg mevrouw Blacking weer.
‘Wel, van zijn karakter.’
‘En zijt ge dus zoo verlangend om zijn karakter te schilderen?’
‘Natuurlijk ben ik dat. Zoo iets krijgt men alleen door een groot portret, en van den Colonel zal ik een groot maken. Het zal mij een heel eind verder brengen!.... Zoo ziet gij dus, dat er aan mijn verzoek een groote massa eigenbelang ten grondslag ligt.’
‘Hoe kunt gij nog een heel eind verder komen dan gij reeds zijt?’
‘O, ik ben onverzadelijk! Dat zult gij mij moeten toestemmen,’ zeide Lyon.
‘Ja, zijn karakter is zeer edel,’ merkte mevrouw Blacking op.
‘O, laat dat maar aan mij over; ik zal het er wel in weten te brengen!’ riep Lyon uit, min of meer beschaamd over zichzelven.
Mevrouw Blacking zeide, eer zij heenging, dat haar echtgenoot waarschijnlijk wel aan zijne uitnoodiging gevolg zou geven; maar tegelijkertijd voegde zij er bij: ‘Niets zou mij kunnen overhalen, om mij op die wijze door u te laten begluren!’
‘O, wat u betreft,’ antwoordde Lyon lachend, ‘ú zou ik in donker kunnen schilderen!’
Kort daarna stelde de Colonel zijne ledige uren ter beschikking van den schilder, en in het laatst van Juli had hij hem reeds verscheidene bezoeken gebracht. Lyon zag zich evenmin teleurgesteld in de eigenschappen van zijn model, als in het peil waartoe hij zichzelven bij deze gelegenheid verhief; hij geloofde werkelijk met volkomen vertrouwen dat hij iets zeer schoons zou voortbrengen. Hij bevond zich in de goede stemming; hij was ingenomen met zijn motief en stelde ten hoogste belang in de opgevatte taak. Het eenige wat hem zorg baarde, was het denkbeeld, dat, wanneer hij zijne schilderij naar de tentoonstelling in de Academie zond, hij niet in staat zou zijn om als titel, voor den catalogus, eenvoudig op te geven ‘De Leugenaar’. Dit maakte evenwel weinig uit; want hij was nu tot het besluit gekomen, dat dit karakter zelfs voor het bekrompenste verstand waarneembaar zou zijn, - even onbedriegelijk als het voor hem, volgens zijn eigen waarnemingsvermogen, in den levenden man was te zien geweest. En daar hij tegenwoordig in den Colonel niets anders zag, gaf hij zich met hart en ziel over aan het genot om dan ook niets anders te schilderen. Hoe hij het deed, had hij u niet kunnen uitleggen; maar het kwam hem voor, dat het mysterie van de wijze waarop hij het doen moest; hem telkens wanneer hij zich aan 't werk zette, bij vernieuwing werd geopenbaard. Het lag in de oogen en het lag in den mond, het lag in iedere lijn van het gelaat en in iederen plooi van het uiterlijk voorkomen, in de ronding der kin, in de wijze waarop het haar was gegroeid en de knevels waren gekruld, de glimlach opkwam en verdween, de ademhaling rees en daalde. Het lag aan de wijze waarop hij staarde naar zijne opgeplakte wereld, - in één woord: aan de wijze waarop hij er altijd zou uitzien. Er waren een half dozijn portretten in Europa, die Lyon hoogschatte als uitstekend; hij beschouwde ze als onsterflijk, want zij waren even voortreffelijk
bewaard gebleven als voortreffelijk geschilderd. Onder die kleine, onvergankelijke groep wenschte hij een plaats ingenomen te zien door het doek, waaraan hij thans bezig was. Een van de kunstwerken, die tot deze verzameling behoorden, was de verrukkelijke Moroni van de National Gallery:
| |
| |
de jonge kleedermaker in het witte buis, met zijn schaar in de hand. De Colonel was geen kleedermaker, en Moroni's model was - wat men volstrekt niet van alle kleedermakers kan zeggen - geen leugenaar; maar wat de meesterlijke zuiverheid betrof, waarmede het individu was weergegeven, moest zijn werk er op één lijn mede kunnen gesteld worden. Hij smaakte in eene mate zooals vroeger zelden het geval was geweest, de voldoening, het leven meer en meer onder zijn penseel te zien groeien. De Colonel was, zooals spoedig bleek, een groot liefhebber van poseeren, en terwijl hij poseerde, maakte hij gaarne een praatje, wat zeer gelukkig was, daar zijn discours grootelijks medewerkte om Lyon te inspireeren. Lyon bracht nu het denkbeeld in uitvoering, dat hij reeds sedert zoovele weken gevormd had: een portret van Blacking's karakter te geven; en voor dat oogmerk kon hij onmogelijk in een betere relatie met hem gekomen zijn. Hij moedigde hem aan, hij bepraatte hem en prikkelde zijn hartstocht, legde eene onbegrensde goedgeloovigheid aan den dag, - en hield alleen dan op met werken, wanneer de Colonel er niet op antwoordde. Deze had ook zijne lustelooze buien, zijne uren van onvruchtbaarheid, - en dan gevoelde Lyon, dat de schilderij eveneens kwijnde. Hoe meer uitstapjes op het gebied der phantaisie de ander maakte, hoe beter hij schilderde; hij kon hem zijn vlucht nooit hoog genoeg doen nemen. Hij zweepte hem voort, als hij dreigde te verslappen; en in sommige oogenblikken begon hij werkelijk te vreezen, dat de Colonel zijn spel zou doorzien. Maar dit deed hij blijkbaar niet; hij koesterde en ontwikkelde zich in het schoone, bestendige licht van des schilders aandacht. Op die wijze vorderde de schilderij zeer snel; het was verbazend, zoo weinig tijd als zij kostte, vergeleken met het portret van het kleine meisje. Op den 5den Augustus was het stuk nagenoeg voltooid, - dat was de datum der laatste zitting, die de Colonel voor het oogenblik in staat
was te geven, daar hij den volgenden dag met zijne vrouw uit de stad zou gaan. Lyon was tamelijk tevreden: hij zag zijn weg zoo duidelijk voor zich afgeteekend; hij zou nu wel in staat zijn om op zijn gemak af te werken wat er nog aan te doen was, met of zonder den bijstand van zijn vriend. In ieder geval, daar er volstrekt geen haast bij was, zou hij het portret onvoltooid laten staan tot hij zelf te Londen terugkwam, in November, wanneer hij het als 't ware met een opgefrischten blik zou weerzien. Op het verzoek van den Colonel of zijne vrouw het den volgenden dag eens zou mogen komen zien, als zij er een oogenblik tijd voor kon vinden - zij verlangde er zoo vurig naar! - vroeg Lyon, als een bijzondere gunst, dat zij hiermede nog zou wachten: hij was nog zoo ver van voldaan. Dit verzoek was de herhaling van een voorstel, dat mevrouw Blacking hem gedaan had bij gelegenheid van zijn laatste bezoek ten harent, en hij had toen om een uitstel gevraagd, - bewerende dat hij volstrekt niet tevreden was. In werkelijkheid was hij verrukt; maar tegelijkertijd gevoelde hij zich ook min of meer beschaamd over zichzelven.
Dien 5den Augustus was het zeer warm weder, en om die reden zette Lyon, terwijl de Colonel in de voorgeschreven pose zat te babbelen, bij wijze van ventilatie een kleine zijdeur open, waarmede men regelrecht uit zijn atelier in den tuin kwam en die somtijds dienst deed als in- en uitgang voor modellen en voor de bezoekers van lageren stand, en tevens voor het vervoer van doeken, lijsten, pakkisten en andere artikelen van dien aard. De hoofdtoegang was door het huis en door zijne eigene vertrekken; en deze weg had de bekoorlijke eigenaardigheid, dat men eerst werd toegelaten in een hooge galerij, van waar men langs een schilderachtige wenteltrap afdaalde in de ruime, prachtig versierde en met een bonten chaos bezette zaal. Het gezicht op deze zaal, beneden hen, met al hare artistieke kleinigheden en al de voorwerpen van waarde, die Lyon er had bijeengebracht, ontlokte altijd uitroepen van verbazing en bewondering aan de personen, die de galerij binnenkwamen. De weg door den tuin was eenvoudiger, en daarbij ook practischer en vertrouwelijker. Lyon's woning, in St. John's Wood te Londen, was niet zeer uitgestrekt, maar wanneer op een zomerdag die deur open stond, had men een bekoorlijk kijkje op boomen en bloemen; men kon er de heerlijkste geuren opsnuiven en hoorde er de vogels zingen. Op dien bijzonderen morgen was aan dezen toegang de voorkeur gegeven door eene onaangediende bezoekster: eene jonge vrouw, die in de kamer stond eer de Colonel haar had opgemerkt, en die hij opmerkte eer zijn vriend iets van hare komst bespeurd had. Zij bleef zeer bedaard staan en keek van den eenen heer naar den anderen. ‘Och hemel, daar hebben wij er alwéér een!’ riep Lyon, zoodra hij haar in 't oog kreeg. Zij bleek te behooren tot een tamelijk lastige menschensoort: het model, dat hier of daar plaatsing zoekt, en bij wijze van toelichting deelde zij mede, dat zij zoo vrij was geweest om langs dezen weg regelrecht binnen te komen, daar het zeer dikwijls
gebeurde, als zij zich bij de heeren schilders kwam aanmelden, dat de bedienden haar voor den gek hielden, haar wegzonden en haar naam niet wilden gaan zeggen.
(Slot volgt.)
|
|