| |
Een leven in twee deelen,
naar R. Machray.
(Vervolg en slot van bladz. 288.)
II.
De levende spiegel.
I.
Het sprak van zelf, dat vader Cherrier, toen hij bemerkte welke richting Pierre's gedachten namen, hem het een en ander mededeelde betreffende de geestelijke orde, waartoe hij zelf behoorde. In zijne tegenwoordige stemming gevoelde Pierre zich daardoor aangetrokken. Bovendien was er in de kalme, rustige persoonlijkheid van den ouden priester, die met heldere onverschrokken oogen het leven aanzag alsof hij het geheim daarvan doorgrond en overwonnen had, iets dat Pierre overweldigde en hem den man deed opzoeken.
De Société des Oblates de Marie Immaculée, waartoe de pastoor van St. Athanase behoorde, was gesticht door Eugenius, bisschop van Marseille, in 1816, in den tijd dat in Europa de groote verwarring heerschte, die op den val van den eersten Napoleon volgde. Vader Cherrier sprak met bescheiden geestdrift van de godsvrucht, den eenvoud en de goedheid van den eersten overste zijner orde, dien hij in Frankrijk zeer goed gekend had, en wiens levensgeschiedenis meer overeenkomst heeft met die van een monnik uit de middeleeuwen dan van een man uit de negentiende eeuw. Hij verhaalde Pierre hoe de vereeniging zich had uitgebreid, totdat hare zendelingen werden gevonden in Europa, zoowel als in Azië en Afrika. Misschien waren zij nergens zoo talrijk als in Amerika, en nergens had hun arbeid zulke rijke vruchten opgeleverd, vooral in de woeste eenzame streken van het Noorden. Alleen of in kleine troepjes van twee of drie haddden zij zich naar de Athabasca, de Saskatchewan en de Mackenzie begeven, tot de uiterste grenzen van de IJszee, en waren naar hunne beste krachten werkzaam geweest onder de Chip'wyans en de Crees, en de Zwartvoeten en de Tukudh, die deze oorden bewonen. Pierre luisterde, met weinig aandacht in den aanvang, maar van lieverlede begon hij belang te stellen in de paters Oblaten, al was dit dan ook niet het gevolg van hetgeen hij vernam omtrent de gevaren, die zij getrotseerd, of de ontberingen die zij verduurd hadden, of de goede resultaten die zij verkregen hadden. Onwillekeurig vroeg hij zichzelven af of dit leven van afzondering hem niet juist datgene beloofde, waaraan hij het meest behoefte gevoelde. Hij wist, dat hij nu juist geene roeping er voor had, maar zijn eenvoudige geest deed het hem in zijne omstandigheden als het eenige middel toeschijnen om een slagboom te stellen tusschen zijn persoon en het verledene. Hij dacht er niet aan dat hij een heroïsch middel voor zijne zielsziekte aanwendde, maar hij stelde zich
voor, dat hij op eene eenzame zendingspost, ver van zijn geboorteplaats, den vrede kon vinden en na verloop van tijd het leven even kalm kon opvatten als Vader Cherrier zelf. Daar zou hij Marie kunnen vergeten - neen, hij wenschte haar niet te vergeten; maar daar zou langzamerhand dat vreeselijke verlangen verdwijnen, dat zoo moeielijk te overwinnen viel. Daar zou zij voor hem eene herinnering worden, waaraan hij zonder die ondraaglijke pijn kon denken, - een herinnering, misschien eenigszins overeenkomende met die aan zijne overleden moeder, iets oneindig teeders en schoons, maar ook op oneindigen afstand en nimmer te bereiken. Dit kon niet gebeuren, zoolang hij te St Athanase bleef, waar alles hem aan Marie deed denken. Ook was Montreal niet zeer verwijderd en de Mannings konden elk oogenblik het dorp bezoeken.
Hij dacht er den ganschen winter over na, en ten laatste stond zijn besluit vast en hij meldde zich aan als novice. Nu moest zijn vader geraadpleegd worden en de notaris was er lang niet mede ingenomen, dat zijn zoon St Athanase zou verlaten en geestelijke worden.
‘Hoor eens, Pierre,’ zeide hij, ‘ik heb er mij niet tegen verzet toen gij naar Montreal wenschte te gaan, ofschoon ik uw plan niet geheel kon goedkeuren. Maar ik zeide tot mijzelven: misschien zal de jongen zijn weg maken. Ik weet wel, dat wat goed genoeg is voor de ouders nog niet altijd voldoende is voor de kinderen: is het mij ook niet zoo gegaan? Dus laat Pierre naar Montreal gaan. Misschien zal hij slagen, wie weet! Misschien niet. Welnu dan is er plaats voor hem aan mijn oude lessenaar als hij terugkeert. Maar dit, Pierre, is wat anders; hier is geen sprake van terugkeeren. Waarom wilt gij heengaan, mijn zoon? De zaak zal te harer tijd de uwe zijn, en het is eene goede zaak.’
Maar Pierre's besluit stond vast.
‘Vader,’ zeide hij, ‘ik kan niet te St Athanase blijven. Ik kan het niet verdragen. Ik zal gek worden als ik blijf.’
De notaris ontstelde. ‘Wat deert u toch, Pierre?’
‘Ach, vader, vraag het toch niet. Ik ben ongelukkig, laat mij gaan. Ik kan het dorp niet meer
| |
| |
uitstaan, laat mij gaan. Ik heb een afkeer van de wereld, laat mij gaan.’
Gij zijt nog te jong, mijn zoon, om u ongelukkig te gevoelen en de wereld vaarwel te zeggen. Wat wilt gij?’
De notaris had zijn zoons droefgeestigheid wel opgemerkt; maar daar Pierre altijd anders was geweest dan de overige jongelieden van St. Athanase had hij er niet verder over gedacht. Hij was thans zeer verlegen met de zaak. Hij deed zijn uiterste best om zijn zoon van zijn plan te doen afzien, maar Pierre was niet te overtuigen. In zijn wanhoop, verzocht de notaris Vader Cherrier met zijn zoon te spreken, maar de geestelijke heer was op de zijde van zijn zoon. Hij zag spoedig in, dat aan Pierre's wensch moest worden voldaan, - voor het oogenblik althans. Er moesten twee of drie jaren verloopen voor dat hij een Oblate kon worden, en intusschen kon er genoeg gebeuren om Pierre's voornemen te doen opgeven. Misschien was het best, zijn zoon zijn zin te geven.
Maar zijn zoons besluit bleef onveranderd. Vader Cherrier schreef over hem aan zijne superieuren, en te zijner tijd werd Pierre aangenomen als leerlingnovice in het huis van Onze Lieve Vrouw der Engelen te Lachine, niet ver van Montreal, het semenarie van de orde. Daar doorliep hij een studie-cursus, die in elk geval zijn geest bezig hield, en ook de routine van het huis was eene uitkomst voor hem. Zijne levenswijze onderging eene gansche verandering, en hij was overtuigd dat hij wel gedaan had. Zijn wensch om lid van de orde te worden bleef onwankelbaar. En indien er nog eenige twijfel mocht zijn overgebleven, dan werd deze geheel weggenomen door eene gebeurtenis, die plaats greep kort vóór den aanvang van het jaar dat voor zijn novitiaat bestemd was. Hij was met een medeleerling naar eene groote kerkelijke plechtigheid in de kathedraal van Montreal gegaan, en toen hij daar was ontmoette hij toevallig Marie. Zij reed door de straat en bij haar in het rijtuig zaten een klein kind en eene kindermeid. Zij scheen den armen Pierre, wiens hart bonsde toen hij haar zag, even schoon toe als altijd. Het vurig verlangen van voorheen, de scherpe smart, de hopeloosheid, alles kwam weer over hem met ongebroken, overweldigende kracht. Nooit, nooit moest hij haar wederzien! Hij moest voor altijd van haar weg, en zoo ver als mogelijk was.
Zoo trad Pierre in den geestelijken stand. Zonder dralen smeekte hij zijne superieuren hem naar een van de buitenposten der vereeniging in het Noorden te zenden; en hoewel zijne zendings-geestdrift hun onverwacht kwam, werd zijn verzoek toegestaan. Weinige maanden later, na eene langdurige en dikwijls moeielijke reis, bereikte hij Fort-Chip'wyan, aan het meer Athabasca, even voordat de winter inviel. Daar werd hij ontvangen door Vader Gerard en Jerome, een leekebroeder, die belast waren met de zorg over een bloeiende zendingpost, welke daar sedert eenige jaren gevestigd was. Met hem bestudeerde hij de taal der Chip'wyan's, en hij maakte daarin zulke snelle vorderingen, dat hij in den loop van het volgende jaar naar de missie van Onze Lieve Vrouw der Zeven Smarten, nabij Fond du Lac, werd gezonden om de plaats in te nemen van een Oblate die naar St. Boniface, het hoofdkwartier der vereeniging in Britsch Noord-Amerika, terugkeerde.
Het missie-huis van Notre Dame des Sept Douleurs is gelegen op een der eenzaamste plekken der aarde. Pierre kwam er in het begin van December aan, en de winter deed de plaats niet minder eenzaam zijn. Met voldoening bemerkte hij hoe volkomen zij van de bewoonde wereld was afgescheiden. Ieder ander, en Pierre zelf, als zijn geest in gezonden toestand was geweest, zou er van gehuiverd hebben. Behalve het zendingshuis, was een kleine handelspost van de Hudson's Baai Compagnie, op eenigen afstand gelegen, de eenige woning op honderden mijlen in den omtrek. Het missie-huis zelf was een hut van ruw gehakte houtblokken, eenigszins verscholen tusschen denneboomen; daar vóór strekte zich een uitgebreid sneeuwveld uit, waar hier en daar de bruine aarde uit te voorschijn kwam, tot aan het met ijs bedekte meer en over de bevrozen wateren van Lake Athabasca, zoo ver het oog reikte. De lage schutting, die de hut omringde, en een stapel gekloofd brandhout, waren bijna onder de sneeuw bedolven, door den wind daartegen opgezweept. Er was een pad zichtbaar, als door een enkel paar voeten gemaakt, dat de helling afging tot aan de bijt, die in het ijs was gehakt, en dan den oever weder op en daar langs tusschen de boomen door naar het huis van de Hudson's Baai Compagnie. Het ijs van het meer was, voordat het zich voor den geheelen winter vastzette, hoog tegen den kant opgedreven en had zich eenige ellen op den oever en in het meer zelf opeengestapeld, waar het door de inwerking van wind en golven en zon de grilligste vormen had aangenomen. In de verte toonden lange, onregelmatige zwarte streepen op het witte sneeuwveld de plekken aan, waar het water door zijne ijsboeien was heengeslagen.
Op het dak van de hut, boven den ingang, was een met kunstvaardige hand gesneden kruis geplaatst. Van binnen was de hut in tweeën gedeeld. Het eene gedeelte diende tot kapel: het had een altaar met een rood kleed, een verguld beeld van de H. Maagd en twee goedkoope, gebrekkig gekleurde prenten. Het andere gedeelte deed dienst als woonkamer voor den Oblate. Het was gemeubeld met een krib, een tafel, twee stoelen, een sterk met ijzer beslagen kist, een kachel en een ongeverfde kast. Aan het eene einde van het vertrek hing een afbeelding van Onze Lieve Vrouw en daarvoor een koperen crucifix.
Toen de honden-slede Vader Bonjean, den Oblate dien Pierre kwam vervangen, had weggevoerd, gevoelde deze met verrukking dat hij alleen was. Hij was nagenoeg letterlijk alleen. De klerk, die belast was met de handelspost, was een Engelsch kleurling en Protestant. Hij was vriendelijk genoeg, maar er waren geen punten van overeenstemming tusschen hem en Pierre. Zijne vrouw kwam elken morgen naar de missie om zijne kamer in orde te brengen en zijn voedsel te bereiden; maar met uitzondering van een korten groet, wisselden zij bijna geen woord. Dus bleef Pierre alleen met zijne gedachten. Hoe had hij hiernaar verlangd! Er waren vier jaren verloopen sedert hij St. Athanase had verlaten om zijn fortuin te maken voor zijn schoone Marie. Nu had hij niets
| |
| |
te doen dan zich zelf te overwinnen. Na zulk een lang tijdsverloop, zoo meende hij, zou hij kalm aan het verledene kunnen denken; wellicht zou hij er toe komen het als een smartelijken maar schoonen droom te beschouwen.
Weinige weken na zijne aankomst kwam een troep Indianen naar het Zendingshuis om het Kerstfeest te vieren. Na tien dagen zochten zij echter hunne jachtvelden weder op en tot Paschen, als wanneer zij voor korten tijd zouden terugkomen, bleef Pierre alleen.
Thans begon de vreeselijke eenzaamheid van de plaats haren invloed op hem uit te oefenen. Hij was hier gekomen om te vergeten, maar elken dag kwam het verledene hem levendiger voor den geest, totdat hij daarin geheel opging. Trouw, en met zooveel ijver als hem mogelijk was, volgde hij de regels van zijne orde op; maar zij maakten niet genoeg indruk op hem om hem anders te doen worden dan hij was. Hij trachtte zijn getijboek te bestudeeren, hij las de ‘Navolging van Christus’ met aandacht, maar zijn geest werd telkens door andere gedachten afgetrokken.
In die dagen begon de peinzende, eenzame man eene zonderlinge vertroosting te vinden in een klein spiegeltje dat hij medegebracht had. Het kleine schijfje verzilverd glas, in zijn donkere houten lijst, had hij lang geleden, van zijne moeder ten geschenke ontvangen, toen hij een jongen was te St. Athanase, en hij had het sedert altijd als een kleinood bewaard. Het was het eenige aandenken aan haar dat hij bezat, en het was hem heilig om harentwil. Had iemand anders er in gekeken, terwijl 't het gelaat van Pierre weerkaatste, dan zou hij de bleeke trekken, de peinzende oogen van den Oblate hebben gezien, - een treurigen aanblik, die hem lang zou zijn bijgebleven, ongetwijfeld - maar hij zou niets meer hebben gezien. Voor Pierre werd het echter gansch iets anders. In den aanvang van dien langen sleependen winter, toen hij voor de eerste maal in zijn leven geheel alleen was, scheen het hem toe, als hij in het glas zag, alsof hij een kameraad ontmoette, een soort van vriend. Nadat hij des morgens van zijne legerstede was opgestaan en zijne gebeden voor het crucifix had uitgestort, zochten zijne oogen het eerst den spiegel, en nadat hij uren achtereen had zitten denken en eenige malen op en neer liep door zijn klein vertrek, trok de spiegel bij elke wending zijnen blik tot zich. Onwillekeurig nam hij steeds eene plaats in zijn gedachten in en gaf daaraan dikwijls eene andere richting. Zekere uitdrukking van zijn gelaat, die hij opmerkte, bracht eene bijzondere half vergeten gebeurtenis in zijne herinnering terug. Van wat wij zien tot wat wij schijnen te zien is de afstand niet groot. Tengevolge van zijne opvoeding onder een bijgeloovig volk duurde het niet lang of Pierre begon zich in te beelden, dat de spiegel iets van een levend wezen had, en in zijn verbeelding werd hij dit werkelijk. Het glas leefde en ademde en sprak tot Pierre.
Hij herhaalde telkens en telkens weder tot zich zelf, dat het een spel zijner verbeelding was, maar de inbeelding was sterker dan het verstand. Hij streed er tegen, maar zij maakte zich meer en meer van hem meester. Tevergeefs kastijdde hij zich met gebeden en vasten. Vele malen nam hij het glas van den muur en beschouwde het aandachtig. Eens of twee keeren dacht hij er aan het te vernielen, maar hij kon er niet toe komen. Het sprak tot hem van zijn ouderlijk huis, van zijne gelukkige jeugd, waarin de persoon zijner moeder steeds op den voorgrond stond. Zij had hem den spiegel geschonken: waren dit hare oogen, die hem thans daaruit toelonkten? Hoe duidelijk zag hij haar, en ook het gelaat van zijn zusje tegen het hare aangevleid! Zij waren beiden dood, maar de spiegel deed hen voor hem herleven. In zulke oogenblikken waren de tusschenliggende jaren weggevaagd.
Een andermaal zag hij het gelaat van zijn vader in den spiegel, met den blik vol kommer en verdriet, dien hij op hem richtte toen hij hem vaarwel zeide. Zijn vaders oogen zagen hem verwijtend aan. Had hij wel goed gedaan met hem te verlaten? Zou het niet edeler en mannelijker geweest zijn, bij hem gebleven te zijn, zooals hij hem had aangeraden, dan hem te verlaten? Misschien zou hij zijn leed overwonnen hebben. Maar hier deed het hem nog meer pijn; het liet hem bijna niet los, nacht noch dag. Hij was hier gekomen om het verledene te boven te komen, en als God hem niet bijstond, zou nu het verledene hem meer en meer overmeesteren. Maar te St. Athanase.....
Ah, dat is het gelaat van zijn ouden vriend, Vader Cherrier. Ook deze was naar betere gewesten heengegaan, sedert Pierre Canada had verlaten. Het boek opslaande, waarin het personeel van de orde der Oblaten was opgeteekend, vond hij zijn naam in de necrologie met zwarten rand, onder degenen waarboven een requiescant was geschreven. Hoe kalm en tevreden zag het gelaat van den doode er uit, als het hem aanblikte; hoe onbevreesd zagen die oogen hem aan!
Somwijlen vertoonde de spiegel hem de makkers zijner jeugd. Daar was het gelaat van Simon, den gelukkigen tevreden Simon. Zij hadden dikwijls op zomeravonden samen gevaren op de Richelieu; dikwijls ook, in den winter, hadden zij samen op hare bevroren wateren schaatsengereden. Hij had een flinke vrouw, en vroolijke kinderen, en de hoeve van zijn vader. Ja, het is een prettig gelaat.
En daar is Blaise, een andere schoolmakker, die nu den winkel heeft op den hoek van de straat, nabij de kerk te St. Athanase.
Ziedaar het witte gelaat van Baptiste, den dooden man, dien hij uit de rivier had opgehaald.
Helaas! de schoone rivier en het oude dorp, hoe nabij waren zij somwijlen, en toch hoe verre in de werkelijkheid! Hoe lang was hij reeds hier? Bij maanden geteld, was het een korte tijd, maar dat is geen maatstaf!
Er ging bijna geen oogenblik voorbij, dat de spiegel hem niet in den eenen of anderen vorm zijne verloren Marie vertoonde. Al de andere gelaatstrekken versmolten in de hare; zij verdwenen, de hare bleven, somtijds met de maagdelijke bekoring, die hem had betooverd toen hij voor het eerst liefde voor haar gevoelde. Nu eens sloeg zij hare groote blauwe oogen tot hem op; de volle roode lippen pruilden of openden zich tot een zonnigen glimlach. Een andermaal boog het welgevormde hoofd met de donkere tressen zich naar hem over, als om hem tot zich te roepen.
| |
| |
Wat eene prachtige lijn vormde het ovaal van haar gelaat! Dan weder zag zij hem aan met de zorgelooze vroolijkheid, die hij had opgemerkt toen hij haar kort na haar huwelijk ontmoette. Maar haar gelaat, zooals hij het had gezien toen hij haar voor
gezicht op het terrein van den schietwedstrijd te frauenfeld. (Zie blz. 308.)
de laatste maal had ontmoet, met haar kind - zijn, Mannings kind - naast haar, verscheen toch het menigvuldigst voor zijn overspannen geest.
Het was den armen Pierre niet mogelijk het verleden uit te wisschen. Zijne proefneming was ten eenenmale mislukt. Het duurde niet lang - hoe zou het ook? - of de herinneringen uit zijn leven, die de spiegel met een wreed realisme voor hem deed herleven, werden niet anders dan een afschuwelijke bespotting. De man werd langzamerhand krankzinnig. Hij had zijne verbeelding zoolang den vrijen loop gelaten totdat zij hem te machtig werd, en de spiegel werd een vijand die hem hoonde, in plaats van den vriend dien hij er eerst in had gevonden.
De beelden die er ten laatste in verschenen - gelaatstrekken die hij nooit had gezien, maar die eenige misleidende gelijkenis hadden met hem bekende gezichten - hoonden hem, lachten om hem, bespotten hem. Geesten uit eene andere wereld, spoken van allerlei aard, goede en slechte, waar men hem in zijne jeugd van verhaald had, - dat waren de beelden die de spiegel hem thans vertoonde: hatelijke gezichten, doodskoppen, duivelachtige wezens! Hij streed niet langer tegen den spiegel; hij gaf het op en onderwierp zich geheel aan het spel zijner verbeelding.
Zijne zinsverbijstering deed zich ook nog op andere wijze gevoelen. Zijn ziekelijke geest veranderde elk geluid in een helsch rumoer. Als de wind door de boomen suisde of de sneeuw over het meer joeg, meende hij furiën te hooren gieren. Het gehuil van den wolf klonk hem als de klaagtoon van een verloren ziel.
Zoo gingen die vreeselijke dagen als een onafgebroken nachtmerrie voorbij, totdat het Paschen werd, toen eenige gezinnen der Chip'wyans naar de missie kwamen om het feest te vieren en tevens hun bont aan den handelspost van de hand te doen. Hunne tegenwoordigheid wekte Pierre tijdelijk uit zijne verdooving op; er waren doopen en andere plechtig- | |
| |
heden te verrichten. Maar er was geen leven in den man; dat was door den vervloekten spiegel opgeslorpt. De Indianen verbaasden zich over het bleeke, ingezonken gelaat, het uitgemergelde lichaam en de oogen, die zoo zonderling flikkerden. Zij gaven hem van hetgeen zij bezaten het beste, en hij gaf hun hunne geschenken vriendelijk terug, hun verzekerende dat hij geen gebrek aan voedsel had.
Te midden van het Paaschfeest kwam de winterpost, die langzaam van de nederzetting aan de Roode rivier door de sneeuw noordwaarts was gereisd, te Fond du Lac aan met brieven voor Pierre, waaronder een langen van zijn vader. Het was alsof eene ingeving hem drong het lezen uit te stellen totdat de Indianen weder waren gaan jagen in de wildernis. Maar met den keerenden post zond hij tijding naar St. Athanase om zijn vader te laten weten dat hij wel was.
| |
II.
Het wordt reeds laat in den namiddag en de koude schaduwen van den avond beginnen neder te dalen op het zendingshuis van Onze Lieve Vrouw der Zeven Smarten. De Oblate is weder alleen. Bij de toenemende duisternis zit Pierre in het onverlichte vertrek; zijn lichaam is in elkander gezakt; de bladen van zijn vaders brief liggen als een wit hoopje aan zijne voeten, waar zij uit zijne handen zijn neergegleden. Hij had ze langzaam eenmaal gelezen en toen nogmaals, snel en koortsig. Toen waren zij hem uit de hand gevallen.
Ziehier wat hij had gelezen:
‘Mijn zoon, gaat het u wel? Zijt gij beter? Vindt gij den vrede, dien ons dorpje u niet wilde schenken? Waarom kondt gij niet te St. Athanase blijven? Wat was uw geheim? Ik heb u zeer gemist, maar ik troostte mij met de gedachte, dat mijn zoon gelukkig was en zijne roeping was opgevolgd. Maar zij heeft u ver weggebracht van al uwe vrienden en van uw vader. Toch klaag ik niet, indien gij slechts tevreden zijt en uw ziel tot rust is gekomen. Uw vader verblijdt zich indien gij gelukkig zijt. Maar mijn hart is niet gerust, als ik denk aan de eenzaamheid van de wildernis, aan de eentonigheid van den langen, kouden winter. Wie zorgt thans voor u? Toen gij hier waart, droeg ik niet zooveel zorg voor u als ik behoorde te doen. Misschien had ik het te druk; misschien beeldde ik mij in, dat het best was jongelieden hun gang te laten gaan, zonder al te veel inmenging van hunne ouders; misschien dacht ik: mijn zoon zal iets grooters doen dan ik gedaan heb. Ben ik niet hooger geklommen dan mijn vader? En nu, Pierre, schrijf mij of er niet iets is, dat ik u kan zenden. Gij zult het immers uw ouden vader, die u liefheeft, melden indien u iets ontbreekt?
Het is bijna een jaar geleden dat ik afscheid van u nam te Montreal, en toen heb ik u al het nieuws uit het dorp verteld. Uwe vrienden zijn welvarende, - Etienne en Blaise, en Simon, en de groote Hilaire, en Joseph met zijn rood gezicht, en de anderen. Men zegt dat Jean-Louis, met wien gij zoo gevochten hebt toen gij jongens waart - herinnert gij het u? - met Julie Deltour gaat trouwen, de dikke dochter van den bakker. De bakker is rijk, en misschien geeft hij haar een dikke bruidschat.
Maar ik heb ander nieuws voor u. Herinnert gij u het kleine steenen huis bij de olmen, niet ver van de brug over de rivier? Ik had er het beheer over en ik had tevergeefs getracht er een huurder voor te vinden. Kort nadat gij uwe reis hadt aanvaard - hoe verheugd was ik te vernemen dat gij behouden te Fort Chip'wyan waart aangekomen - ontving ik een brief van een notaris te Montreal, die het huis wenschte te huren voor een zijner cliënten, mevrouw Manning, die het dadelijk zou betrekken. Ik liet de woning in orde brengen en toen de dame aankwam, bracht ik haar een bezoek om haar mijne diensten aan te bieden. Kunt gij raden wie het was? Het was Marie Calles. Een oogenblik had ik reeds gedacht, dat de door den notaris genoemde dame mevrouw Manning kon zijn die wij te St. Athanase gekend hadden; maar ik had dat denkbeeld spoedig laten varen. Waarom zou zij hier komen zonder haar echtgenoot? En woonden niet haar vader en hare moeder in het dorp? Als zij het was zou zij tot hen gaan. Zij is eene vreemdelinge, aldus besloot ik, en de gelijkheid van naam is louter toeval.
Maar zij was onze mevrouw Manning. Herinnert gij u Marie de Calles? Misschien niet; gij waart afwezig, te Montreal, toen zij met den heer Manning huwde. Maar ongetwijfeld hebt gij haar lang geleden te St Athanase gezien. Wat was dat een schitterend huwelijk! Wat een geschenken! Wat een bloemen! Hoe schoon was de bruid en wat een knappe bruidegom! Daar was ieder vol van. Het was jammer, dat gij niet hier waart om al dat fraais te zien.
Het huwelijk had nu vier of vijf jaar geleden plaats en mevrouw heeft twee aardige kinderen, die u kalm aanzien met de oogen hunner moeder. Ik zag hen laatst voorbij rijden in het rijtuig met hunne grootmoeder.
Maar het huwelijk is zeer ongelukkig uitgevallen. Mevrouw heeft mij niet tot haar vertrouwde genomen; maar iedereen kon zien dat zij onder hare smart gebukt ging. Zij was bleek en droeg den indruk van haar leed op het gelaat. Ik vreesde dat zij langzaam vervallende was, daar zij geheel het uiterlijk had van de teringlijders. Maar zij zeide mij niets, en ik geloof niet dat zij hare geschiedenis aan iemand op het dorp verteld heeft. Maar zij is niettemin algemeen bekend, al moge ook niet alles waar zijn wat er verteld wordt.
Gedurende twee of drie jaren was het huwelijk gelukkig genoeg. De heer Manning, dien gij u wellicht ook nog wel herinnert - hij kocht Quillette's hoeve van ons - was goed voor haar. Hij was trotsch op hare schoonheid en niets was goed genoeg om deze te verhoogen. Hij gaf haar prachtige geschenken, diamanten, bontwerken en wat niet al! Men erkende haar overal als de schoonste vrouw van den dag en daar zij met haren echtgenoot dweepte, werd deze door elkeen benijd.
Kunt gij het gelooven Pierre? De heer Manning werd hare toewijding moede en kreeg zelfs genoeg van hare schoonheid. Men zegt dat eene andere dame te Montreal kwam, wel is waar niet zoo schoon als zijne vrouw, maar met eene aantrekkelijke bekoring, die de mannen machteloos aan hare voeten deed vallen. Zij kwam juist aan toen Manning een afkeer
| |
| |
van zijne vrouw begon te gevoelen. Ik heb haar niet gezien, maar zij zeggen dat zij schitterend was, doch koud, - koud jegens iedereen behalve tegenover hem. Hem bracht zij onder hare betoovering. Zijne bewondering van haar werd spoedig opgemerkt. Overal waar zij was, daar was ook de heer Manning. Gedurende eenigen tijd merkte zijn vrouw het niet op, of misschien wilde zij het niet zien. Maar gij weet, dat er altijd vriendelijke menschen bij de hand zijn, die zulke geheimen juist diegenen in het oor fluisteren, die ze liever niet zouden vernemen. Natuurlijk was mevrouw jaloersch. Hoe kon het ook anders? Zij gevoelde zichzelve veronachtzaamd voor deze vrouw. Zij sprak met haren echtgenoot, en men zegt dat er heftige scènes plaats vonden. Ik kan het haast niet gelooven van zulk een fatsoenlijk man als de heer Manning, maar er wordt zelfs beweerd dat hij haar sloeg. Ik voor mij, ik geloof het niet. Zulk een man heeft doodelijker wapens te zijner beschikking.
Toen sloeg mevrouw een anderen weg in. Zij gaf alle redetwisten op en begon hetzelfde spel te spelen als hij. Zij gaf openlijk haar voorkeur te kennen voor het gezelschap van een in de hoofdstad welbekend man. Het is waar, dat hij een groot vriend van haren echtgenoot was, maar hare onderscheiding viel in het oog. Natuurlijk zag ook haar echtgenoot dit en hij plaagde haar zelfs met deze liaison. Maar het ging mevrouw niet van harte en spoedig gaf zij den strijd met hare medeminnares op. In dien tijd werd zij door eene gevaarlijke ziekte aangetast, en zij is nooit geheel op haar verhaal gekomen.
Misschien voorziet gij het einde reeds! Op zekeren dag deelde de heer Manning zijne vrouw mede, dat hij gedurende eenige weken voor zaken op reis moest. Eenige dagen daarna vernam men, dat hij naar Europa was vertrokken, en niet alleen.
Dit is mevrouws geschiedenis, zooals deze op het dorp verhaald wordt. Is zij niet treurig?
Mevrouw trachtte gedurende eenigen tijd zich tegen haar ongeluk te verzetten, maar het viel haar te zwaar. Zij verliet Montreal en kwam hier. Zij wilde hier niemand zien dan hare verwanten. Ik zelf geloof dat zij wegkwijnt, en dat het einde niet ver meer kan zijn. Zij is zeer mager, zeer bleek en zeer zwak. Zij verlaat het huis nooit anders dan om ter kerke te gaan. Hare vroegere schoonheid is geheel verdwenen, zegt men; alleen zijn haar oogen nog prachtiger dan eertijds. Zij gelijken op de oogen van een gejaagd hert. Gij begrijpt wat ik meen.
Ik weet niet, waarom ik u dit alles vertel Pierre; maar het is nagenoeg het eenige onderwerp der gesprekken te St. Athanase.
Vaarwel mijn zoon. Laat mij weten of gij het wel maakt.
Uw liefhebbende vader,
Mttu Lacordière.’
Er was een postcriptum bij gevoegd:
‘Ik open dezen brief om u mede te deelen, dat naar men zegt mevrouw is overleden. Ik ben uitgegaan om te vernemen of het gerucht waar was, en men verhaalde mij dat Vader Barret overhaast was ontboden.... Het is waar; dus is mijne vrees verwezenlijkt. O, hoe treurig is dit alles! Het verheugt mij, dat hare kindertjes verzorgd zijn; hunne grootmoeder zal hen opvoeden.’
Zoo had de oude man geschreven op zijne snapachtige wijze, weinig denkende dat elk woord een dolksteek was voor zijn zoon.
‘Gaat het u wèl mijn zoon?’ Wat eene bittere ironie lag er in deze woorden!
De Aprildag spoedt ten einde. Onbewust van het verloopen van den tijd, blijft Pierre urenlang in dezelfde houding zitten.
De brief heeft hem een vreeselijken schok toegebracht. Marie dood, dood! Nog eens en nogmaals gaat zijn geheele leven voor zijn geest voorbij, haar geheele leven. Met hoeveel hoop, welke verwachtingen, edele en moedige plannen was het zijne begonnen! En was dit het einde? Hij had gemeend hun gemeenschappelijk verleden afgezonderd en onveranderlijk in zijne gedachten te bewaren; iets waarover hij smartelijk kon peinzen, maar waarin niets nieuws kon worden ingelascht. Hij had zich voorgesteld, dat hij zijne rekening met het verledene kon afsluiten, toen hij toetrad tot de orde der Oblaten, en dat hij met hetgeen later zou gebeuren niets meer te maken zou hebben. En dit was het einde! Marie dood, gestorven aan een gebroken hart! Nog erger, zij was reeds maanden lang dood; en hij had haar zich voorgesteld vroolijk en gelukkig, met alles om haar heen wat haar hart kon begeeren. De logenachtige spiegel had het hem zoo doen zien en hij had het geloofd; het glas had den spot gedreven met zijn innerlijken strijd, maar het had hem nooit zulk eene ellende voorgespiegeld.
De kille ochtendstond verlicht het vertrek van den Oblate, maar hem brengt hij geene warmte aan. Terwijl zijne gedachten voortdurend in denzelfden kring rondgaan, begint hij een zonderling gevoel van drukking op het hoofd te bespeuren; het is alsof eene onzichtbare hand met ijzeren vingers zijn schedel omklemt. Het duurt voort tot het ondragelijk wordt. Hij staat onrustig op. Zijne oogen, die gesloten waren, openen zich en dwalen rond: door de kracht der gewoonte zien zij naar den spiegel.
Daar wordt hij Marie gewaar, - hij ziet haar zonder verbazing en zonder vrees aan, maar zij verschijnt niet langer voor hem in de bevallige bekoring harer schoonheid. Hij ziet nu nagenoeg niets dan hare oogen: zij schijnen groot en treurig in het grijze licht van den morgen; zij zien hem vol medelijden, maar zonder tranen aan. Hij voelt zich gedwongen zijn blik af te wenden; hij schreit en de drukking verdwijnt een oogenblik van het hoofd.
Marie, de schoone Marie dood! Levend had hij haar bemind; dood beminde hij haar niet minder. O, kon hij haar nu niet beter liefhebben? Had de dood, de vriendelijke dood haar niet ten laatste tot de zijne gemaakt? Haar echtgenoot was nu niets meer voor haar. Haar echtgenoot....
Toorn vervult zijn gemoed, als hij aan Manning denkt; daarvoor moet al het andere wijken. Hoe was hij bedrogen geworden! Hij had in Manning een voorbeeldig echtgenoot gezien; een man die het meisje waard was, wier liefde hij niet had mogen verwerven, wier bezit hij in zijne bescheidenheid zichzelven niet waardig had gekeurd. In de bitterheid van zijn hart, toen hij strijd voerde met ijverzucht en wanhoop, had hij troost gevonden in het denkbeeld dat Marie gelukkig was met den man harer
| |
| |
keuze. Was dat alles slechts ijdele verbeelding geweest? Ja, dit was het einde. Manning had haar verlaten, haar van zich gestooten voor eene andere, die hem vluchtig had betooverd. Er was noch waarheid noch trouw, noch moed in den man, dien hij zoo hoog had geschat. Eene alledaagsche geschiedenis, - eene geschiedenis die de cynische wereld de altijd weer nieuwe opmerking op de glimlachende lippen brengt: ‘Ik heb het u wel voorspeld!’
Hoe kon men zich op dien man wreken? Maar was Manning niet buiten het bereik zijner wraak?
Bij de gedachte aan Manning loopt Pierre driftig de kamer op en neer. De waanzin overvalt hem weder,
Daarbuiten is het vinnig koud. Verzonken in zijne gedachten heeft Pierre verzuimd het vuur aan te houden, en het is uitgebrand; de kachel is zoo koud als ijs. De temperatuur in de hut is bijna even laag als in de open lucht; ofschoon reeds in April, is het op deze breedte nog even koud als midden in den winter; het ijs op het meer raakt eerst laat in Juni los. Pierre gevoelt geene koude. De koorts brandt in zijn aderen; zijn lichaam is een en al vuur.
Terwijl de schemering langzaam in den dag overgaat, blijft het stil en rustig buiten, van waar alleen het gehuil der hongerige wolven tot hem komt. Zij naderen zijne hut veel meer dan gewoonlijk; zij schijnen haar te omsingelen; en hun afschuwelijke kring wordt nauwer en nauwer. Zegt hun instinct hun, dat de hut door het noodlot is getroffen? Pierre hoort hunne kreten en in zijn verwarden geest gelijken zij op het geschreeuw van de demonen van zijn spiegel.
Weder voelt Pierre de drukking op het hoofd, die onuitstaanbaar wordt.
‘O, Manning als ik u hier had!’ roept hij in woede uit.
Manning is hier. De spiegel vertoont Pierre duidelijk zijn gelaat, dat fraaie gelaat. God! Wat een zegepralende glimlach ligt er over verspreid! Hoe glinsteren de oogen van duivelachtige vreugde!
‘Gij hebt Marie gedood, mijne Marie!’ gilt hij met vreeselijke stem. ‘Gij moet sterven!’
Manning bespot hem.
‘Wat hebt gij met Marie te maken? Een priester, voorwaar!’ En de denkbeeldige mond lacht hem uit.
Pierre heft plotseling de hand op om hem te slaan, maar voordat de slag valt verdwijnt Mannings gelaat, en de groote treurige oogen van Marie zien hem aan.
Met een doordringende gil valt de Oblate bewusteloos op den vloer.
Haast u, haast u, moeder Goitten, voordat de wolven komen!
***
De kamer is koud, ijzig koud, als moeder Goitten van de handelspost het missie-huis bereikt om des paters huishouden in orde te brengen, zooals zij iederen dag na zijne komst heeft gedaan. Zij treedt binnen, maar heden ochtend heet geen vriendelijke groet haar welkom. Ontsteld ziet zij Pierre op den grond uitgestrekt. Zij betast zijne handen, - zij zijn als ijs; zijn haar, - het is stijf van de vorst. Zij tracht hem op te richten, maar hare inspanning is vruchteloos; zij moet het opgeven en ijlt terug om haren echtgenoot te halen.
Teederlijk, eerbiedig beuren zij het lichaam op. Zij bevochtigen de witte lippen met brandewijn; zij wrijven de bleeke slapen met sneeuw; zij verwarmen de koude handen en voeten; en Pierre komt voor weinige oogenblikken tot zichzelven. Maar het is telaat. De levenskrachten zijn te zeer ondermijnd door den langdurigen, schrikkelijken strijd van den geest, om iets meer te kunnen verdragen.
Zijne lippen bewegen zich.
‘Marie, Marie’, fluistert hij, en moeder Goitten maakt het teeken des kruises.
‘Hij roept de Heilige Maagd aan’, zegt zij.
‘Marie’, herhaalt Pierre, met iets vaster stem.
Hij tracht op te zitten en Goitten ondersteunt hem. Hij slaat de oogen op; zij dwalen door het vertrek, over de beeltenis van de H. Maagd en het crucifix en vestigen zich op den spiegel. Hij ziet het glas en tracht moeder Goitten te beduiden dat zij het hem brengen zal. Zij neemt het van den wand. Hij staart aandachtig naar den spiegel, - niets dan een stuk glas.
‘Het was van mijne moeder,’ spreekt hij, en met zijne blik op haar aandenken gericht geeft hij den geest.
Het is stil op het sneeuwveld; stil in de hut, waar het bleeke gelaat ligt; stil voor altijd in het hart van den dooden man.
|
|