De Tao van een broek vol stront
door Eva Maria Staal
Mijn vader had het niet op tralies. Toen ik hem op mijn vijfde mee troonde naar Diergaarde Blijdorp omdat ik zelf zo graag tijgers en leeuwen in het echt wilde zien, wilde hij pas na lang aandringen het roofdierenverblijf met me in. Binnen drie seconden stonden we weer buiten. Ik was boos, waarom waren we niet langer gebleven?
Hij hield me staande.
‘Heb jij roofdieren gezien? Er is daar geen gezonde leeuw of tijger te bekennen! Die stank, die hokken, dat gedrentel, die tralies. Dan kun je beter dood zijn!’
Ik herinner me de felheid waarmee hij de beklemming die hem daarbinnen had overvallen van zich af praatte. Al begreep ik zijn woorden niet, dat ze belangrijk waren voelde ik wel en vergeten ben ik ze nooit.
Mijn vader was een uitermate opgewekte man, die zich niet snel uitliet over wat hij vond. Aan zijn jeugd vol vernederingen, hield hij een tintelend gevoel voor humor over en vooral de overtuiging dat je grip op je geest kon houden. Zoveel grip, dat je altijd dezelfde bleef, ongeacht wat er gebeurde. Daarbij was het de kunst je niet door angst te laten regeren. Eventuele vrees voor de toekomst kon je bedwingen door bijtijds maatregelen te treffen.
Naast medelij met de vleeseters betrof mijn vaders felheid die dag vooral het onaangename besef dat je ondanks een scherp instinct en dito klauwen toch kunt verliezen van iets dat groter is dan jij.
In Hollands Maandblad nr. 767 (oktober 2011) schreef Krijn Peter Hesselink over het dilemma van euthanasie bij dementerende bejaarden. Onder de titel ‘De Tao van dementie’ filosofeert hij over wat dementie nu eigenlijk betekent voor degene die eraan lijdt en diens kring. Aan de hand van enkele ontroerende en poëtische opmerkingen van zijn dementerende oma komt Hesselink tot de conclusie dat er meer voor ‘vergetelheid’ te zeggen valt dan je op het eerste gezicht zou denken, dat dementie niet per se een gruwel hoeft te zijn en bovenal dat het niet voor de hand ligt aan te dringen op euthanasie zodra de diagnose een feit is. Het bestaan is volgens Hesselink niet alleen de moeite waard zolang we er zelf de regie over voeren. Zijn betoog leest als een sprookje: iedereen die gelooft in de kracht van Tao leeft nog lang en gelukkig, dement of niet.
Om dit gezichtspunt kracht bij te zetten, citeert hij Tao-meester Zhuang de Volkomene die beweerde: ‘Als de ogen niets zien, de oren niets horen en het hart niets weet, dan zullen de goden je lichaam bewaren.’ - Net als, hopelijk, het personeel van je verpleeginrichting, denk ik dan.
Bij monde van weer een andere Tao-meester, Lie Zi, suggereert Hesselink zelfs dat vergetelheid een zegenrijk antwoord kan zijn op alle dilemma's waar een gezonde geest van overloopt: ‘het verstrikt zijn in duizend draden van leven en dood, winst en verlies, droefenis en vreugde, liefde en haat.’
Hesselinks conclusie: ‘Dat demente bejaarden zich vandaag hun blijdschap van gisteren niet herinneren, betekent nog niet dat hun huidige moment van blijdschap aan hen voorbij gaat. Anders gezegd: de vraag is niet of een leven achteraf bezien de moeite waard is geweest, de vraag is of we het leven de moeite waard vinden op het moment dat het wordt geleefd.’
Hesselink gebruikt hier twee keer het woord ‘blijdschap’. Kennelijk kende zijn oma ooit blijdschap, en nu (dementerend en al)