Eerste liefde
door Robbert Welagen
Een relatie met een stabiele vrouw zou goed voor mij zijn. Tenminste, dat vindt mijn moeder. Ze zegt het steevast als mijn verjaardag eraan komt (die ik niet vier), als de feestdagen eraan komen (die ik niet vier) of als een familielid gaat trouwen (waar ik ooit een keer naartoe ben gegaan en waar de mensen mij zwijgend bekeken).
Eén dooddoener keert vaak terug in de adviezen van mijn moeder: ‘Als je het niet zoekt, zul je het vinden’.
‘Het’ slaat op de liefde.
‘Het’ is voor mij een overzichtelijke situatie. Ik zoek niet en vind ook niet.
Toch is er in mijn leven een periode geweest waarin ik dacht: de liefde, ja, dat is nou echt iets voor mij. Die periode duurde ongeveer van mijn zestiende tot mijn twintigste.
Mijn eerste vriendin was de dochter van een barones en de tweede was de dochter van een caissière. Ik ben geen kieskeurige jongen.
Van Esther hield ik. Op Milou was ik alleen maar verliefd. Daarna kwam er niets meer, behalve wat verwarde gevoelens voor een meisje dat me niet zag staan. ‘Het’ was dus een snel aflopende zaak.
Ik wil u graag vertellen over mijn enige liefde.
Het is oneerlijk, maar zoals u weet, worden adellijke titels niet via de vrouwelijke lijn doorgegeven. Esther was zeventien jaar en duimde nog. Op tientallen zwart-wit foto's die ik van haar maakte, stond ze er duimzuigend op.
We zaten nog op de middelbare school en hadden nog onvolgroeide lichamen. We woonden bij onze ouders. In dat dorpje vlak bij de Duitse grens.
Esther verzamelde schedels. Van dieren die ze in de omgeving vond. Ik keek vaak toe hoe ze het vlees van een schedel kookte. Dat deed ze in de keuken in een pannetje water. Een eend, een konijn, een egel; de verzameling van zo'n twintig schedels stond tentoongesteld op een kastplank in haar slaapkamer.
Ze was een jaar ouder. We wandelden vaak langs de rivier. We praatten over alles wat ons bezighield en ondertussen zochten we naar aangespoeld speelgoed en hout. Van het hout maakte Esther een Hoogsitz: een stellage met een trap om naar het wild te kijken. Een buitendouche bouwde ze ook. In haar achtertuin. Ze hield van timmeren.
Esther had twee geitjes en een eend. We gingen vaak wandelen met de geitjes. Langs de rivier of door haar achtertuin.
Drie jaar hadden we verkering, als meneer Poep in het Kontje en mevrouw Kutjebah. Op onze ouders na wist niemand ervan. De mogelijkheden om hand in hand over straat te lopen of elkaar uitbundig te kussen op het één perron tellende treinstation: we negeerden ze.
We droegen allebei de oude kleren van anderen af. Ik de bruine pofbroek van mijn vader en de bruine trui van mijn opa. Zij het groene overhemd van haar vader en de rode rok van haar moeder.
Samen gingen we voor de eerste keer naar het buitenland op vakantie zonder ouders. We maakten een fietstocht door Duitsland. Onderweg overnachtten we