weer aan hoe luid je praatte aan de telefoon. Zo luid dat ik mijn eigen gedachten niet meer kon horen, maar het zou oneerlijk zijn te beweren dat het in stilte wel zou zijn gelukt die te ordenen.
Ik keek naar buiten, naar de gracht. Ik keek naar binnen, om me heen. Het huis was een verzameling stapels papier geworden. Mijn papier vooral, stapels schuldgevoel, allemaal artikelen die ik zou moeten lezen en begrijpen en wat nog meer nodig was voor de studie die zich ergens ver weg afspeelde.
‘Hier heb je d'r,’ zei je ineens. Je gaf de telefoon, het was niet je moeder maar je broer. Je lieve held van een broer. Ik wilde niet praten met lieve mensen. Ik wilde me ergeren aan je getreuzel, aan je harde stem, aan je gehoest, aan je troep.
Je broer sprak en na twee woorden huilde ik. Eerst zacht, toen met snikken. Het was huilen met van die tranen die dunner zijn dan water, warm en zout. Ik gaf de telefoon aan je terug en ging op zoek naar die verdomde keukenrol. Ik veegde de mascara van mijn wangen en snoot mijn neus.
‘Hoe zie ik eruit?’ vroeg ik. Je zei dat ik mijn gezicht moest wassen met koud water en mijn make-up opnieuw moest doen.
Het was tien over half een. Ik moest over tien minuten weg en jij trok je jas aan. Je vertrek gierde door mijn lijf, ik probeerde me aan mezelf vast te houden door mijn armen over elkaar te doen en in mijn buik te duwen. Het hielp niet.
‘Ik zal je broer zo even een smsje sturen om sorry te zeggen dat ik zo vreemd was aan de telefoon,’ zei ik. Je knikte.
We gaven elkaar een kus op de mond met de ogen open, want nu, nu, nu was ons laatste moment. Je draaide je om, pakte je tassen en ik sloot de deur achter je.
Ik had nog zeven minuten voor ik moest gaan. Ik liep naar het bed en schreeuwde in jouw kussen. Maar terwijl ik het deed, besefte ik hoe pathetisch het was en halverwege mijn tweede uithaal hield ik er al mee op. Ik voelde me betrapt op mijn stomheid en keek om me heen. Er was niemand. Alleen stond op het kussen de afdruk van mijn ogen, de laatste beetjes mascara bleven daar achter.
Nu was het echt tijd om me toonbaar te maken voor de buitenwereld. Bij de eerste plens koud water in mijn gezicht hoorde ik de deur. Je stond weer in de kamer.
‘Ik zet het afval nog even buiten,’ zei je.
Jezus, was je nu onwaarschijnlijk lief of een vuile sadist? Ik hield de bak tegen toen je de zak eruit haalde en leegde daarna het emmertje uit de badkamer, zoals altijd. Met de vuilniszak vertrok je weer. Nu echt. Mijn gezicht was smal en bleek met roodgezwollen ogen, zag ik in de spiegel. Er was niks aan te doen. Ik trok mijn jas aan, greep mijn tas, sloot de deur en pakte mijn fiets.
De lucht was koud en mijn wangen tintelden na al dat zout. De zon scheen waterig over de grachten. De wereld, dacht ik. De wereld is veel groter dan dit.